Antwoorden op vragen PvdA, VVD over uitspraken van imams ten aanzien van homoseksualiteit


Tweede Kamer der Staten-Generaal

Vergaderjaar 2000–2001

Aanhangsel van de Handelingen

Vragen gesteld door de leden der Kamer, met de daarop door de regering gegeven antwoorden

1278

Vragen van de leden Rehwinkel (PvdA) en Rijpstra (VVD) aan de ministers voor Grote Steden- en Integratiebeleid en van Justitie over uitspraken van imams ten aanzien van homoseksualiteit.(Ingezonden 15 mei 2001)

1

Heeft u kennisgenomen van de zorg en onrust die is ontstaan na uitspraken van (inmiddels verschillende) imams ten aanzien van homoseksualiteit?

2

Welke stappen bent u van plan

(verder) te gaan zetten?

3

Ziet u voor u zelf een rol weggelegd bij het op gang brengen van een dialoog met islamitische geestelijken in ons land, waarin grenzen aan de vrijheid van meningsuiting en godsdienst duidelijk worden gesteld?

4

Waarom neemt het strafrechtelijke onderzoek naar de uitspraken van de Rotterdamse Imam Khalil el-Moumni enkele maanden in beslag? Is het niet mogelijk eerder dan begin augustus a.s. een besluit te nemen over vervolging van de imam?

Antwoord

Antwoord van minister Van Boxtel (Grote Steden- en Integratiebeleid), mede namens de minister van Justitie. (Ontvangen 5 juni 2001)

1 Ja.

2

Ik heb inmiddels een aantal representatieve organisaties van de verschillende richtingen binnen de soennitische islam in Nederland, alsmede organisaties die de landgenoten van Marokkaanse, Tunesische en Turkse herkomst vertegenwoordigen, uitgenodigd voor een gesprek over de effecten van de uitspraken van imams. Dit gesprek heeft plaatsgevonden op 23 mei jongstleden. Ik verwijs u naar de bijlage, waarin het verslag van het gesprek is opgenomen.1

3

Ik beschouwde het gesprek van 23 mei jongstleden in eerste aanleg als een eenmalige ontmoeting. Zoals in het verslag is weergegeven heb ik wel toegezegd, bereid te zijn, indien zulks wordt gewenst en het initiatief uitgaat van de betreffende organisaties om een gemeenschappelijk overlegplatform van islamitische organisaties op te willen richten, in de aanloop daarnaar, ambtelijke ondersteuning te willen verlenen. De door enkele imams gedane uitspraken noodzaken naar mijn mening niet onmiddellijk tot het aangaan van een permanente dialoog met islamitische geestelijken. Ik wijs er op dat met mijn medewerking door het Inspraakorgaan Turken in Nederland in vijf gemeenten gesprekken op wijkniveau met bewoners van Turkse afkomst is gehouden over mogelijk conflicterende Nederlandse en Turkse waarden; deze serie gesprekken is eveneens op 23 mei 2001 afgerond met een landelijke conferentie in het Stadhuis van Den Haag. Voorts herinner ik er aan dat ik, evenals eerdere coördinerende ministers voor het integratiebeleid, er meermalen op heb aangedrongen dat de islamitische organisaties in Nederland tezamen een platform zullen vormen dat als gesprekspartner inzake aangelegenheden van gemeenschappelijk belang, de islam in Nederland betreffende, kan fungeren. De wenselijkheid van de totstandkoming ervan heb ik in het gesprek andermaal naar voren gebracht. Overigens merk ik op dat de grenzen aan de vrijheid van meningsuiting en godsdienst in ons

KVR13786 2000110600 ISSN 0921 - 7398 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 2001

Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, Aanhangsel

2671

Wetboek van Strafrecht reeds zijn aangegeven (in casu zijn vooral de artikelen 137c en 137d relevant, welke respectievelijk opzettelijke belediging wegens homoseksuele gerichtheid en aanzetten tot haat tegen of discriminatie van mensen wegens homoseksuele gerichtheid, strafbaar stellen). Er is inmiddels aangifte gedaan wegens belediging. Het is nu aan het Openbaar Ministerie om te bepalen of strafrechtelijke vervolging al dan niet aangewezen is. Los van de juridische strafbaarheid heb ik, ook in het gesprek van 23 mei jongstleden, reeds aangegeven de uitlatingen in maatschappelijke zin als kwetsend aan te merken.

4

Het openbaar ministerie in Rotterdam dient eerst het onderzoek naar relevante feiten af te ronden. Daarvoor is onder meer de ongemonteerde opname van NOVA nodig, die inmiddels is afgegeven. Het openbaar ministerie zal het feitencomplex in zijn geheel beoordelen op de strafbaarheid ervan en overwegen of vervolging in deze zaak opportuun is. Gelet op het bovenstaande is de verwachting, dat begin augustus het besluit over vervolging van de imam genomen kan worden.

1 Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, Aanhangsel                             2672