Antwoorden op vragen SP over mogelijke intimidatie van asielzoekers door de IND (2040501530)

publicatie datum 10 november 2004
Kamer Tweede Kamer
bevraagde ministerie Justitie i
beantwoordende ministerie Justitie i
kamerleden J.M.A.M. (Jan) de Wit i
partijen Socialistische Partij i

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Vergaderjaar 2004–2005

Aanhangsel van de Handelingen

Vragen gesteld door de leden der Kamer, met de daarop door de regering gegeven antwoorden

326

Vragen van het lid De Wit (SP) aan de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie over mogelijke intimidatie van asielzoekers door de IND.(Ingezonden 12 oktober 2004)

1

Herinnert u zich de vragen en antwoorden van de leden Vos, Visser en De Wit?1

2

Hoe reageert u op het persbericht van de Vereniging van Tolken en Vertalers TC dat wordt ondersteund door de Kring van Tolken en Vertalers van de IND?2 Hoeveel tolken zijn lid bij deze twee verenigingen? Vindt u dat al deze tolken het bij het verkeerde eind hebben?

3

Kunt u bevestigen dat er geen verslag is toegezonden van het gesprek met de heer J.R. over het incident?3

4

Is het waar dat er geen registratiesysteem is waarin álle klachten tegen IND-ambtenaren worden geregistreerd?3 Zo ja, hoe kunt u dan garanderen dat u volledige informatie heeft over de kwaliteit van IND-ambtenaren? Bent u bereid een dergelijk systeem onmiddellijk te starten?

5

Kunt u met onderzoek aantonen dat de uitgebreide inleiding waarvan u

spreekt in antwoord op eerdere vragen van het lid Vos4, ook daadwerkelijk plaatsvindt? Wat is uw reactie op de uitspraak3 dat deze weliswaar wordt vermeld als uitgevoerd, maar dat deze «te dikwijls» achterwege blijft?

6

Kunt u uiteenzetten hoe de inleiding leidt tot een ontspannen sfeer waarin de asielzoeker zich vrij kan voelen en in alle rust zijn relaas kan doen? Wat is uw reactie in dit verband op het persbericht van de Vereniging van Tolken en Vertalers en de ondersteuning daarvan door de Kring van Tolken en Vertalers van de heer Askar?

7

Hoe kunt u stellen dat verbeteringen zijn opgetreden als aan meerdere adviezen niet is voldaan, te weten het opnemen van verhoren en het regelmatig bijeenroepen van tolken voor terugkomgesprekken over hun gemeenschappelijk en individueel functioneren?3

8

Welke tolken(instellingen) gebruikt de IND? Worden deze gecontroleerd aan de hand van de door de Nationale Ombudsman opgestelde criteria?5 Zo ja, op welke tijdstippen? Kunt u er voor instaan dat elke tolk op dit moment voldoet aan deze criteria?

9

Kunt u per klacht nader toelichten hoe de klachten van de heer J.R. zijn behandeld? Tot welke (passende) maatregelen hebben deze geleid? Kunt u aan de hand van de regels voor klachtafhandeling aangeven waarom de afhandeling voldoet aan de kwalificatie «juist»?6

10

Kunt u bevestigen dat het antwoord op vraag 2 van het lid Visser7 onjuist is omdat:

  • a) 
    de anonieme tolk (naam en contactgegevens bekend bij vragensteller) uit het bericht waar de vragen op zijn gebaseerd, noch de heer J.R. ooit een brief aan de leiding heeft gestuurd met deze strekking; en
  • b) 
    de tolk Askar die in een ander – ongerelateerd – artikel8 uitspraken doet over de IND, middels een brief heeft laten weten dat hij de toon en feitelijke weergave onjuist vindt van het artikel waarin hij genoemd wordt, wat niet wegneemt dat hij de kritiek van het andere artikel deelt. Zo ja, waarom heeft u dit antwoord gegeven?

11

Kunt u nader ingaan op de brief van 12 juli 20019 waarin als aanbeveling wordt genoemd dat de experimenten met het opnemen van het nader gehoor vooral door moeten gaan met verplichte deelname omdat de conclusies van het rapport mogelijk vertekend zijn door gebrekkige deelname aan het experiment? Is het waar dat de stelling van uw ambtsvoorganger dat verbetering van de verhoormethode zou leiden tot

KVR21550 2040501530 0405tkkvr326 ISSN 0921 - 7398 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 2004

Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, Aanhangsel

681

minder opvragen van de bandopname door het staken van het experiment nooit is getoetst en dat derhalve haar stelling dat de kosten niet opwegen tegen de baten een slag in de lucht is? Zo neen, waarom niet? Bent u van mening dat het risico dat een gebrekkig nader gehoor kan leiden tot schending van art. 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens «minder kost» dan het geld dat nodig is om voort te gaan met het experiment met bandopnames teneinde de kwaliteit van de verhoren te waarborgen?

1  Aanhangsel Handelingen nr. 74, 72 en 73, vergaderjaar 2004–2005.

2  Persbericht en ondersteuning van de Kring van Tolken en Vertalers van de IND bijgevoegd.

3  Delen uit de brief van mr P. Bogaers d.d. 29 september 2004, bijgevoegd.

4  Aanhangsel Handelingen nr. 74, vergaderjaar 2004–2005.

5  Nationale Ombudsman: «tolkenrapport» 95/54 noemt en adstrueert drie criteria: deskundigheid, betrouwbaarheid en onpartijdigheid.

6  Antwoord 4 op vragen van Visser, Aanhangsel Handelingen nr. 72, vergaderjaar 2004–2005; antwoord 2 op vragen van De Wit, Aanhangsel Handelingen nr. 73, vergaderjaar 2004–2005.

7  Antwoord 2 op vragen van Visser, Aanhangsel Handelingen nr. 72, vergaderjaar 2004–2005.

8  P. 3 van In het nieuws, Algemeen Dagblad, 18 september jl.

9  Brief van de heer Askar van de vereniging van Tolken en Vertalers, 20 september 2004.

10  Kamerstuk 26 732 i, nr. 95 i.

Antwoord

Antwoord van minister Verdonk (Vreemdelingenzaken en Integratie). (Ontvangen 29 oktober 2004)

1 Ja.

2

De IND beschikt over een bestand van ongeveer 600 zelfstandige tolken die benaderd kunnen worden voor tolkwerkzaamheden, zoals het tolken bij interviews met asielzoekers. De IND maakt geen gebruik van het Tolk- en Vertaalcentrum Nederland (TVCN), waaraan de Vereniging van Tolken en Vertalers TC gelieerd is. Wel is het zo dat er tolken zowel werkzaamheden voor TVCN als voor de IND verrichten. Hoeveel leden de Vereniging van Tolken en Vertalers heeft is mij niet bekend. De Kring van

Tolken en Vertalers richt zich met name op IND-tolken. Hoeveel leden deze organisatie telt is mij eveneens niet bekend.

De stelling dat er een zwarte lijst bestaat van tolken die over medewerkers hebben geklaagd en daarom niet meer worden ingezet, is niet juist. Wanneer er al aanleiding bestaat om een tolk niet meer in te zetten, wordt dit met betrokkene besproken en schriftelijk bevestigd. Aanleiding om een tolk niet meer in te zetten kan bijvoorbeeld zijn dat de tolk structureel niet naar behoren functioneert.

In mijn brieven van 27 september 2004 met de antwoorden op de door de leden Visser, De Wit en Vos gestelde vragen (Aanhangsel Handelingen II, nrs. 72, 73 en 74, vergaderjaar 2004/05) heb ik aangegeven dat er geen sprake is van stelselmatig intimideren en oneerlijk behandelen van asielzoekers. Dat wordt door de leiding van de IND ook absoluut niet geduld, laat staan aangemoedigd.

Gehoren verlopen in het algemeen zorgvuldig en goed. Aan het eind van het nader gehoor wordt aan de asielzoeker gevraagd of hij tevreden is over de gang van zaken, of hij nog op- en aanmerkingen heeft en of hij de tolk heeft kunnen verstaan. Na afloop van het gehoor heeft de asielzoeker ook nog de mogelijkheid om – ondersteund door rechtsbijstand of Vluchtelingenwerk – correcties en aanvullingen op het rapport aan te brengen. Natuurlijk is het mogelijk dat een asielzoeker vindt dat hij onheus behandeld is door een hoormedewerker. In dat geval kan hij – op grond van hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht – een klacht indienen. De asielzoeker wordt aan het eind van het nader gehoor ook op die mogelijkheid gewezen. De mogelijkheid om een klacht in te dienen wordt slechts in beperkte mate gebruikt. Vanaf 1 juli 1999 tot en met 2003 zijn er – blijkens de nadere beantwoording van de vragen van het lid Vos d.d. 4 oktober 2004 (Aanhangsel Handelingen II, nr. 136, vergaderjaar 2004/05) – 39 (deels) gegronde klachten over hoor- en beslismedewerkers op een totaal van circa 148.000 gesprekken met asielzoekers en circa 213.000 asielbeslissingen. Klachten over het optreden van hoormedewerkers worden serieus genomen en onderzocht. Waar nodig worden passende maatregelen genomen. Ik zie dan ook geen aanleiding om nader onderzoek te doen naar de behandeling van asielzoekers door hoormedewerkers. De werkwijze van hoormedewerkers is correct. Het klachtrecht biedt voldoende waarborgen om een vermeende onheuse behandeling door een hoormedewerker te corrigeren. Veel tolken hebben ruime ervaring in het werken tijdens een interview met een asielzoeker. Als een tolk aangeeft dat op de werkwijze van de hoormedewerker iets aan te merken valt, zeker als het gaat om intimidatie, wordt dit serieus onderzocht. Een tolk kan met een klacht terecht bij één van de tolkencoördinatoren of een leidinggevende.

De stelling dat een tolk minder zou worden ingezet als hij een klacht indient over een hoormedewerker is niet juist. De afname van het aantal asielzoekers heeft vanzelfsprekend wel geleid tot een vermindering van opdrachten. Opdrachten worden door de IND al jaren regionaal over tolken verspreid. Hierover is ook vaak gesproken met de organisaties van IND-tolken. Het komt zeker voor dat als een tolk in een periode veel meer werkzaamheden voor de IND heeft verricht dan zijn collega’s, door de coördinator aan de planning wordt gevraagd om andere tolken eerst te benaderen in de komende periode. De benadering van tolken vindt tegenwoordig systematisch plaats door middel van ondersteuning door een geautomatiseerd systeem dat behalve de gegevens over taalgebieden, ook gegevens bevat over de mate van beschikbaarheid van tolken. Ook is zichtbaar hoeveel uren tolken reeds in de voorafgaande periode zijn ingezet. Met dit systeem wordt een evenredige benadering van tolken ondersteund en wordt het risico dat de ene tolk veel vaker wordt benaderd dan de ander geminimaliseerd.

3

In mijn brief van 27 september 2004 met de antwoorden op de vragen van het lid Vos heb ik aangegeven dat op 29 maart 2004 een verslag van een gesprek met een tolkencoördinator aan de tolk J.R. is gezonden. Deze

Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, Aanhangsel

682

brief van 29 maart 2004 bevat een beknopte weergave van een telefoongesprek. Daarin is niet uitgebreid de strekking van de klacht van de heer J.R. weergegeven, maar is volstaan met de mededeling dat daarover gesproken is.

4

In overeenstemming met de bepalingen van hoofdstuk 9 van de Algemene wet Bestuursrecht worden klachten door de IND geregistreerd. Ook klachten over gedragingen van individuele medewerkers (de zogenaamde bejegeningsklachten) worden geregistreerd. Tot 1 januari 2004 werden klachten decentraal geregisteerd. Vanaf 1 januari 2004 worden klachten centraal geregistreerd.

5

Ik acht een onderzoek naar het daadwerkelijk plaatsvinden van de uitgebreide inleiding niet nodig. Er kan van uit worden gegaan dat indien de inleiding in het rapport van nader gehoor is opgenomen, deze daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. De tekst in het rapport van gehoor is gestandaardiseerd, zodat de hoormedewerker bij aanvang van het gehoor zijn aandacht kan geven aan het begin van het gesprek met de asielzoeker. De hoormedewerker kan deze tekst in eigen bewoordingen weergeven aan de asielzoeker; de tekst is een leidraad voor de hoormedewerker zodat hij weet dat hij alles rond het gehoor voor de feitelijke aanvang ervan heeft uitgelegd aan de asielzoeker. In opleidingen en interne instructies wordt hoormedewerkers gewezen op het belang van de inleiding (en overigens ook de afronding) van het gehoor. Indien een asielzoeker van mening is dat het rapport van nader gehoor geen juiste of volledige weergave geeft van het nader gehoor, dan kan hij correcties en aanvullingen op het rapport van nader gehoor indienen.

6

In mijn brieven van 27 september

2004 met de antwoorden op de door de leden Visser en Vos gestelde vragen heb ik de handelwijze van de

IND ten aanzien van het nader gehoor uiteengezet en heb ik uitgelegd wat in de uitgebreide inleiding aan bod komt.

Het is te begrijpen dat een asielzoeker bij zijn gehoor gespannen is. Het belang is voor hem immers groot, namelijk het al dan niet verkrijgen van een verblijfsvergunning. De hoormedewerker kan een deel van deze spanning wegnemen door voor aanvang van het eigenlijke gehoor, dat wil zeggen voordat de asielzoeker zijn asielmotieven naar voren brengt, een goede uitleg te geven van hetgeen de asielzoeker te wachten staat bij het gehoor en wat er daarbij van hem verlangd wordt. Ook na de inleiding is het een taak van de hoormedewerker om de asielzoeker in staat te stellen zich vrij te voelen om te verklaren wat hij wil verklaren. Dat kan door het inlassen van pauzes, ook op verzoek van de asielzoeker. Dat kan door de asielzoeker in eerste instantie zijn relaas te laten doen, zoveel mogelijk zonder onderbreking en sturing door de hoormedewerker. Er is een Gedragscode Tolken en Vertalers IND opgesteld. Van tolken wordt verwacht dat zij tijdens het gehoor uitsluitend de rol van intermediair vervullen. Zij behoren zich te beperken tot het vertalen van hetgeen asielzoeker en hoormedewerker tegen elkaar zeggen. De Gedragscode is aan alle tolken en aan de hoormedewerkers verstrekt. Tijdens de opleiding van de hoormedewerker en het kennismakingsgesprek met een tolk wordt hier aandacht aan besteed.

7

In de brief van 12 juli 2001 van de toenmalige staatssecretaris van Justitie (Kamerstukken II, 2000/01, 26 732 i, nr. 95 i) is aangegeven welke maatregelen de IND in de loop van de tijd heeft genomen om de kwaliteit van het nader gehoor te verbeteren. Daarnaast worden binnen de IND diverse opleidingen gegeven ten aanzien van het (nader) horen van asielzoekers. Een module is gericht op het effect van eigen handelen van een hoormedewerker in verschillende situaties. Een andere module richt zich met name op interculturele communicatie. Tevens is er een module welke specifiek is gericht op het horen van getraumatiseerde asielzoekers en zijn bijzondere hoormedewerkers beschikbaar voor het horen van getraumatiseerde vreemdelingen. Ik ben dan ook van mening dat de gehoren in het algemeen goed en zorgvuldig verlopen.

Ook ten aanzien van tolken is het nodige gewijzigd. Sinds het rapport van de Nationale ombudsman over het functioneren van tolken uit 1995 zijn regionale tolkencoördinatoren aangesteld onder meer om het functioneren van tolken te beoordelen. Zij zorgen ervoor dat de werkzaamheden van tolken geëvalueerd worden en zo nodig wordt dit individueel met de tolk besproken. Zij behandelen tevens alle klachten die worden ingediend over tolken en zorgen ervoor dat passende maatregelen worden getroffen als daar aanleiding voor is. Ook is er een Gedragscode Tolken en Vertalers IND opgesteld, die aan alle tolken en aan de hoormedewerkers is verstrekt. Als een tolk zich niet aan de Gedragscode houdt, of kwalitatief niet aan de vereisten voldoet, kan dit ertoe leiden dat de IND niet langer van zijn diensten gebruik maakt. Binnen het Ministerie van Justitie loopt bovendien een kwaliteitstraject voor tolken en vertalers, dat ertoe moet leiden dat van alle tolken objectief is vastgesteld dat zij aan bepaalde kwaliteitseisen voldoen. U bent hierover onder meer bij brieven van

7 juni 2000 (kenmerk: just000444),

8 november 2001 (Kamerstukken II, 2001/02, 28 000 VI i, nr. 36 i), 12 maart 2004 (Kamerstukken II, 2003/04, 29 482 i, nr. 1 i) en 26 augustus 2004 (Kamerstukken II, 2003/04, 29 482 i, nr. 2 i) geïnformeerd.

8

Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, beschikt de IND over een bestand van ongeveer 600 tolken. Deze tolken werken allen als zelfstandig ondernemer. Een deel van deze tolken is aangesloten bij de Kring van Tolken en Vertalers, een deel van deze tolken is aangesloten bij de Federatie IND Tolken en een deel van deze tolken is niet bij een belangenvereniging aangesloten. De tolkencoördinatoren van de IND zorgen ervoor dat de IND beschikt over voldoende tolken en bewaken de kwaliteit van de tolken. Als er in een bepaalde taal een tekort aan tolken is, wordt gezocht naar tolken die minimaal een HBO-opleiding voltooid hebben, bij voorkeur een tolkopleiding. Is een tolkopleiding niet beschikbaar (en dat geldt voor veel talen), dan moet de tolk daarnaast de vreemde taal als moedertaal hebben geleerd, danwel een substantiële periode als voertaal hebben gesproken. De tolk dient het Nederlands in voldoende mate te beheersen en ten minste de opleiding op NT2 niveau te hebben afgerond.

Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, Aanhangsel

683

De kennis van het Nederlands wordt door de tolkencoördinatoren tevens beoordeeld in een kennismakingsgesprek. Ook moet de tolk een verklaring omtrent gedrag overleggen en wordt met zijn toestemming een antecedentenonderzoek gedaan. Indien de IND van de diensten van een tolk gebruik wil gaan maken, wordt deze tolk eerst een half jaar op proef ingezet. In deze periode worden de werkzaamheden geëvalueerd om te bezien of de tolk in praktijk goed functioneert.

In de brieven van 12 maart en 26 augustus 2004 (Kamerstukken II, 2003/04, 29 482 i nrs. 1 i en i) hebben de minister van Justitie en ik aangegeven dat een wet gerechtstolk en beëdigd vertaler in voorbereiding is waarmee een nieuw wettelijk kader tot stand wordt gebracht voor de kwaliteit van tolken en vertalers. In dit wetsvoorstel is ook een register voorzien met een afnameplicht voor onder andere de IND. Dit betekent dat tolken die door de IND worden ingezet vanaf de inwerkingtreding van deze wet zullen moeten voldoen aan de in de wet genoemde kwaliteitseisen. Ter voorbereiding hierop worden tolken reeds enige jaren opgeroepen om zich (voorlopig) te laten registreren in een Kwaliteitsregister tolken en vertalers. Er zijn voor een groot aantal talen toetsen ontwikkeld om tolken, voor wie geen tolkopleiding beschikbaar is, in staat te stellen objectief hun kennis en vaardigheden te laten vaststellen. Aan deze tolken dienen de afnemers van tolkdiensten, zoals de IND, de voorkeur te geven.

9

Als eerste noemt de heer J.R. in zijn brief van 23 augustus 2004 een klacht die hijzelf indiende in 1997 over een contactambtenaar. Hij had zich beklaagd over de houding van deze ambtenaar jegens asielzoekers. Dit zag niet op één incident, maar betrof een structureel probleem. Over deze klacht is een functioneringsgesprek met de contactambtenaar gevoerd. De contactambtenaar werd aangezegd dat als hij zijn werkwijze niet zou verbeteren, nadere maatregelen zouden worden getroffen. Hierop heeft de contactambtenaar zijn werkwijze aangepast. Nadere maatregelen zijn niet nodig gebleken. Ten tweede noemt de heer J.R. klachten over een hoormedewerker die door tolken zijn ingediend in 2003. Naar aanleiding van deze klachten is een hoorzitting gehouden. De hoormedewerker heeft een half jaar geen gehoren uitgevoerd. In die tijd is hij met andere werkzaamheden belast en heeft hij een cursus gevolgd om zijn houding te verbeteren. Vervolgens is hij onder begeleiding weer gaan horen, wat nu goed gaat. Als derde noemt de heer J.R. een klacht van een tolk over een incident in OC Eindhoven uit 2000. De beschrijving die de heer J.R. geeft van het incident is niet juist. Naar aanleiding van deze klacht is geconstateerd dat de hoormedewerker zich onbehoorlijk had gedragen. Hij is een half jaar geschorst geweest en uit zijn functie ontheven. Hij werkt nu bij de IND in een andere functie. Als vierde noemt de heer J.R. nog een klacht over een hoormedewerker uit 2000. In functioneringsgesprekken is de wijze waarop de hoormedewerker hoorde besproken. Uiteindelijk zijn deze hoormedewerker en de IND tot de conclusie gekomen dat de functie van gehoormedewerker niet past bij zijn persoon. Zodoende heeft de hoormedewerker de IND verlaten. Uit het bovenstaande moge blijken dat de klachten in alle gevallen serieus zijn onderzocht en hebben geleid tot het nemen van (passende) maatregelen.

10

In mijn brief van 4 oktober 2004 (Aanhangsel Handelingen II, nr. 135, vergaderjaar 2004/05) heb ik het antwoord op vraag 2 gecorrigeerd. Daarin heb ik tevens vermeld dat de heer Askar in een brief aan het Algemeen Dagblad afstand heeft genomen van de bewoordingen van het artikel. Dit antwoord is in overeenstemming met de feiten. In zijn brief geeft de heer Askar aan dat de Kring van Tolken en Vertalers wel kritiek heeft op het tolkenbeleid van de IND. Voorzover mij bekend gaat het daarbij met name over het aantal tolken in het bestand van de IND en de spreiding van opdrachten.

11

Zoals ik in mijn brief van 12 juli 2001 (Kamerstukken II, 2000/01, 26 732 i, nr. 95 i) heb aangegeven vond het experiment Bandopname nader gehoor plaats op vrijwillige basis. Een vrij groot aantal tolken en een deel van de asielzoekers weigerde medewerking. De redenen van tolken om geen medewerking te verlenen hadden te maken met de vrees dat de opnamen de sfeer van het gehoor beïnvloedden of mogelijke nadelige financiële consequenties als hun prestatie ter discussie stond. De bezwaren van asielzoekers hadden voornamelijk betrekking op het onprettige gevoel van bandopnamen en de angst dat de opnamen mogelijk in verkeerde handen belanden. De begeleidingscommissie bij het onderzoek heeft zich uitgesproken voor het continueren van het experiment met een verplicht karakter. De begeleidingscommissie legde daarbij de nadruk op het grote aantal tolken dat geen medewerking heeft verleend aan dit experiment. Besloten is dit niet te doen omdat er op wetenschappelijke gronden geen aannemelijke hypothese te bedenken was waarom herhaling van het experiment met verplichte deelname tot andere resultaten zou leiden. Tevens is besloten dat de IND in samenwerking met het WODC een expertmeeting organiseert, voorafgegaan door een consultatieronde, waarin alle betrokken partijen hun visie op wenselijkheid en bruikbaarheid van bandopnamen naar voren kunnen brengen en dat de IND een globale raming maakt van de kosten die zijn verbonden aan het maken, bewaren en voor raadpleging beschikbaar stellen van bandopnamen. Tijdens de expertmeeting die naar aanleiding van het experiment heeft plaatsgevonden was er geen overeenstemming over de vraag of bandopnamen verplicht gesteld kunnen worden. Overigens is één van de conclusies van het onderzoek dat de omstandigheid dat niet alle asielzoekers en tolken positief staan tegenover het gebruik van bandopnamen tijdens het nader gehoor een belemmering vormt voor het structureel invoeren van bandopnamen in de asielprocedure. Het is niet waar dat de stelling van mijn ambtsvoorganger dat verbetering van de hoormethode leidt tot minder opvragen van de bandopnamen nooit is getoetst en dat haar stelling dat de kosten niet opwegen tegen de baten een slag in de lucht is.

Allereerst is in de brief van 12 juli 2001 niet gesteld dat (louter)

Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, Aanhangsel

684

verbetering van de hoormethode leidt tot minder opvragen van de bandopnamen. Vermeld is dat te verwachten is dat van de banden terughoudend gebruik zal worden gemaakt. Hieraan liggen verschillende redenen ten grondslag. De meeste advocaten zeiden dat zij terughoudend zullen zijn met het opvragen van de bandopname vanwege de extra tijdsinvestering die het afluisteren van opnames met zich meebrengt. Bovendien wil men zeker zijn dat vermeende tegenstrijdigheden tussen het rapport van nader gehoor en het verhaal van de asielzoeker met de bandopname zijn te bewijzen, omdat anders de geloofwaardigheid van de cliënt wordt ondergraven. Een deel van de advocaten gaf aan dat opnamen bovendien niet nodig zijn omdat de kwaliteit van de nader gehoren al voldoende is. Bovendien zal de opname in het Nederlands vertaald moeten worden, wil deze bruikbaar zijn voor de rechtshulpverlener. Daarvoor moet een tolk of vertaler worden ingeschakeld, hetgeen niet alleen kostbaar is, maar ook een aanslag doet op de beperkte capaciteit aan tolken. In de praktijk is ook gebleken dat de band in een later stadium niet of nauwelijks meer wordt opgevraagd. Tijdens het experiment Bandopname nader gehoor, dat heeft plaatsgevonden in de periode 4 januari 1999 tot en met 31 mei 1999, zijn 183 bandopnamen gemaakt. Tot 1 oktober 2000 is slechts één bandopname opgevraagd. In de brief van 12 juli 2001 is samenvattend gesteld dat de kosten van zowel investeringen en exploitatie als gebruik van de banden hoog zijn in verhouding tot het gebruik dat er naar verwachting van gemaakt zal worden. Blijkens de brief van 12 juli 2001 komt daar nog bij dat naarmate de kwaliteit van het (rapport van het) nader gehoor hoger is, de behoefte aan invoering en gebruik van bandopname als controle-instrument minder zal zijn. Gelet op de diverse maatregelen die (mede) tot doel hebben om de kwaliteit van de gehoren te verhogen, is een kostbare investering in bandopnamen van het nader gehoor moeilijk te rechtvaardigen, te meer niet omdat de verwachtingen van het gebruik van de bandopnamen niet hooggespannen zijn.

Van een slag in de lucht is hier absoluut geen sprake. De conclusie niet over te gaan tot introductie van bandopname van nader gehoren in asielprocedures is – zoals u kunt lezen in de brief van 12 juli 2001 – gebaseerd op het onderzoeksrapport van het WODC, de consultatieronde, de expertmeeting en de kostenraming.

De laatste vraag veronderstelt dat bandopname van het nader gehoor nodig is om schending van artikel 3 EVRM te voorkomen en de kwaliteit van het nader gehoor te waarborgen. Dat is niet het geval. De asielprocedure is zorgvuldig en met voldoende waarborgen omkleed. Uit het onderzoek naar het gebruik van bandopnames van het nader gehoor komt naar voren dat de onderzoekers van mening zijn dat verdere kwaliteitsverhoging van het nader gehoor veeleer is te verwachten van een betere bewaking van de kwaliteit van de tolken en van interviewtrainingen voor contactambtenaren.

Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, Aanhangsel

685