Antwoorden op vragen PvdA over maatregelen tegen seksueel misbruik van kinderen (2030410700)

publicatie datum 1 juli 2004
Kamer Tweede Kamer
bevraagde ministerie Justitie i
beantwoordende ministerie Justitie i
kamerleden K. (Khadija) Arib i
partijen Partij van de Arbeid i

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Vergaderjaar 2003–2004

Aanhangsel van de Handelingen

Vragen gesteld door de leden der Kamer, met de daarop door de regering gegeven antwoorden

1772

Vragen van het lid Arib (PvdA) aan de minister van Justitie over maatregelen tegen seksueel misbruik van kinderen.(Ingezonden 16 maart 2004)

1

Heeft u kennisgenomen van de brief van de burgemeester van Hellevoetsluis inzake maatregelen tegen seksueel misbruik d.d. 8 maart jl.?1

2

Erkent u de onmacht die lokale bestuurders ervaren bij de aanpak van seksueel misbruik namelijk dat ze enerzijds de burgers moeten informeren en anderzijds zich moeten houden aan de privacywetgeving om de verdachten te beschermen?

3

Is het waar dat de huidige privacywetgeving belemmerend werkt voor burgemeesters om actief op te treden tegen seksueel misbruik van kinderen en dat daardoor niet tijdig maatregelen kunnen worden genomen om kinderen te beschermen?

4

Is het waar dat de recidive onder zedendelinquenten het hoogste is vergeleken met andere delinquenten? Zo ja, hoe hoog is dit percentage?

5

Wat vindt u van de suggestie, bij de terugkeer van de zedendelinquent in de samenleving, de burgemeester onder zeer strikte voorwaarden te informeren over de naam van de betrokkene?

6

Deelt u de mening dat wanneer de burgemeester tijdig wordt geïnformeerd een netwerk om de zedendelinquent kan worden gecreëerd van hulpverleners, politie enz. en hierdoor tijdig hulp kan worden gegeven of kan worden ingegrepen?

7

Bent u het met de stelling eens dat wanneer de naam van de zedendelinquent bij de burgemeester bekend wordt gemaakt dit nooit mag leiden tot het weren van zedendelinquenten? Zo ja, op welke wijze gaat u dit voorkomen? Deelt u de mening dat dit instrument alleen dient te worden gebruikt om kinderen te beschermen en de daders te helpen c.q. tijdig maatregelen te nemen?

1  Brief van de burgemeester van Hellevoetsluis aan de minister van Justitie, 8 maart jl. (kenmerk 200401900).

Antwoord

Antwoord van minister Donner (Justitie). (Ontvangen 24 juni 2004), zie ook Aanhangsel Handelingen nr. 1376, vergaderjaar 2003–2004

1 Ja.

2 en 3

Het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens, de Europese richtlijn betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens (PbEG L281) en de Wet bescherming persoonsgegevens stellen regels voor de bescherming van persoonsgevens. Inbreuken op de persoonlijke levenssfeer kunnen slechts onder bepaalde voorwaarden worden gemaakt. Voor de verstrekking door het OM van strafrechtelijke persoonsgegevens voor buiten de strafrechtspleging gelegen doelen heeft het College van procureurs-generaal een Aanwijzing vastgesteld die is gebaseerd op de hiervoor genoemde regelgeving (Aanwijzing Wbp, Stc. 2001, 154). In deze Aanwijzing is uiteengezet in welke gevallen strafrechtelijke gegevens aan derden kunnen worden verstrekt voor buiten de strafrechtspleging gelegen doelen. De Aanwijzing biedt uitdrukkelijk de mogelijkheid om ten behoeve van preventie van criminaliteit en ernstige openbare ordeverstoringen persoonsgegevens over een individuele strafzaak te verstrekken aan bijvoorbeeld burgemeesters, politieambtenaren en hulpverleningsinstanties. Voorts kan het openbaar ministerie gegevens over een individuele strafzaak verstrekken aan de (semi-) overheid als werkgever, ten behoeve van de beoordeling van de vraag of een rechtspositionele maatregel moet worden getroffen als er een

KVR20539 2030410700 0304tkkvr1772 ISSN 0921 - 7398 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 2004

Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, Aanhangsel

3753

verdenking is van een misdrijf waarvan duidelijk is dat twijfel kan ontstaan over het behoorlijk beroepsmatig functioneren van de verdachte. Bij de inhoudelijke afweging of in een concreet geval door het openbaar ministerie actief of passief informatie kan worden verstrekt worden de in de Aanwijzing Wbp genoemde criteria beoordeeld, waaronder proportionaliteit en subsidiariteit.

Naast deze mogelijkheid staat, zoals ik eerder heb geantwoord (1040, Tweede Kamer, vergaderjaar 2003-2004, Aanhangsel), de Burgemeester en besturen van locaties waar veel kinderen samenkomen (zoals kinderboerderijen en sportverenigingen) het instrument van de Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) ter beschikking. Indien het bestuur van een kinderboerderij of een andere organisatie waar veel kinderen samenkomen (bijvoorbeeld sportverenigingen) een persoon aanneemt of als een gemeente een persoon via een banenpool te werk stelt, dan kan een VOG van deze persoon worden verlangd. Voor de werking van de VOG met betrekking tot zedendelinquenten verwijs ik u naar de eerdere antwoorden (bijlage 1: 1040, Tweede Kamer, vergaderjaar 2003-2004, Aanhangsel). Zoals hiervoor beschreven bestaan er voldoende mogelijkheden om lokale bestuurders in staat te stellen hun wettelijke taak uit te voeren, waardoor deze niet machteloos zijn. Als het gevoel van onmacht voortkomt uit het gegeven dat lokale bestuurders niet altijd de beschikking krijgen over privacy gevoelige informatie van het openbaar ministerie of -in het geval zij wel over deze privacygevoelige informatie beschikken, maar deze willen gebruiken voor een ander doel - dan is dat een noodzakelijke beperking met het oog op de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens (Wet bescherming persoonsgegevens, Europese richtlijn nr. 94/46/EG i en Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens). Ik denk niet dat de privacyregels er aan in de weg staan dat maatregelen ter bescherming van kinderen tegen zedendelinquenten worden getroffen, als dat nodig is.

4

Nee, het is onjuist dat de recidive onder zedendelinquenten het hoogste is in vergelijking met andere delinquenten. Uit onderzoek in het kader van de WODC-Recidivemonitor blijkt dat zowel de algemene als de speciale recidive onder zedendelinquenten lager is dan onder plegers van verkeersmisdrijven, agressiedelicten en overtredingen van de Opiumwet (zie figuur 1). Onder algemene recidive verstaat het WODC een nieuw justitiecontact van een persoon, ongeacht de aard en ernst van het gepleegde delict (onder een justitiecontact wordt een geldige afdoening van een strafzaak verstaan, te weten: een veroordeling, transactie of beleidssepot). Speciale recidive is een nieuw justitiecontact naar aanleiding van hetzelfde type delict.

Figuur 1: Algemene en speciale recidive volgend op verschillende typen delict

Figuur 1a: Verkeersdelicten

Figuur 1b: Zedendelicten

100 80 60 40 20 0

0 1 jaar 2 jaar 3 jaar 4 jaar 5 jaar alg                   spec

Figuur 1c: G eweldsdelicten

100 80 60 -40 20 0

0 1 jaar 2 jaar 3 jaar 4 jaar 5 jaar alg

spec

Figuur 1d: Drugsdelicten

100 80 60 40 20 0

0 1 jaar 2 jaar 3 jaar 4 jaar 5 jaar

100 80 -60 40 -20 0

0 1 jaar 2 jaar 3 jaar 4 jaar 5 jaar

a lg spec

a lg spec

Bron: WODC-Recidivemonitor

Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, Aanhangsel

3754

Tabel 1: Recidivepercentages na verschillende typen uitgangszaken uit 1997

Bron: WODC-Recidivemonitor. *AR=algemene recidive, SR=speciale recidive.

De cijfers in de grafiek hebben betrekking op alle daders die in 1997 voor een bepaald type delict werden vervolgd. In de tabel staan de precieze percentages weergegeven. Te zien is dat na 5 jaar 41% van alle zedendelinquenten een nieuw justitiecontact hebben opgebouwd. Bij de andere dadergroepen is de algemene recidive (iets) hoger. De speciale recidive is bij de zedendelinquenten veel lager dan bij de andere daders. Na 5 jaar is bijna 9% van alle zedendelinquenten opnieuw voor een zedendelict vervolgd. In de overige groepen ligt dit percentage hoger.

5, 6 en 7

Zoals bij de beantwoording van de vragen 2 en 3 is aangegeven heeft het openbaar ministerie de bevoegdheid om actief of passief relevante partijen, waaronder de burgemeester, politieambtenaren, het slachtoffer en of hun nabestaanden, het bureau slachtofferhulp, het bureau maatschappelijk werk, de Stichting Jeugdzorg en de gemeentelijke gezondheidsdiensten, te informeren. Teneinde onrust in de buurt te voorkomen, alsmede de delinquent bij zijn reïntegratie in de samenleving bij te staan, is het van belang dat deze partijen de handen ineen slaan, waarbij men, ten behoeve van de coördinatie, gebruik kan maken van een speciaal daarvoor ontworpen terugkeerscenario. Het Informatiepunt Lokale Veiligheid van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten heeft eind 2003 met financiële steun van het Ministerie van Justitie een brochure voltooid onder de titel «Terugkeerscenario. Scenario bij maatschappelijke onrust rond de terugkeer van een zedendelinquent». Dit terugkeerscenario, dat overigens

 

Delictcategorie

Recidive-

Aantal

 

Recidivepercentage

na x jaar

 
 

crite-

           
 

rium*

           
     

1 jaar

2 jaar

3 jaar

4 jaar

5 jaar

Verkeer

AR

145 969

20,0

28,2

33,7

37,9

41,9

 

SR

145 969

15,4

22,8

27,9

32,0

36,0

Geweld

AR

2 404

28,6

38,6

45,1

50,1

53,5

 

SR

2 404

4,7

6,2

7,2

8,1

9,2

Zeden

AR

1 337

18,7

28,0

34,5

37,9

40,5

 

SR

1 337

4,2

6,4

7,4

8,2

8,7

Drugs

AR

8 708

25,5

34,4

39,9

43,4

44,5

 

SR

8 708

9,8

14,7

17,7

19,9

20,8

geen keurslijf van een strikte aanpak beoogt te zijn, voorziet in de aanstelling van een casemanager. De taak van deze casemanager is zowel de samenwerking en afstemming tussen de betrokken partijen als de hulpverlening en de voorlichting te coördineren.

Verhuizing van de delinquent is geen optie. Net als iedere burger heeft een zedendelinquent het recht zich, na het uitzitten van zijn straf, vrijelijk in Nederland te vestigen in een woonplaats naar keuze. Geen van de genoemde partijen heeft de bevoegdheid of de taak een delinquent te weren uit een gemeente. Ook de eerder genoemde Aanwijzing WBP is er op gericht informatie te verstrekken met een bepaald doel, waarvan het weren van een delinquent uit een gemeente er geen is.

Echter, het weren van een zedendelinquent uit bepaalde functies (een werkrelatie, waaronder vrijwilligerswerk, stage en verenigingswerk worden begrepen) waarbij nauw contact met kinderen deel van het werk uitmaakt, kunnen uitdrukkelijk wel geweerd worden uit deze functies.

Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, Aanhangsel

3755