Antwoorden op vragen GL over nazi-propaganda op Internet

publicatie datum 16 maart 1998
Kamer Tweede Kamer
bevraagde ministerie Justitie i
beantwoordende ministerie Justitie i
kamerleden T. (Tara) Oedayraj Singh Varma i
partijen GroenLinks i

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Vergaderjaar 1997–1998

Aanhangsel van de Handelingen

Vragen gesteld door de leden der Kamer, met de daarop door de regering gegeven antwoorden

833

Vragen van het lid Oedayraj Singh Varma (GroenLinks) over nazi-propaganda op Internet. (Ingezonden 15 januari 1998)

1

Hebt u kennis genomen van de berichtgeving over nazi-propaganda op Internet?1

2

Maken neonazistische en fascistische groeperingen misbruik van Internet voor hun propaganda? Zo ja, hoe omvangrijk is deze ontwikkeling, is er een stijgende trend te bespeuren en wat is de opvatting van de regering over dit misbruik van Internet?

3

Is de regering bereid de oproep van de Stichting Samenwerkend Verzet 1940–1945 aan Internet-providers om geen websites met neonazistische en fascistische propaganda door te geven, te ondersteunen? Zo neen, waarom niet?

4

Welke mogelijkheden ziet de regering om het genoemde misbruik tegen te gaan, is zij bereid hierover afspraken te maken met de sector

(Internet-providers)?

5

Welke afspraken en gedragscodes bestaan er op dit moment over het gebruik van Internet en is de regering met ons van mening dat gedragscodes goed kunnen werken om Internet te vrijwaren van discriminatie, oproep tot rassenhaat, fascistische en neonazistische propaganda? Zo neen, waarom niet?

1 Trouw, 14 januari jl.

Antwoord

Antwoord van minister Sorgdrager (Justitie), mede namens de minister van Binnenlandse Zaken en Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. (Ontvangen 6 maart 1998). Zie ook Aanhangsel Handelingen nr. 706, Vergaderjaar 1997–1998

1 Ja.

2

Neo-nazistische en fascistische groeperingen maken voor propagandadoeleinden inderdaad gebruik van het Internet. Voorzover deze, via het Internet verspreide, propaganda strafbare feiten oplevert achten wij gerichte maatregelen noodzakelijk.

Ter beantwoording van de vragen naar omvang en trend op dit gebied is nader onderzoek gewenst. Na afronding van dat onderzoek zullen wij u hierover informeren.

3

Hoewel wij begrip hebben voor het initiatief van de Stichting Samenwerkend Verzet 1940–1945 menen wij toch dat de beslissing om al dan niet een website met neo-nazistische en fascistische propaganda door te geven primair onder de verantwoordelijkheid van de betrokken Internet Service Provider valt. Deze zal een eventueel verzoek van de genoemde stichting om een website niet langer door te geven naar verwachting beoordelen in het licht van de regelgeving op het gebied van de strafrechtelijke aansprakelijkheid. In ons antwoord op vraag 4 zullen wij daar nader op ingaan.

4

De artikelen 137c e.v. van het Wetboek van Strafrecht betreffende discriminatie en rassenhaat e.d. zijn ook toepasbaar in een digitale omgeving. Hierbij moet worden aangetekend dat het Nederlandse openbaar ministerie verdachten van strafbare feiten alleen kan vervolgen indien ze onder Nederlandse rechtsmacht vallen. Dit zal niet steeds het geval zijn wanneer (zoals vaak op het Internet) de aanbieder van bepaalde strafbare informatie zich in het buitenland bevindt. Zoals bij de behandeling van de Justitiebegroting voor 1997 al is aangegeven, stelt de regering zich op het standpunt dat Nederland in die gevallen alleen rechtsmacht kan claimen indien de betrokken uitingen naar woord en inhoud bezien op Nederland zijn gericht. Indien meerdere landen ten aanzien van dezelfde (strafbare) feiten rechtsmacht claimen, zou dit leiden tot grote rechtsonzekerheid voor de burger.

Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, Aanhangsel

1705

Over deze uitgangspunten en de interstatelijke samenwerking bij de opsporing van «Internetcriminaliteit» vindt (ter voorbereiding van nadere besluitvorming) in internationaal verband uitvoerig overleg plaats. Naast de aansprakelijkheid van de auteur of aanbieder van strafbare uitingen is er de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de professionele tussenpersoon, zoals de Internet Service Provider. In het conceptwetsvoorstel Computercriminaliteit II, dat onlangs in consultatie is gegaan, heeft de minister van Justitie deze aansprakelijkheid verduidelijkt. De voorgestelde regeling houdt in dat tussenpersonen alleen gevrijwaard zijn van vervolging wegens hun betrokkenheid bij de verspreiding van strafbare informatie, indien ze aan een aantal voorwaarden voldoen. De belangrijkste daarvan is dat ze achteraf, op aanmaning van de officier van justitie, alle handelingen moeten verrichten die redelijkerwijs van hen kunnen worden gevergd ter voorkoming van verdere verspreiding van het betrokken materiaal. De voorgestelde regeling vormt het strafrechtelijk sluitstuk op bestaande vormen van zelfregulering. Voor wat betreft de vraag naar eventueel te maken afspraken met de sector verwijzen wij u naar ons antwoord op vraag 5.

5

Zoals ook in de nota «Wetgeving voor de elektronische snelweg» (kamerstukken II 1997/1998, 25 880 i, nrs. 1 i–2) is aangegeven, kent de regering aan zelfregulering (ter invulling van de eigen verantwoordelijkheid van Internet Service Providers bij het bestrijden van verspreiding van strafbare uitingen) een belangrijke rol toe. Sinds 21 maart 1997 fungeert het Meldpunt Discriminatie Internet (MDI). Dit meldpunt is een niet-gouvernementeel initiatief van de Stichting Magenta. De minister van Binnenlandse Zaken heeft in 1997 financiële steun verleend aan het meldpunt. Bij het MDI kunnen discriminatoire uitingen die op (het Nederlandse deel van) het Internet voorkomen gemeld worden. Op een dergelijke melding wordt gereageerd door de plaatser van het bericht (en de betrokken Internet Service Provider) te waarschuwen dat de uiting mogelijk in strijd is met de wet met het verzoek dit bericht te verwijderen. Is dit na een week niet gebeurd, dan wordt aangifte gedaan bij de politie. Over de effectiviteit van deze vorm van zelfregulering en de afhandeling door de politie en justitie van aangiften van discriminatie op het Internet ontvangt uw kamer zo spoedig mogelijk nader bericht.

Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, Aanhangsel

1706