Antwoorden op vragen D66 over discriminatie van alleenstaanden in pensioen

publicatie datum 17 november 2008
Kamer Tweede Kamer
bevraagde ministerie Sociale Zaken en Werkgelegenheid i
beantwoordende ministerie Sociale Zaken en Werkgelegenheid i
kamerleden F. (Fatma) Koşer Kaya i
partijen Democraten 66 i

466

Vragen van het lid Kos¸er Kaya (D66) aan de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over

discriminatie

van alleenstaanden in pensioen.

(Ingezonden 29 september 2008)

1 Heeft u kennisgenomen van het onderzoek waaruit blijkt dat alleenstaande werknemers minder profijt hebben van een pensioenregeling dan werknemers met een partner, ook al kunnen zij een opgebouwd partnerpensioen uitruilen voor een hoger ouderdomspensioen? (noot 1)

2 Is het u bekend dat de verplichting voor alleenstaande werknemers om deel te nemen aan een collectieve regeling betreffende een partnerpensioen gefinancierd op risicobasis voor deelnemers met een partner, een inperking is van de reikwijdte van het in 1994 toegevoegde artikel 2b PSW (thans artikel 60 Pensioenwet), waarin de verplichting was opgenomen tot gelijkwaardige keuzemogelijkheden tussen nabestaandenpensioen, ongeacht burgerlijke staat, of een hoger dan wel eerder ingaand ouderdomspensioen?

3 Deelt u de opvatting, dat de verplichte deelname van alleenstaande werknemers aan een

risicogefinancierd partnerpensioen, waarvan de deelname is uitgezonderd van het keuzerecht, niet voldoet aan het beginsel van gelijk loon voor gelijkwaardige arbeid? (noot 2)

4 Herinnert u zich het arrest van de Hoge Raad van 7 mei 1993, rek.nr. 8152 (NJ 1995/259), inzake het betalen van een lager salaris aan een ongehuwde werknemer dan aan een gehuwde werknemer die dezelfde arbeid verricht? Klopt het dat de Hoge Raad (HR) oordeelde dat dit in strijd is met artikel 7 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten (ECOSOC) dat beoogt «een gelijke beloning voor werk van gelijke waarde zonder onderscheid van welke aard ook» te waarborgen? Kunt u bevestigen dat de HR tevens strijdigheid constateerde met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerlijke en politieke rechten (BUPO), dat een verbod behelst van discriminatie wegens ondermeer «status», waaronder, naar het oordeel van de HR, begrepen het al of niet gehuwd zijn.

5 Herinnert u zich uw uitspraak in uw brief van 25 maart 2008 aan de Tweede Kamer (noot 3) dat de verschuiving

in de financiering van het nabestaandenpensioen van opbouwbasis naar risicobasis te maken heeft onder andere met het feit dat de zorgplicht voor de partner

nu een individuele verantwoordelijkheid is, waar voorheen sprake was van een collectieve verantwoordelijkheid?

6 Kunt u uitleggen hoe deze laatste uitspraak valt te rijmen met de feiten zoals hierboven weergegeven in de eerste vragen?

7 Kunt u uitleggen waarom het onderscheid, door de verplichte deelname van alleenstaande werknemers aan een niet-uitruilbaar partnerpensioen voor deelnemers met een partner, wèl geoorloofd zou zijn, terwijl het onderscheid door het hanteren van verschillende franchises voor alleenstaanden en gehuwden zoals het geval was in de Abp-wet tot 1995 niet meer geoorloofd was?

8 Bent u bereid de Pensioenwet zodanig aan te passen, dat wordt voldaan aan gelijkwaardige keuzemogelijkheden, zoals in 1994 in artikel 2b PSW was bepaald, respectievelijk aan het beginsel van gelijke beloning? (noot 1) Iedereen wint, maar sommigen meer dan

anderen, door drs. K. Aarssen AAG en drs. B.J. Kuipers (in Kosten en baten van collectieve pensioensystemen, red. S.G. van der Lecq en dr. O.W. Steenbeek, Kluwer 2006). (noot 2) MvA, Eerste Kamer 2000/2001, 26 711 i,

nr. 14a, pag. 2. (noot 3) Kamerstuk 30 413 i, nr. 108 i, vergaderjaar

2007­2008.

Antwoord

Antwoord van minister Donner (Sociale Zaken en Werkgelegenheid). (Ontvangen 28 oktober 2008)

1 Ja.

2 In 1994 is bij amendement artikel 2b aan de PSW toegevoegd (Kamerstukken II 1993/94, 23 123, nr. 28). Dit artikel is in die vorm evenwel nooit in werking getreden. Er heeft dus nooit een wettelijke verplichting bestaan «tot gelijkwaardige keuzemogelijkheden tussen nabestaandenpensioen, ongeacht burgerlijke staat, of een hoger dan wel eerder ingaand ouderdomspensioen». Eerst per 1 januari 2002 is artikel 2b PSW, in sterk gewijzigde vorm, in werking getreden, overigens met instemming van de toenmalige Tweede Kamerfractie van D66 (Handelingen II 1999/2000, blz. 90-5806). Dit artikel laat ­ evenals de opvolger van dit artikel, namelijk artikel 60 van de Pensioenwet ­ de ruimte voor collectieve pensioenregelingen waarin alle werknemers deelnemen in een partnerpensioen op risicobasis. Dergelijke collectieve regelingen zijn dus geen inperking van artikel 2b PSW, zoals het op 1 januari 2002 in werking trad.

3 In de door u aangehaalde Memorie van Antwoord (ziet voetnoot 2) wordt uiteengezet waarom het realiseren van de uitruilmogelijkheid van nabestaandenpensioen in ouderdomspensioen het noodzakelijk maakte om te regelen dat de pensioenuitkering aan mannen en vrouwen gelijk moet zijn. Het gaat daarbij dus om de gelijke behandeling van mannen en vrouwen, en niet om de gelijke behandeling van alleenstaanden met mensen met een partner. Zoals hierna uit het antwoord op vraag 4 blijkt, is de Hoge Raad van oordeel dat een hogere salariëring van mensen met partner ten opzichte van mensen zonder partner slechts geoorloofd is indien daarvoor een redelijke en objectieve rechtvaardiging kan worden aangewezen. Indien de kosten van de verplichte deelname aan een risicogefinancierd nabestaandenpensioen worden gezien als onderdeel van het loon,

dan profiteren mensen die geen partner hebben niet van dat stukje loon. Daar is evenwel een redelijke en objectieve rechtvaardiging voor aan te wijzen. Deze is terug te vinden in de de brief van toenmalig staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de heer F.H.G. de Grave, van 19 maart 1998 (Kamerstukken II 1997/98, 25 694 i, nr. 3 i). De relevante passage uit deze brief wordt in het antwoord op vraag 6 geciteerd.

4 Ik herinner mij deze uitspraak. Daarin stelt de HR dat artikel 7 van het ECOSOC rechtstreekse werking mist, maar wel een doelstelling is waarnaar gestreefd moet worden. In deze uitspraak stelt de HR voorts vast dat uit artikel 26 van het BUPO voortvloeit, dat een hogere salariëring van gehuwden, die hetzelfde werk verrichten als hun ongehuwde collega's, slechts geoorloofd is indien daarvoor een redelijke en objectieve rechtvaardiging voor kan worden aangewezen.

5 In deze brief geef ik aan dat de vormgeving van het nabestaandenpensioen primair de verantwoordelijkheid is van sociale partners, en beschrijf ik de ontwikkeling die op dat vlak zichtbaar is, namelijk dat de pensioenregelingen die sociale partners overeenkomen een verschuiving laten zien van een «collectieve verantwoordelijkheid» van zorgplicht voor de partner naar een individuele verantwoordelijkheid.

6 De verschuiving van collectieve verantwoordelijkheid naar meer individuele verantwoordelijkheid voor het partnerpensioen impliceert geenszins dat sociale partners niet langer een partnerpensioenregeling zouden mogen overeenkomen waarin alle werknemers deelnemen, ook de werknemers zonder partner. Ik verwijs in dit verband naar de brief van toenmalig staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de heer F.H.G. de Grave, van 19 maart 1998 (Kamerstukken II 1997/98, 25 694 i, nr. 3 i), waarin hij de kabinetsvoornemens uiteenzette omtrent de vormgeving van artikel 2b PSW. Op bladzijde 7 van deze brief legt de Staatssecretaris uit dat een

collectieve verplichte verzekering van het nabestaandenpensioen op risicobasis in de visie van het kabinet geoorloofd is: «Voorts is het kabinet van oordeel dat het uitsluitend collectief verplicht verzekeren van risico-nabestaandenpensioen tot de pensioengerechtigde leeftijd ­ hetgeen impliceert dat geen nabestaandenpensioen ingeruild kan worden ­ geoorloofd moet worden geacht en derhalve niet verboden dient te worden. Artikel 2b PSW heeft in de visie van het kabinet tot doel een te ver doorgeschoten solidariteit te voorkomen. Sociale partners kunnen bij de implementatie van artikel 2b tot de slotsom komen dat het nabestaandenpensioen in opbouw afgeschaft kan worden. Wanneer zij echter, bijvoorbeeld gezien de stand van de arbeidsparticipatie van vrouwen in het algemeen en de samenstelling van het bestand van «hun» sector in het bijzonder (nog) wel een risico-nabestaandenpensioen wensen te handhaven, is dat een vorm van solidariteit die het kabinet aanvaardbaar acht. Daarbij is in aanmerking genomen dat het onmogelijk maken van deze vorm van solidariteit waarschijnlijk zou leiden tot een volledige afschaffing van het aanvullende nabestaandenpensioen, hetgeen veel verder gaat dan de bedoeling van artikel 2b. Voorts zijn de kosten van een risico-nabestaandenpensioen vóór pensionering relatief gering en de kans dat een deelnemer vóór pensionering, al dan niet voor langere tijd, een partner krijgt voor wie hij het overlijdensrisico wil dekken, reëel. Het gaat hier derhalve om een vorm van solidariteit die in de juiste verhouding staat tot en past bij de overige vormen van solidariteit die een collectieve pensioenregeling kenmerken. Naar het oordeel van het kabinet is het niet de bedoeling van artikel 2b PSW om alle solidariteit naar burgerlijke staat te verbieden». Uit dit citaat blijkt, dat de verschuiving naar meer individuele verantwoordelijkheid voor het nabestaandenpensioen zich heel goed laat rijmen met nabestaandenpensioenregelingen op risicobasis, waar alle werknemers in deelnemen.

7 De pensioenregeling van het ABP kende tot 1995 een

kostwinnersfranchise, die ­ zo stelde de Commissie Gelijke Behandeling (CGB) in oordeel 2004-34 ­ verboden onderscheid naar geslacht op kon leveren. De CGB heeft verschillende malen geoordeeld dat een franchise geen indirect onderscheid oplevert naar burgerlijke staat.

8 Uit de hiervoor gegeven antwoorden blijkt dat ik geen reden zie de Pensioenwet op dit punt aan te passen.