Nota naar aanleiding van het verslag - Verandering in de Grondwet van bepalingen inzake de verdediging

Inhoudsopgave van deze pagina:

1.

Tekst

7 november 1986

De leden van de fractie van de P.v.d.A. hadden behoefte ook in tweede lezing met de regering van gedachten te wisselen over de bepalingen in de Grondwet inzake de verdediging. Zij memoreerden dat zij in eerste lezing het standpunt hadden ingenomen dat artikel 100 van de Grondwet (vreemde troepen worden niet dan krachtens een wet in dienst genomen) weliswaar verouderd is, maar dat het naar hun oordeel essentieel is dat de Grondwet terzake van vreemde troepen in ons land toch een bepaling blijft bevatten. De kern daarvan zou moeten zijn dat de Nederlandse regering nooit afstand kan doen van haar zeggenschap over het verblijf van vreemde troepen in ons land en van de voorwaarden waaraan hun verblijf onderhevig is. Een hunnerzijds in eerste lezing ingediend amendement (stuk 19017, nr. 8) werd echter verworpen, waarop de leden van de fractie van de P.v.d.A. tegen het wetsvoorstel hadden gestemd.

Wij zouden onzerzijds willen herinneren aan de gedachtenwisseling destijds over het hierboven genoemde amendement, dat ertoe strekte in de Grondwfet te bepalen dat verdragen over de stationering van vreemde troepen in ons land uitsluitend gesloten zouden mogen worden onder de voorwaarde dat deze eenzijdig kunnen worden opgezegd. De regering heeft aanneming van dat amendement op zowel wetssystematische als principiële argumenten, ontraden. Onder verwijzing overigens naar de uitvoerige uiteenzettingen terzake van de regering in de memorie van antwoord, de nota naar aanleiding van het eindverslag (Kamerstukken II, 1984-1985, (19017) (R 1285) nr. 5 en kamerstukken II, (19017) (R 1285) 1985-1986, nr. 7) en bij de mondelinge behandeling (Hand. 1985-1986, blzz. 3137-3423), vatten wij deze argumenten als volgt samen: De Grondwet bevat algemene bepalingen terzake van de procedure die moet worden gevolgd om het Koninkrijk te kunnen binden aan verdragen. Over de inhoud van verdragen bevat de Grondwet geen voorschriften. Een grondwettelijke bepaling, waarin met betrekking tot een bepaald soort verdragen het vereiste van een verplichte opzeggingsclausule wordt neergelegd, zou dit grondwettelijk systeem zonder goede gronden doorbreken.

Een dergelijk voorschrift zou de regering bij het sluiten van verdragen op een specifiek terrein op voorhand binden aan een vaste clausule, waarvan de wenselijkheid echter slechts in het kader van een te sluiten verdrag goed kan worden beoordeeld. Het is bepaald niet in het landsbelang te achten, wanneer aan de regering de bevoegdheid zou worden ontnomen hierover steeds van geval tot geval te beslissen, terwijl tenslotte ook het sluiten van toekomstige verdragen hierdoor wellicht geblokkeerd zou worden.

Terecht merkten de leden van de P.v.d. A-fractie op dat volgens de moderne praktijk vreemde troepen bij of krachtens verdrag in ons land worden gestationeerd. Zij verbonden hieraan de vraag of de regering zich in theorie kan voorstellen dat, met name wanneer zo'n verdrag voor lange tijd zou worden aangegaan, een situatie kan ontstaan waarin tegen de wil van de Nederlandse regering en het Nederlandse parlement vreemde troepen in ons land verblijven en hoe de Nederlandse regering dan zou moeten handelen. Ook is denkbaar -zo vervolgden deze leden -dat het stationerende land gedurende de looptijd van een verdrag de stationering wil beëindigen. Zij stelden de vraag of Nederland in die situatie naar de mening van de regering inderdaad gedurende lange tijd de presentie van vreemde troepen kan afdwingen.

Wij zouden de door de leden van de fractie van de P.v.d.A. geschetste situatie als volgt willen benaderen. Wanneer twee partijen een verdrag sluiten op grond waarvan troepen van het ene land gestationeerd worden in het andere land, zal de inhoud van het verdrag bepalend zijn voor de wijze van beëindiging daarvan. Indien er hetzij bij het stationerende land hetzij bij het ontvangende land de behoefte zou bestaan om aan de stationering een einde te maken dan zullen zij, de inhoud van het verdrag in aanmerking nemende, met elkaar in overleg treden. Hierbij wijzen wij erop, dat thans in Nederland aanwezige buitenlandse strijdkrachten hier zijn gestationeerd in bondgenootschappelijk verband. Juist waar de stationering in bondgenootschappelijk verband plaatsvindt, zal deze in het algemeen ook geen problemen opleveren. In deze bondgenootschappelijke conceptie is er geen ruimte voor de aanwezigheid van buitenlandse eenheden tegen de zin van het ontvangende land. Evenmin is er ruimte voor het afdwingen van een blijvende aanwezigheid van buitenlandse strijdkrachten in het ontvangende land. In dit licht moet ook worden bezien de gedachtenwisseling tussen regering en parlement in verband met de stationering van Amerikaanse troepen in Soesterberg. De leden van de P.v.d.A.-fractie wezen hierop als mogelijk precedent ter beantwoording van de door hen gestelde vragen. De overeenkomst inzake de legering in Soesterberg van Amerikaanse troepen (Trb. 1 954, 120) bepaalt in artikel 6 dat het verdrag van kracht blijft gedurende de looptijd van het Noord-Atlantisch Verdrag of tot het moment waarop beide partijen wederzijds met beëindigen van het verdrag kunnen instemmen. Vervolgens citeerden deze leden enige passages uit het voorlopig verslag en de memorie van antwoord inzake het wetsvoorstel tot goedkeuring van deze overeenkomst. Met name is hier van belang het citaat: «Zou de Regering, om welke reden dan ook, het te zijner tijd noodzakelijk achten, dat een bepaalde stationering niet wordt voortgezet, dan zal de Amerikaanse regering deze troepen uit ons land dienen terug te trekken». De regering ging er destijds kennelijk van uit dat een aanwezigheid van Amerikaanse troepen in bondgenootschappelijk verband slechts mogelijk is wanneer beide partijen hiermee instemmen. Waar de regering destijds vervolgens stelde dat «indien in NATO-verband Amerikaanse troepen in ons land worden gelegerd, dit slechts met inachtneming van de onderhavige bepalingen zal geschieden»,

dan gaf zij daarmee aan dat ook een beëindiging van die legering met inachtneming van de bepalingen van het verdrag zal geschieden. Met het destijds door de regering gegeven antwoord stemmen wij in.

De Minister-President, Minister van Algemene Zaken, R. F. M. Lubbers De Ministervan Binnenlandse Zaken, C. P. van Dijk

De Minister van Defensie, W. F. van Eekelen

 
 
 

2.

Meer informatie