Voorlopig verslag van de vaste commissie voor algemene zaken en huis der koningin - Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van de bepaling inzake het voorzitterschap van de verenigde vergadering der Staten-Generaal

Inhoudsopgave van deze pagina:

1.

Tekst

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Zitting 1980-1981 Nr.128a

16640

Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van de bepaling inzake het voorzitterschap van de verenigde vergadering der Staten-Generaal VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR ALGEMENE ZAKEN EN HUIS DER KONINGIN Vastgesteld 22 april 1981

De leden van de fracties van C.D.A., P.v.d.A. en V.V.D. verklaarden geen behoefte te hebben aan een inbreng voor het voorlopig verslag, aangezien hun meningen reeds voldoende gevormd waren. Zij behielden zich echter wel het recht voor bij de openbare behandeling het woord te voeren.

De leden van de fractie van de P.P.R. verklaarden met de Regering van mening te zijn dat de wijze van benoeming van de Voorzitter van de Verenigde Vergadering geen «belangrijk politiek punt» is. Daarom betreurden zij het des te meer dat dit punt aanleiding tot een soort prestigestrijd tussen de bei-de Kamers der Staten-Generaal is geworden. Naar de mening van deze leden is dat in de eerste plaats te wijten aan het feit dat de leden van de Tweede Kamer die het oorspronkelijke regeringsvoorstel wilden wijzigen, te weinig overleg hebben gezocht met hun collega's in de Eerste Kamer. De wenselijkheid van dit overleg werd huns inziens niet bepaald door het feit dat de Eerste Kamer het voorstel ter goedkeuring zou krijgen voorgelegd -dit geldt immers voor alle wetsontwerpen -maar door de betrokkenheid van de Eerste Kamer als Hoog College van Staat bij de inhoud van het wetsvoorstel. Ook bij andere Hoge Colleges van Staat pleegt de wetgever immers niet zonder ook maar enige voorafgaande consultatie wijzigingen in hun positie in het staatkundig bestel aan te brengen. De hier aan het woord zijnde leden wezen erop dat zij desondanks vóór het oorspronkelijke, door de Tweede Kamer geamendeerde, wetsvoorstel hadden gestemd. Bij gelegenheid van de openbare behandeling in de Eerste Kamer hadden zij hun medeleden opgeroepen de Tweede Kamer in haar «kleinheid» niette volgen; de Ministervan Binnenlandse Zaken heeft die oproep toen overgenomen. Zij betreurden het dan ook dat deze Kamer zich toen niet «groot» heeft getoond. Na de uiteindelijk duidelijke stemming in deze Kamer, had de Tweede Kamer er echter toch een punt achter moeten zetten. Het nieuwe amendement-de Kwaadsteniet (stuk nr. 6) kan naar het oordeel van deze leden niet anders worden beschouwd dan als «doordrenzen» en als onderschatting van het bij Eerste Kamerleden aanwezige vermogen tot tellen. Is het niet al te naïef te veronderstellen dat de leden van de Eerste Kamer het oorspronkelijke amendement-de Kwaadsteniet in zijn nieuwe vormgeving als «politieke handreiking aan de Eerste Kamer» zouden aanvaarden?

1 Samenstelling: W. F de Gaay Fortman (CDA) (voorzitter), Kaland (CDA), Vermeer (PvdA), Post (PvdA), Feij (VVD), Van Hemert tot Dingshof (VVD), Trip (PPR), Vis (D'66), Umkers (CPN), Meuleman (SGP), Van der Jagt (GPV).Vogt(PSP)

Eerste Kamer, zitting 1980-1981, 16640, nr. 128a

Het was deze leden bekend dat het nieuwe amendement-de Kwaadsteniet overeenkomt met een aanbeveling van de Staatscommissie voor Grondwetsherziening. Zij achtten het dan ook niet onmogelijk dat die aanbeveling in een open overleg tussen leden van de Tweede en van de Eerste Kamer als nieuwe regeling voor aanwijzing van de Voorzitter van de Verenigde Vergadering zou zijn aanvaard. Nadat de Tweede Kamer echter de aanwijzing van de Voorzitter eerst eenzijdig naar zich heeft trachten toe te trekken, kan de aanbeveling van de Staatscommissie thans helaas geen serieuze rol meer spelen. De hier aan het woord zijnde leden betuigden dan ook hun deernis met de Minister van Binnenlandse Zaken die in deze ongelukkige prestigestrijd tussen de beide Kamers der Staten-Generaal de rol van postbode moet vervullen. Dé leden behorende tot de fractie van D'66 merkten op, dat door het (geamendeerde) wetsontwerp 16640 een situatie bereikt wordt, die naar hun mening principieel de meest wenselijke is: de Verenigde Vergadering benoemt haar eigen voorzitter. Nu bovendien het amendement-de Kwaadsteniet zowel door de Minister als door de meerderheid van de Tweede Kamer gezien wordt als een «handreiking aan de overzijde» zullen de de leden van de fractie van D'66 met overtuiging hun steun aan het voorliggende wetsontwerp geven. Voor wat betreft de thans nog bestaande regeling inzake de benoeming van de voorzitter van de Verenigde Vergadering onderschreven de aan het woord zijnde leden de verklaring dienaangaande gegeven door het Tweede-Kamerlid mevrouw Kappeyne van de Coppello. Benoeming van de Voorzitter der Eerste Kamer door de Koning en het grondwettelijk voorschrift dat deze voorzitter de leiding der Verenigde Vergadering heeft, voorkwam dat deze vergadering allereerst tot een keuze van de eigen voorzitter moest overgaan. Nu beide Kamers ingevolge de wijzigingsvoorstellen hun eigen voorzitters zullen benoemen, is zulks niet meer mogelijk. Zowel het oorspronkelijke regeringsvoorstel als het oorspronkelijke geamendeerde voorstel zouden wellicht tot een procedurewijziging dwingen: benoeming van de Voorzitter van Eerste of Tweede Kamer in een vergadering van Eerste of Tweede Kamer, voorafgaande aan de Verenigde Vergadering. Ook gezien tegen deze achtergrond ligt het huns inziens voor de hand te besluiten het thans voorliggende ontwerp tot wet te verheffen. Organisatorische bezwaren -onduidelijkheid over de vraag welke griffie de Verenigde Vergadering zou dienen voor te bereiden bij voorbeeld -dienen niet doorslaggevend te zijn, gezien de aan de orde zijnde principiële aspecten. Het moet zeer wel mogelijk worden geacht de Verenigde Vergadering te voorzien van een eigen griffie-apparaat, dat is samengesteld uit delen van de griffies van de beide Kamers. Op deze wijze zou men komen tot een griffie van de Staten-Generaal als geheel. De leden van de fractie van D'66 merkten ten slotte op, dat doorslaggeven-de bezwaren van de zijde van de Eerste Kamer tegen dit gewijzigde voorstel buiten de Eerste Kamer nauwelijks nog begrip zouden kunnen ontmoeten. Het is immers niet zo, dat in het functioneren van een persoon als voorzitter van de Verenigde Vergadering tevens gezien kan worden het functioneren van die persoon als voorzitter van zijn eigen Kamer. Wordt deze relatie wèl gelegd, dan sluipt een prestige-element in dat de juiste werking van de constitutie ongunstig zal kunnen beïnvloeden.

De voorzitter van de commissie, W. F. de Gaay Fortman De griffier voor dit verslag, Sprey Eerste Kamer, zitting 1980-1981, 16640, nr. 128a

 
 
 

2.

Meer informatie