De behandeling van het ontwerp van rijkswet Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van de bepalingen inzake de toelating, uitzetting en uitl... - Handelingen Eerste Kamer 1978-1979 19 juni 1979 orde 5

Inhoudsopgave van deze pagina:

1.

Tekst

Aan de orde is de behandeling van het ontwerp van rijkswet Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van de bepalingen inzake de toelating, uitzetting en uitlevering, het Nederlanderschap en het ingezetenschap (14200, R 1048).

De beraadslaging wordt geopend.

De heerOskamp (PvdA): Mijnheer de Voorzitter! Ik heb er in de eerste plaats behoefte aan, namens mijn fractie mijn waardering uit te spreken over de uitvoerige en degelijke wijze waarop

Eerste Kamer 19 juni 1979

Grondwet

1118

Oskamp onze vragen en opmerkingen zijn beantwoord. Het gevoel van onbehagen, dat ons vaak bevangt bij het lezen van een memorie van antwoord bleef deze maal achterwege. Als ik nu zeg, dat wij bij een zo belangrijk onderwerp als een Grondwetswijziging niet anders verwacht hadden, bedoel ik daarmee niet dat wij het heel normaal vinden dat wij bij andere gelegenheden zo af en toe met een kluitje in het riet worden gestuurd. Het voorliggend wetsontwerp heeft betrekking op het Nederlanderschap, het ingezetenschap en de toelating, uitzetting en uitlevering van burgers en niet-Nederlandse ingezetenen. AI-leen al de titel werpt de vraag op, of aan iedere ingezetene met de Koninkrijksnationaliteit, of zelfs aan iedere houder van de Koninkrijksnationaliteit, het grondwettelijk recht gegeven moet worden zich te allen tijd vrij in Nederland te vestigen. Het zal duidelijk zijn, dat deze vraagstelling in de eerste plaats betrekking heeft op de Nederlandse Antillianen. Maar laat vooral niet de indruk bestaan, dat het alleen om de Antillianen gaat, hoewel het eenvoudige gegeven, dat wij nu over een rijkswet spreken, die indruk wel versterkt. Er wonen buiten Nederland duizenden Nederlanders die zelf, of wier ouders of zelfs grootouders Nederland hebben verlaten om zich elders te vestigen en die nog steeds in het bezit zijn van de Nederlandse nationaliteit. Ook zij kunnen zich weer melden aan onze grenzen en velen van hen zullen dat ongetwijfeld doen als bij voorbeeld het tij in Zuid-Afrika keert. De vraag wie Nederlander is en wie niet, wordt beantwoord door de Wet op het Nederlanderschap. Nederlanderschap en alles wat daarmee samenhangt is een uiterst ingewikkelde materie, maar een ieder die vragen heeft over zijn of haar status kan daarop antwoord krijgen op het plaatselijke gemeentehuis of op de Nederlandse Ambassade in zijn of haar land van vestiging. Indien de Staten-Generaal overgaan tot wijziging van de Wet op het Nederlanderschap dan mag verwacht worden dat ingezeten Nederlanders en Nederlanders in het buitenland daar-van op de hoogte worden gesteld, zodat in het bijzonder degenen die buitenslands verkeren op grond van die informatie beslissingen kunnen nemen over hun eigen toekomst. Ik heb hier een ogenblik bij stil gestaan om te benadrukken, dat bij een eventuele wijziging van de Wet op het Nederlanderschap, een ieder die het Nederlanderschap dreigt te verliezen al naar de aard van de wijziging, stappen kan ondernemen om dit te voorkomen. Is dat nu ook het geval, wanneer enige Regering een toelatingsbeleid gaat voeren? Dat is mijn eerste vraag. Mijn tweede vraag is: heeft de Regering bepaalde groepen Nederlanders op het oog, die eventueel onder een toelatingsbeleid zouden kunnen gaan vallen en aan wie dus de toelating geweigerd zou kunnen worden? Mijn derde vraag: heeft de Regering niet in het bijzonder de Antilliaanse Nederlanders op het oog? Zoals wij reeds opmerkten in het voorlopig verslag, de Regering laadt op z'n zachtst gezegd deze verdenking op zich door haar argumentatie in de memorie van toelichting en in de memorie van antwoord aan deze Kamer. Wij kunnen ons heel wel voorstellen, dat zich omstandigheden gaan voordoen, waarbij het voor de hand ligt vraagtekens te plaatsen bij de ongelimiteerde toelating van houders van de Nederlandse nationaliteit tot dit land. Ik denk aan Nederlanders wier ouders, of zelfs grootouders reeds in het bezit waren van een soms dubbele nationaliteit, en die om wat voor redenen dan ook, en meestal niet omdat het hier beroerder is naar Nederland komen. Ik denk ook aan hen die ons land om belastingtechnische redenen verlaten hebben, maar in verband met de wijze waarop in dit land bejaarden opgevangen worden op latere leeftijd terugkeren. Indien men deze mensen buiten de grenzen wil houden, dan moet hen, naar onze mening, door een wijziging van de Wet op het Nederlanderschap, de Nederlandse nationaliteit ontnomen worden. Dat mag echter niet gebeuren op grond van een incidentele toelatingsregeling. Het zal duidelijk zijn, dat mijn fractie niets voelt voor zulke incidentele toelatingsregelingen en dat zij van mening is, dat toelating op grond van Nederlanderschap een fundamenteel recht is van iedere Nederlander. De vraag wie Nederlander is, wordt, aldus de Grondwet, bij de wet geregeld. Tegen deze achtergrond moet de Regering dan ook onze wens zien, dat een bepaling in de Grondwet wordt opgenomen, die aan iedere Nederlander het recht op toelating garandeert. Een van onze overwegingen daarbij is, dat naar onze mening, iedere wereldburger één plekje grond moet hebben, waar hij terecht kan, ook al is het een plekje grond waar zelfs zijn wiegje niet stond. Dat moge wat pathetisch klinken, maar ik zeg het in alle nuchterheid. Het heeft dus niets te maken met nostalgische jeugdherinneringen aan 'Kun je nog zingen, zing dan mee,' laat staan met enige waardering voor de rijmende ontboezemingen van Tollens of J. P. Heije. In deze context nemen de Antilliaanse Nederlanders een aparte plaats in, temeer daar zelfs een wijziging van de Wet op het Nederlanderschap hen de Nederlandse Koninkrijksnationaliteit niet kan ontnemen. Bij lezing van het Koninkrijksstatuut kan er geen twijfel aan bestaan, dat Nederland en de Nederlandse Antillen gelijkwaardige partners zijn, en dat Nederlanders en Antillianen gelijkwaardige staatsburgers zijn. Het is dan ook juist dat Antilliaanse Nederlanders zich vrijelijk in ons land kunnen vestigen en het is hier niet de plaats om de redenen na te gaan, die ertoe geleid hebben dat de Antilliaanse Regering ten aanzien van de Europese Nederlanders tot een andere gedragslijn is gekomen. Want, mijnheer de Voorzitter, wanneer wij vandaag spreken over de Grondwet, dan spreken wij over bepalingen die, volgens diezelfde Grondwet, alleen voor het Rijk in Europa verbindende zijn. Ik begrijp daarom ook niet helemaal wat de Regering bedoelt, wanneer zij een artikel in de Grondwet, zoals wij dat bepleiten, afwijst, en in de memorie van antwoord aan deze Kamer zegt: ' Het Nederlanderschap is de Koninkrijksnationaliteit. De garantie dat Nederlanders in het gehele Koninkrijk worden toegelaten hoort in de eerste plaats in het Statuut thuis.' Dat is ongetwijfeld waar, maar wij mengen ons vandaag niet in de zaken van de Antilliaanse Regering; wij spreken alleen over Nederland zelf, en vinden dat alle Nederlanders daar toegang dienen te hebben. De gelijkwaardigheid en gelijkrechtigheid van alle Nederlanders kan naar onze mening het enige uitgangspunt zijn bij de beoordeling van het voorliggend wetsontwerp. Daarnaast valt het niet te ontkennen, dat wij tevens more-Ie verplichtingen hebben tegenover de Antilliaanse Nederlanders, die immers Nederlanders zijn tegen wil en dank, omdat onze handelslustige voorvaderen zich de souvereiniteit over de eilanden hebben toegeëigend. Juist ook vanwege deze morele verplichtingen mag het nooit gebeuren, dat de Antilliaanse Nederlanders anders behandeld zouden worden in het Europese deel van het Koninkrijk dan Europese Nederlanders. Dat is onze verantwoordelijkheid. Dat is geen zaak, die in het Statuut thuis hoort,

Eerste Kamer 19 juni 1979

Grondwet

1119

Oskamp maar een zaak die in de Nederlandse wetgeving thuishoort. Pas op het moment, dat de Antillen zelfstandig worden, zijn Antillianen, afhankelijk van eventuele overgangsmaatregelen, vreemdelingen geworden. Om iedere mogelijkheid, dat enige regering ooit zou kunnen discrimineren tussen An-tilliaanse en andere Nederlanders waar het de toelating tot Nederland betreft, pleiten wij voor een bepaling in onze Grondwet, die toelating garandeert. Wij hebben zeker oog voor de problemen, die zich voor beide landen zouden voordoen bij massale migratie van Antilliaanse Nederlanders naar Nederland, maar die problemen kunnen nooit opgelost worden door domweg de deur voor deze Nederlanders te sluiten. Naar onze mening heeft iedere Nederlander er recht op in Nederland toegelaten te worden, waarvandaan hij ook komt, en hoe hij het Nederlanderschap ook verkregen heeft. De Grondwet is de plaats waarin een dergelijk fundamenteel recht neergelegd behoort te worden. Wie precies Nederlander is wordt, aldus de Grondwet, bij de wet geregeld. Mijnheer de Voorzitter! Het voorliggend wetsontwerp bevat naar onze mening een tweede hiaat: het ontbreken van een bepaling, dat vreemdelingen binnen onze landsgrenzen nimmer collectief uitgezet kunnen worden. De Regering acht het opnemen van een dergelijke bepaling onnodig, daar iedere vreemdeling waarvoor uitzetting dreigt, indien hij althans legaal in ons land verblijft, ruimschoots gebruik kan maken van beroepsmogelijkheden, en bovendien artikel 4 van het Vierde Protocol bij het Europese mensenrechtenverdrag collectieve uitzetting verbiedt. Dat is op zich zelf al geen erg sterke argumentatie, aangezien immers wel meer door de Grondwet gegarandeerde rechten van individuele burgers nader worden uitgewerkt in nationale wetten en internationale verdragen zijn uitgewerkt. Bovendien gaat de Regering in haar argumentatie voorbij aan het bijzondere karakter van de Grondwet, die immers meer is dan een regeling, die bestaande hiaten in de wetgeving opvult. Ook het wel eens gehoorde argument dat de Nederlandse Grondwet de rechten en plichten van Nederlanders formuleert, kan niet gehanteerd worden, juist gezien artikel 1.2 van het voorliggend wetsontwerp, dat immers het begrip 'uitzetting van buitenlanders' in de Grondwet introduceert.

Artikel 1.2, tweede lid, van het voorliggend wetsontwerp bepaalt dat de wet de uitzetting van vreemdelingen regelt. Is het bestaande artikel 4 van het al eerder genoemde Protocol en is de wet dan niet voldoende garantie, dat collectieve uitzetting nimmer zal plaatsvinden? De Reger;ng vindt van wel, en wij eigenlijk ook. Collectieve uitzetting is in Nederland verboden en zo het er eens een enkele keer de schijn van heeft, dat het toch gebeurt, dan zou in zo'n geval ook een grondwetsartikel natuurlijk niet helpen. Laat ik overigens voor de goede or-de vaststellen, dat uitzetting alleen van toepassing is op vreemdelingen die eerst toegelaten zijn, en dus in het bezit zijn van een verblijfsvergunning. De problemen rondom de christen-Turken zijn hier dus niet aan de orde. Die vallen onder het toelatingsbeleid, hoewel in de media en de publieke opinie deze twee zaken nogal eens door elkaar worden gehaald. Mijnheer de Voorzitter! Waarom dringen wij er ondanks alles met zoveel klem op aan, dat collectieve uitzetting in de Grondwet wordt verboden? Wij leven in een tijd waarin burgers van bij voorbeeld lidstaten van de EEG zich vrijelijk kunnen vestigen in andere lidstaten; een tijd waarin vele Westeuropese landen een beroep moeten doen op buitenlandse werknemers voor het verrichten van arbeid, die door de eigen burgers niet gedaan wordt; een tijd, met andere woorden, waarin hooggeïndustrialiseerde westerse landen zoals het onze weten, dat een niet onaanzienlijk deel van hun in-gezetenen geen staatsburger is. Daarmee dient de wetgever rekening te houden. De tijd waarin de wetgeving zich voornamelijk richtte op de eigen staatsburgers ligt achter ons. De buitenlandse ingezetenen nemen actief deel aan het maatschappelijk leven in ons land; binnenkort zal het wellicht zelfs mogelijk zijn dat zij ook, zij het beperkt, deelnemen aan het politieke leven. Velen zijn naar Nederland gekomen met de uitdrukkelijke bedoeling hier een bestaan op te bouwen voor zich zelf en hun kinderen. Daarom is het ook terecht, dat vele rechten van de staatsburgers ook de rechten zijn van de niet-Nederlandse ingezetenen. Afgezien van het kiesrecht, dat hen nog niet gegeven is, is het alleen wanneer een buitenlander in conflict komt met ons strafrecht, dat er een verschil in behandeling kan optreden. Eén aspect daarvan is dat hij het land uitgezet kan worden. Wanneer een buitenlander de grens overgezet wordt, dan kan dat twee redenen hebben: of hij heeft zijn middelen van bestaan verloren, of hij heeft zich niet gehouden aan de in ons land geldende rechtsregels. De buitenlandse werknemer die we niet meer nodig hebben moet weer naar huis en wie zich misdraagt kan beter opkrassen. Om te voorkomen dat de Regering volgende week een kwartier besteedt aan het bestrijden van deze zinnen zeg ik dat ik wat gemakkelijk generaliseer en dat het iets ingewikkelder is dan ik aangeef. Bij beide redenen voor uitzetting zijn vraagtekens te zetten, maar een beschouwing daarover valt buiten het kader van de besprekingen van vandaag. Hoe dat zij, gelukkig garanderen internationale verdragen en nationale wetgeving, dat zo'n uitzetting alleen kan gebeuren op grond van in-dividuele beoordeling. Toch zijn we er daarmee niet, niet omdat wetgeving herroepen kan worden, niet omdat zelfs internationale verdragen opgezegd kunnen worden, niet omdat mensenrechten geschonden kunnen worden, maar om de eenvoudige reden, dat wij buitenlandse ingezetenen, die nagenoeg permanente bewoners van ons land zijn, die vele in de Grondwet vastgelegde grondrechten met de staatsburgers gemeen hebben, de grondwettelijke zekerheid niet mogen onthouden, dat zij nimmer het land uitgezet zullen worden, omdat zij behoren tot een groep. Zoals wij het een fundamenteel recht van een Nederlander vinden Nederland binnen te mogen, zo achten wij het een fundamenteel recht van een buitenlandse ingezetene er nimmer uitgezet te worden, tenzij hij daartoe zelf aanleiding geeft. Mijnheer de Voorzitter! Enige vorm van collectieve uitzetting, op grond van ras, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging, landsaard, huidskleur of nationaliteit kan alleen maar gezien worden als een vorm van discriminatie. Wij willen waarborgen in de Grondwet, dat deze vorm van discriminatie in Nederland nooit mogelijk zal zijn. Mijnheer de Voorzitter! Ik was vandaag in de wat merkwaardige positie dat ik mijn gehele bijdrage moest besteden aan de bespreking van elementen die in het voorliggend wetsontwerp ontbreken, een wetsontwerp, waarvoor wij overigens veel waardering hebben. Maar beide hiaten achten wij ernstige tekortkomingen van het wetsontwerp. D De heer Diepenhorst (CDA): Mijnheer de Voorzitter! Wie zoals ik bij verschillende voorstellen tot herziening van de

Eerste Kamer 19 juni 1979

Grondwet

1120

Diepenhorst Grondwet in een reeks van jaren het woord heeft gevoerd, loopt het gevaar te zeggen wat hij reeds herhaald heeft. Bovendien is er de kwade kans bij het uitspreken zelfs van een minibetoogje over een beslist simpel onderwerp als het onderhavige, dat een jurist vervalt in de bekende, reeds door Disraëli aangewezen beroepsfouten: illustrating the obvious, explaining the evident, expatiating the common place. Risico's zijn er echter om genomen te worden en zij geven aan het bestaan fleur en smaak. Dus hamer ik nog eens op het aambeeld dat een veertiende revisie van onze constitutie na 1815 en een zevende na de tweede wereldoorlog teveel van het goede is. Het is waar dat nu een generale herschrijving wordt beoogd. Er zal staatsrechtelijk orde op zaken worden gesteld. Zulks neemt niet weg dat althans psychologisch met wat ik een 'hikkende' behandeling zou willen noemen, toch weer een fout wordt gemaakt. Dit spreiden over de tijd doet aan de wetgevende arbeid door het parlement in het algemeen geen goed -zullen vele nu zitting hebbende leden van dit Huis in functie de voltooiing van het Burgerlijk Wetboek beleven; in een bejaardeninrichting is natuurlijk meer mogelijk -maar bij ons gewichtigste staatsstuk, waarop wij zweren, leveren uitgerekte Kamerdebatten vrij ernstig nadeel op. Juist omdat de Grondwet bij ons kennelijk aan betekenis heeft ingeboet, al kunnen wij haar niet missen, is het ongunstig wanneer nodeloos de in-druk wordt versterkt, dat haar redactie uitsluitend vakwerk is, dat zij speelbal van 'Verfassungsspezialisten' zou zijn en er nauwelijks meer enige band tussen volk en constitutie zou bestaan, dit ten gevolge van het feit, dat aan de gewone kiezers ontgaat wat aan de orde is. Spreekt deze nu al over twee kabinetten zich uitstrekkende en in feite tamme revisie nog toe? Ik zie bij zulk een formulering'al over twee kabinetten' een door mij niet nader te benoemen flikkering in meer dan één oog. Maar zij die enkel aan onze constitutie denken, kijken in elk geval niet vrolijk. De kiezers houden moeilijk het hoofd bij een behandeling van voorstellen tot grondwetsherziening te hap en te snap. Nogal iets zou er gewonnen zijn, in-dien de gerede verwachting bestond dat wat wij nu aan wijzigingen aanbrengen goed doorwerkt en beklijvend zal zijn en tot een zekere rust in ons staatsrecht zal bijdragen. Het is duidelijk dat het onderwerpelijk voorstel de eindstreep vlot zal halen. Kan echter worden gesproken van 'met vlag en wimpel'? Daarbij denk ik minder aan het op bladzijde 5 van stuk 7 vermelde, dat een staat niet bevoegd is door haar eigen onderdanige gepleegde delicten te vervolgen. Een staat met haar onderdanen! Deze geslachtelijke verwarring wil ik toch niet, alle emancipatie ten spijt, voor mijn rekening nemen. Ik vraag mij echter wel ernstig af of men het zich ten departemente niet te gemakkelijk maakt. Ik weet, een grondwetgever zal niet alles willen of kunnen regelen. Om constitutioneel vast te leggen dat het verboden is vee onverdoofd te slachten -indertijd een Zwitserse constitutionele bepaling -lijkt minder geslaagd. De verhouding tussen regering en parlement valt niet precies uit onze Grondwet af te leiden, die over partijen -ook straks -geheel zal zwijgen. Maar zoals sommige medici in een vroeger tijdvak elders ogenschijnlijk of zeker over de schreef zijn gegaan door geen enkel echt geneesmiddel meer te willen voorschrijven -want dit kon schaden en een lepel bouillon deed nagenoeg nooit kwaad en was dus een ideaal recept -is de impressie gewekt dat bij dit ontwerp te zeer de mening werd gehuldigd als zouden eenvoud en bekorting het ware kenmerken. Het recht van Nederlanders op toelating en niet-uitzetting vindt geen regeling. Een verbod van collectieve uitzetting schittert evenzeer door afwezigheid. Er is niets over de bewegingsvrijheid van hen, die zich wettig op ons grondgebied bevinden, vastgelegd. Nu is eer teer. Wijlen de vorige Minister van Binnenlandse Zaken, ons huidige medelid De Gaay Fortman de oudere, zal er terecht aan herinneren, dat vergeleken met het oorspronkelijke onder het kabinet-De Jong ingediende ontwerp 11052 bepaalde verbeteringen zijn aangebracht. Ook vreemdelingen, niet alleen Nederlanders, mogen enkel bij verdrag uitgeleverd en zulks zonder delegatie van regelwetgeving, leder, opnieuw geenszins alleen een Nederlander, is vrij ons land te verlaten, waaraan niet bij algemene maatregel van bestuur kan worden gemorreld. Wij talen kennelijk niet naar een verbod op de uitvoer van voetbalkuiten en de daaraan bevestigde spelers, een grootmoedigheid, die ons zeker siert. Meningsverschillen deden zich desondanks in de Tweede Kamer en in met de Senaat gewisselde stukken voor over wat achterwege bleef. Daarbrj stond men soms sterk en was er de steun ook van staatscommissies en zelfs van de Raad van State in verband met wat het oorspronkelijke ontwerp wilde. Het komt mij voor, dat goeddeels het gelijk aan de zijde van de Regering is. Om met het meest voor de hand liggende te beginnen: Een regeling van de bewegingsvrijheid -neem het slaapwandelend tippelen op een door een vergeetmijnietjes afgezet gazon voor een marinierskazerne -behoort niet in de Grondwet thuis. Met het niet opnemen van een verbod tot collectieve uitzetting heb ik het evenmin bij uitstek moeilijk. Men weet hoe het internationale rechtsovertuiging vormt, dat zulk een uitsluiting als massale, als niet onderscheidende, met elk bijzonder geval rekening houdende maatregel, ongeoorloofd wordt geacht. Wanneer straks -heeft straks de normale betekenisvan 'weldra'? -het vierde protocol bij het Europese Mensenrechtenverdrag geratificeerd zal zijn, is er juridisch geen wolkje aan de lucht. Het hangt slechts van de ijver van de Kamer van 150 af, om door wetsontwerp nr. 15396 goed te keuren, toetsing van een verdacht regeer-beleid mogelijk te maken. Gelet op de krachtige werking van de publieke opinie geloof ik niet dat onder de huidige omstandigheden er veel neiging bij overheden zal bestaan om straf op te treden. Misschien is het goed, te vermelden dat, toen de druk van de openbare mening gering was in ons land, vergelijkenderwijs toch nooit, behoudens een enkele vergissing, zo star als vaak beweerd wordt van overheidswege werd opgetreden. Op dit moment zullen kerkmarokkanen en zigeuners opnieuw hoofd voor hoofd worden bezien. Over de Staatssecretaris van Justitie wordt op dit ogenblik te rauwelijks en te rauw geschreven. Aan enkele, vermoedelijke ontwikkelingen zal voor de toekomst overigens ruimschoots aandacht moeten worden besteed. Het is een harde waarheid dat diensten zich kunnen verharden. Zij kunnen evenzeer te lijdelijk worden en het is zaak om de neus aan de slijpsteen te houden. Bij heroïnehandelaren, gedroste zeelieden, principiële buitenlandse dienstweigeraars zal grote zorgvuldigheid op haar plaats zijn. Autoriteiten zijn feilbaar. Dat collectieve uitzetting en het uitwijzen van buitenlandse ambassadepersoneel elkaar, om het wat beeldend te zeggen, niet zullen 'bijten' -ook bij grote 'verbetenheid' van de betrokkenen -aanvaard ik in feite. Theoretisch schuurt hier inmiddels iets. Echter, ik merk nog eens op dat niet alles 'uitputtend' te formuleren is.

Eerste Kamer 19 juni 1979

Grondwet

1121

Diepenhorst Het ontwerp verdient de vlag. Oók de wimpel? Ik moet zeggen, dat met betrekking tot de toelating en niet-uitzetting van Nederlanders er voor mijn gevoel minder van echte constitutionele dan wel van gelegenheidswetgeving sprake is. Er wordt niets geregeld want men bevindt zich in een Koninkrijksverband onder vigeur van het Statuut. Lid 4 van artikel 2 van het vaker genoemde protocol laat afzonderlijke gebieden van de Staat, het Koninkrijk in dit geval, de mogelijkheid om beperkende, zij het democratischbeperkende voorzieningen te treffen. Als er in liberale geest een geclausuleerde bepaling in de Grondwet wordt opgenomen, verliest zij haar zin bij verbreking van het Koninkrijksverband. Dus wordt, huiselijk gezegd, alles blauwblauw gelaten want Nederland is -op alles bedacht -er wars van, het luik van een beperkende regeling geheel af te grendelen. Op de An-tillen is een, de lijn van het verleden doortrekkende landsverordening, een oude koloniale verordening, van kracht. Dat men niet in de constitutionele ketel gaat roeren, is begrijpelijk. Uit betuigingen van de Regering blijkt dat wij eensgezind zijn, dat wij Noord-Nederlanders, buiten onze Koninkrijksgrenzen vertoevend, de toegang zullen weigeren; uitsluitend in verband met onze relatie tot de Antillen formuleren wij geen, straks niet in de Grondwet passend, geclausuleerd artikel. Een en ander is begrijpelijk, maar toch doen de betuigingen overtoelating van Nederlanders uit den vreem-de mij iets te opgewekt aan. Ik had hiervan liever een constitutionele vastlegging gekregen. Een grondwet wordt ook door wantrouwen gevoed. Wij leven in een wereld waar niet alles verkrijgbaar is. Ook deze keer blijkt dat de Grondwet juridischpolitieke gegevenheden vastlegt. De regering en het departement kunnen bezwaarlijk anders. Met het oog op deze feitelijke toestand zal ik de wimpel voor dit ontwerp niet hijsen. Immers wanneer ik denk aan de opvattingen omstreeks 1950 en volgende jaren, in ons land over de staatloosheid gekoesterd -waartegen ik mij toen ten zeerste heb gekeerd -dan ben ik als realist met enige zorg vervuld over de te veroorloven terugkeer naar patria van aan dit vaderland niet dadelijk sympathieke landgenoten. Meedogenloosheid kan in het algemeen een trek van de menselijke natuur zijn. Vandaag worden duizenden Vietnamezen, ook kindertjes, met de verdrinkingsdood geconfronteerd. Het toelatingsbeleid vraagt duidelijk een zekere, een vaste verankering, wettelijk en constitutioneel. Dat brengt mij op de tragiek die dit ontwerp raakt. De positie van vreemdelingen en vluchtelingen, van hen die het in Nederland ondanks al of niet gerechtvaardigde klachten beter hebben dan thuis. Thuis moet het wel heel bitter zijn, want een leven en sterven op een plaats waar men niet werd geboren, is meestal triest. Dus wordt er van de wetgever en van de autoriteiten die de wetgeving hanteren heel wat gevergd. Realiseren wij ons dat de vreemdelingencirculaires op dit ogenblik 1600 dichtbedrukte bladzijden van ons verrassend ambtelijk proza bevatten. Wij hebben ons rechtsraam aangepast, maar daarbinnen moet een plaatsje zijn voor de Turkse boer uit de hoogvlakte van Anatolië en voor de Berber uit de overbevolkte bergmassieven van de noordelijke Atlas. Uitsluitend recht ook constitutioneel recht, dat barmhartigheid enige ruimte gunt, is goed recht. Het onderhavige ontwerp behoeft niet te belemmeren en kan dus worden aanvaard. D De heer Wiebenga (VVD): Mijnheer de Voorzitter! De bespreking van dit wetsontwerp tot wijziging van de Grondwet laat ons opnieuw beseffen hoe beperkt de rechten van deze Kamer zijn. Het komt immers wel eens voor dat wij de ons voorgelegde wetstekst als zodanig wel acceptabel vinden, maar dat wij veel liever een wetsontwerp hadden gezien waarin meer was vermeld. Nu wij de rechten van amendement en initiatief ontberen, kunnen wij niet veel anders doen dan over eventueel ontbrekende elementen onze teleurstelling, misschien zelfs onvrede, uitspreken en ten slotte alleen maar afwegen of de onderhavige tekst niet zoveel lacunes bevat dat wij er al met al toch tegen moeten stemmen. Dit dilemma doet zich misschien bij dit wetsontwerp voor, nu daarin geen bepalingen over belangrijke zaken zijn opgenomen. Ik noem het recht op toelating in eigen land, het verbod op collectieve uitzetting en het recht op bewegingsvrijheid. Al met al zeer wezenlijke zaken die wij als liberale fractie bij de beoordeling van dit wetsontwerp niet onbesproken kunnen laten. Ik zal achtereenvolgens op die punten in-gaan en aan het slot daarvan proberen te komen tot een voorlopige conclusie. Ik kom dan allereerst op het recht op toelating in eigen land. Ik heb begrepen dat verschillende fracties hierover uitvoerig hebben gesproken. Nu de afweging van mijn fractie blijkt af te wijken van die van de beide vorige sprekers, lijkt het mij belangrijk om hierop in te gaan. Het ontbreken van een dergelijke bepaling tegen het advies van de meerderheid van de staatscommissie-Cals-/Donner in is ook in onze fractie ampel besproken. Het is duidelijk dat de discussie zich heeft toegespitst op de mogelijkheid -ik stel met nadruk: los van de wenselijkheid -om de toelating tot Nederland van inwoners van de Nederlandse Antillen aan regels te binden. Wij hebben bij het bepalen van ons standpunt over de opportuniteit van het opnemen van een grondrecht op toelating in eigen land de volgende overwegingen laten meespelen. In de eerste plaats dat ook de geldende Grondwet een dergelijke bepaling niet kent. Dat is belangrijk, want er vindt bij niet-opneming van een bepaling hieromtrent geen verandering plaats van het geldende rechtsregime. In de tweede plaats wordt het recht op toelating wèl gewaarborgd -dat is vanmiddag meer gezegd -in zowel het verdrag inzake de burgerrechten en de politieke rechten van de VN dat wij kort geleden hier hebben goedgekeurd, als in het vierde protocol bij het Europese verdrag tot bescherming van de mens. Bij dat laatste protocol wordt zelfs het individuele klachtrecht mogelijk, waardoor iedere Nederlander, bij voorbeeld bij niet-toelating tot ons land, zich tot de Europese commissie voor de rechten van de mens te Straatsburg kan wenden. Het is interessant dat deze verdragen de mogelijkheid van een toelatingsregeling voor de verschillende landsdelen van ons koninkrijk open laten; het wordt niet verboden. Dit tweede element heeft bij onze afweging meegespeeld. De derde overweging van mijn fractie is dat door de Regering uitvoerig overleg is gepleegd met de regering van de Nederlandse Antillen. Op zich zelf zegt dat nog niet zoveel, maar er is in dat overleg ook overeenstemming bereikt, overeenstemming om geen bepaling over dit toelatingsrecht op te nemen. Die overeenstemming zegt ons wel iets. De vierde afweging is dat wanneer de Nederlandse Antillen straks eenmaal onafhankelijk zullen zijn geworden wij in de nieuwe Grondwet met een bepaling kunnen blijven zitten waarin zou staan dat Nederlanders weliswaar recht op toegang hebben in ons land, maar dat ditzelfde recht bij de wet beperkt kan worden. Van dat soort beperkingen willen wij, zeker na-

Eerste Kamer 19 juni 1979

Grondwet

1122

Wiebenga dat ons koninkrijk beperkt is tot het grondgebied in Europa, primair niet uitgaan. Al met al delen wij op dit punt de conclusie van de Regering dat dit recht in de Grondwet niet behoeft te worden opgenomen. Overigens heb ik in dit verband nog wel een concrete vraag. Het is ons bekend dat het voornamelijk economische redenen zijn op grond waarvan Europese Nederlanders door de Nederlandse Antillen aan een toelatingsregeling zijn onderworpen. Ook in ons land -ik hoef dat hier niet nader te adstrueren -gaat het in economische zin minder goed dan vroeger. In hoeverre kan dit motief dat de regering van de Nederlandse Antillen hanteert overeind blijven? Op dit punt graag een reactie van de Regering. Het tweede deel van mijn betoog handelt over het, verbod van collectieve uitzetting van vreemdelingen. Ten opzichte van het niet-opnemen in de Grondwet van een bepaling inzake een verbod op collectieve uitzetting van vreemdelingen is ons standpunt genuanceerder dan met betrekking tot het recht op toelating in eigen land. Om te beginnen betreur ik het dat over de inhoud van het begrip collectieve uitzetting misverstand is ontstaan, onder andere in de Tweede Kamer. Wij kunnen ons heel goed vinden in de definitie, dat er van collectieve uitzetting sprake is, ingeval van uitzetting van vreemdelingen op grote schaal op grond van willekeur of discriminatie. In het internationale recht wordt deze begripsinhoud gehanteerd en daar moeten wij ons in ons recht ook aan houden. Vervolgens wil ik graag duidelijk stellen, dat ook in onze ogen tot nu toe een dergelijke collectieve uitzetting -dus in de zin van het internationale recht -hier niet heeft plaatsgevonden. Toch hebben wij enige twijfels over de toekomst. Wij hebben in het voorlopig verslag als voorbeeld genoemd artikel vier van het ontwerp Sanctiewet (14006). Het antwoord van de Regering heeft ons nog niet gerustgesteld, en daarom ga ik er nu nader op in. Volgens dat artikel kan in een Koninklijk Besluit (let wel: dus zonder tussenkomst van de Staten-Generaal! ) in afwijking van de Vreemdelingenwet, worden bepaald dat de betrokken Ministers verblijfs-en vestigingsvergunningen kunnen intrekken van vreemdelingen, die onderdaan zijn van een bepaalde door sanctie getroffen staat. De Regering heeft daarop geantwoord, dat het hierbij wel degelijk om individuele behandeling gaat, omdat de beroepsgang van de Vreemdelingenwet intact blijft. Dat is voor ons de vraag, maar wat erger is, is het motief waarom dergelijke vreemdelingen weg moeten uit ons land. Het motief is, in gewoon Nederlands gezegd, dat zulke mensen weg moeten, niet vanwege oorzaken die aan henzelf als persoon zijn toe te rekenen bij voorbeeld omdat zij gevaarlijk voor de openbare orde of veiligheid zijn. Nee, zij moeten weg om een reden waaraan ZIJ met veel kunnen of konden doen, namelijk omdat zij onderdaan van een bepaalde staat zijn. Ik wil een voorbeeld noemen, dat gelukkig niet erg reëel is. Stelt u zich eens voor, dat België door een sanctie onzerzijds zou worden getroffen. Dan zouden op grond van artikel 4 van het ontwerp Sanctiewet, mensen ons land kunnen worden uitgezet, omdat zij Belg zijn. Hoe men het ook wendt of keert; wij maken hiertegen als liberalen ernstige bezwaren. Gelukkig is nu hetontwerp-Sanctiewet niet aan de orde, maar dit voorbeeld doet ons wel twijfelen aan de voordelen van het niet opnemen in onze Grondwet van een verbod op collectieve uitzetting. Dat onze redenering juist is, wordt in onze ogen ook versterkt door het feit dat de toenmalige Staatssecretaris Zeevalking aan de overzijde toegaf dat er hierbij sprake is van een soort 'generiek criterium'. (zie Handelingen Tweede Kamer, vorig zittingsjaar blz. 2778) Behalve dit voorbeeld toont ook de recente discussie over dit onderwerp aan hoe uitermate moeilijk het in de praktijk is om bij vele honderden, vaak samenhangende aanvragen tegelijk een individuele behandeling bij de uitzettingsprocedure te waarborgen. Dit dreigt, de enorme inspanningen van de betrokken ambtenaren ten spijt, een fictie te worden. Het staat natuurlijk buiten kijf dat degenen die bij dit beleid betrokken zijn niets dan lof toekomt voor hun ijver en inzet. Wij moeten eerlijk erkennen dat er waarborgen moeten worden geschapen die verder gaan dan de waarborgen die de internationale verdragen kunnen geven. Ik wii bij voorbaat al een opmerking ondervangen. Bij het vorige punt in mijn betoog heb ik mij aangesloten bij het regeringsstandpunt om niet een recht op toelating voor Nederlanders in ons land op te nemen in de Grondwet. Bij dit punt pleiten wij wel voor het opnemen van een verbod tot collectieve uitzetting.

Hierbij is sprake van een toekomstig probleem, waarvoor de Grondwet in onze ogen een oplossing moet geven. Bij het probleem van het al of niet opnemen van het toelatingsrecht is juist sprake van een aflopend probleem, omdat de Antillen toch eens onafhankelijk zullen worden. Het eventueel wel opnemen van een verbod op collectieve uitzetting is dus in onze ogen van andere orde dan het niet opnemen van het toelatingsrecht. Wij vinden deze aangelegenheid zo belangrijk dat wij met zeer veel interesse het antwoord van de Regering afwachten, voordat wij hierover ons definitieve standpunt zullen bepalen. Het derde onderdeel van mijn betoog zal gaan over het recht op bewegingsvrijheid. Wij hebben met veel in-teresse de discussie gevolgd die in de openbare commissievergadering op 14 mei in de Tweede Kamer is gevoerd. Nu de uitslag van die vergadering duidelijk is, zal dit plenair aan de overzijde niet anders liggen. Er bestaat bij mij geen behoefte, nog op de details in te gaan. Het moet mij van het hart dat de problematiek in onze ogen nogal zwaar ligt. Het ligt in de verwachting dat de inperking van de bewegingsvrijheid in de toekomst niet zal afnemen, maar juist zal toenemen. Denkt u eens aan het hand over hand toenemen van allerlei verschillende lokale vestigingsverordeningen. De gemeentelijke en provinciale autonomie is in mijn ogen een zeer groot goed, maar de persoonlijke vrijheid en ontplooiingsmogelijkheid -of anders gezegd, de communicatievrijheid -van de burger is misschien belangrijker. Als de Tweede Kamer had gepleit voor opneming van dat recht in de Grondwet, dan zouden wij ons daarmee wel hebben kunnen verenigen. Al met al spreekt het vanzelf, dat wij respect hebben voor de uitspraak van de commissie. Gezien de plaats van deze Kamer in ons staatsbestel hebben wij geen behoefte aan behandeling van de nota over de bewegingsvrijheid. Maar er resteert bij ons nog wel een vraag. In het rapport van de staatscommissie Cals-Donner wordt gesteld, dat in Nederland de bewegingsvrijheid een rechtsbasis heeft in het Souverein Besluit van 12 december 1813 (Stcrt. 1813, nr. 4). Onze vraag is deze: Is dit Souverein Besluit nu nog wel of niet van kracht? Zo nee, wanneer heeft het dan opgehouden te gelden? Zo ja, is de Regering het dan met mij eens, dat het ter gelegenheid van de nu aanhangige grondwetsherziening in ieder ge-

Eerste Kamer 19 juni 1979

Grondwet

1123

Wiebenga val aanbeveling verdient dit Besluit te doen vervallen, vooral om misverstanden in de toekomst te voorkomen? Tot slot nog enkele kleinere puntjes, mijnheer de Voorzitter. 1. Het blijkt eens te meer uit de memorie van antwoord Eerste Kamer (blz. 5), dat door het wegvallen uit de Grondwet van het algemene begrip in-gezetenschap er inderdaad een kleine lacune ontstaat, in die zin, dat het zuiver theoretisch denkbaar zou zijn, dat de Kroon en dus niet de wetgever, voor gevallen waarin op dat punt geen specifieke bepalingen in bijzondere wetten bestaan, zelfstandig een algemene omschrijving van het begrip in-gezetenschap vaststelt. Het signaleren van een lacune doet mij als liefhebber van het wetgevingsvak een glimlach om de mond komen, maar wij gaan er met de Regering vanuit, dat in de praktijk hierover geen moeilijkheden zullen ontstaan en ik zal daarom dit punt verder laten rusten. 2. Nog een kleine vraag. In januari 1977 deelde de toenmalige Staatssecretaris Zeevalking mee, dat de voorbereiding voor een ontwerp-Paspoortwet bijna rond was. Ruim twee jaar later -nu dus -lijkt het, alsof wij bijna geen stap verder zijn. Dat vinden wij jammer, want als dat wel zo was geweest, dan was de overgangsbepaling artikel A 1.2 overbodig geweest. Mijn vraag is: Hoe komt dat nu, en hoe is de laatste stand van zaken? Concluderend heeft dit wetsontwerp al met al bij ons enige twijfels opgeroepen. Met betrekking tot wat wel in de wettekst staat kun je je de vraag stellen: wat schieten wij hiermee nu op, vergeleken met de huidige grondwettelijke bepalingen? Anderzijds vragen wij ons af of dat, wat er wel in staat, wel voldoende is. Kortom, er is bij ons een vrij gering enthousiasme over dit ontwerp. Je kunt bijna op dit ontwerp van toepassing verklaren het woord van Vondel: Wat van verre komt gevlogen, wort hier wonderlyck onthaelt'. Wij zullen met belangstelling het antwoord van de Regering aanhoren en daarna onze definitieve afweging maken. Centraal bij die afweging zal staan het punt of in onze ogen de burger, de Nederlander als vreemdeling, er in de nieuwe grondwettekst wel beter op wordt. De beraadslaging wordt geschorst.

 
 
 

2.

Meer informatie