Titel VII - Financiën van de Unie

Inhoudsopgave van deze pagina:

I-53: De budgettaire en financiële beginselen

  • 1. 
    Alle ontvangsten en uitgaven van de Unie worden overeenkomstig deel III voor ieder begrotingsjaar geraamd en opgenomen in de begroting van de Unie.
  • 2. 
    De ontvangsten en uitgaven van de begroting moeten in evenwicht zijn.
  • 3. 
    De op de begroting opgevoerde uitgaven worden toegestaan voor de duur van het begrotings jaar, in overeenstemming met de in artikel III-412 bedoelde Europese wet.
  • 4. 
    Op de begroting opgevoerde uitgaven kunnen niet worden uitgevoerd dan nadat een juridisch bindende handeling van de Unie is vastgesteld die een rechtsgrond geeft aan haar optreden en aan de uitvoering van de overeenkomstige uitgave, in overeenstemming met de in artikel III-412 bedoelde Europese wet, behoudens de daarin bepaalde uitzonderingen.
  • 5. 
    Teneinde de begrotingsdiscipline zeker te stellen, stelt de Unie geen handelingen vast die aanzienlijke gevolgen kunnen hebben voor de begroting, zonder de verzekering te geven dat de uitgaven die uit die handelingen voortvloeien, gefinancierd kunnen worden binnen de grenzen van de eigen middelen van de Unie en met inachtneming van het in artikel I-55 bedoelde meerjarig financieel kader.
  • 6. 
    De begroting wordt uitgevoerd volgens het beginsel van goed financieel beheer. De lidstaten en de Unie dragen er samen zorg voor dat de op de begroting opgevoerde kredieten volgens dit beginsel worden gebruikt.
  • 7. 
    De Unie en de lidstaten bestrijden overeenkomstig artikel III-415 fraude en alle andere onwettige activiteiten waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad.

I-54: De eigen middelen van de Unie

  • 1. 
    De Unie voorziet zich van de middelen die nodig zijn om haar doelstellingen te verwezenlijken en aan haar beleid uitvoering te geven.
  • 2. 
    De begroting van de Unie wordt volledig uit eigen middelen gefinancierd, onverminderd andere ontvangsten.
  • 3. 
    Bij Europese wet van de Raad worden de bepalingen vastgesteld die van toepassing zijn op het stelsel van eigen middelen van de Unie. In dit kader kunnen nieuwe categorieën van eigen middelen worden vastgesteld, dan wel bestaande categorieën worden ingetrokken. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen, na raadpleging van het Europees Parlement. Deze wet treedt pas in werking na door de lidstaten overeenkomstig hun onderscheiden grondwettelijke bepalingen te zijn goedgekeurd.
  • 4. 
    Bij Europese wet van de Raad worden de uitvoeringsmaatregelen voor het stelsel van eigen middelen van de Unie vastgesteld voorzover de krachtens lid 3 vastgestelde Europese wet daarin voorziet. De Raad besluit na goedkeuring door het Europees Parlement.

I-55: Het meerjarig financieel kader

  • 1. 
    Het meerjarig financieel kader beoogt een ordelijke ontwikkeling van de uitgaven van de Unie te waarborgen binnen de grenzen van haar eigen middelen. In het kader worden overeenkomstig artikel III-402 de jaarlijkse maximumbedragen aan kredieten voor vastleggingen per uitgavencategorie vastgesteld.
  • 2. 
    Het meerjarig financieel kader wordt vastgesteld bij Europese wet van de Raad. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen, na goedkeuring door het Europees Parlement, dat zich uitspreekt bij meerderheid van zijn leden.
  • 3. 
    In de jaarlijkse begroting van de Unie wordt het meerjarig financieel kader in acht genomen.
  • 4. 
    De Europese Raad kan met eenparigheid van stemmen een Europees besluit vaststellen op grond waarvan de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen kan besluiten bij de vaststelling van de in lid 2 bedoelde Europese wet van de Raad.

I-56: De begroting van de Unie

De jaarlijkse begroting van de Unie wordt overeenkomstig artikel III-404 bij Europese wet vastgesteld.


Toelichting Nederlandse regering

Tijdens de Conventie i en de IGC i is uitvoerig stilgestaan bij de financiële bepalingen. Doel van de besprekingen was drieledig: een vereenvoudiging van de begrotingsregels, opname in het Grondwettelijk Verdrag van de belangrijkste afspraken tussen Raad en Europees Parlement, zoals in het Interinstitutioneel akkoord inzake de begrotingsdiscipline van 18 juni 1999 (PB C 172/1) is vastgelegd en de versterking van de rol van het Europees Parlement in de jaarlijkse begrotingsprocedure.

Teneinde voorstellen te ontwikkelen zijn twee gespecialiseerde Conventiewerkgroepen opgericht, één voor de begroting en één voor de ontvangsten van de Unie (de Eigen Middelen). Beide groepen bestonden uit vertegenwoordigers van het Europees Parlement, nationale parlementen en regeringen van de lidstaten. De Nederlandse regeringsvertegenwoordiger i heeft aan beide groepen deelgenomen.

De regering heeft bovengenoemde doelstellingen in de Conventie ondersteund. Naast genoemde meer algemene doelstellingen heeft de regering vanaf het begin ingezet op de opname van de Financiële Perspectieven (de meerjarige financiële kaders voor de begroting) in het nieuwe Grondwettelijk Verdrag en het behoud van een bepalende rol voor de lidstaten en hun parlementen bij het Eigen Middelen Besluit van de Unie. In beide gevallen wenste de regering het behoud van unanimiteit bij de besluitvorming.

Ten aanzien van de jaarlijkse begrotingsprocedure was de regering van mening dat het Europees Parlement de zeggenschap over alle uitgaven moest krijgen (volledig budgetrecht). Hiertoe diende het onderscheid te worden opgeheven tussen verplichte uitgaven (waar de Raad het laatste woord heeft) en de niet-verplichte uitgaven (waar het Europees Parlement het laatste woord heeft). Wel diende bij deze opheffing het institutionele evenwicht tussen de twee takken van de begrotingsautoriteit gewaarborgd te blijven.

In de IGC is een compromis bereikt over de jaarlijkse begrotingsprocedure, waarmee het institutionele evenwicht tussen de twee takken van de begrotingsautoriteit (Europees Parlement en Raad) voldoende is verzekerd, terwijl het Europees Parlement de volledige zeggenschap over alle uitgaven van de Europese Unie krijgt. De regering is ingenomen met de bereikte oplossing.

Op één punt was de regering van mening dat een verbetering van het Conventieresultaat absoluut noodzakelijk was. Dit betrof het behoud van unanimiteit bij de besluitvorming over het meerjarig financieel kader. Het Conventieresultaat bepaalde in artikel I-55 van het Grondwettelijk Verdrag dat over het meerjarig financieel kader met gekwalificeerde meerderheid wordt besloten. Alleen voor het eerste meerjarig financieel kader na de inwerkingtreding van het Grondwettelijk Verdrag wordt besluitvorming met unanimiteit voorzien.

Tijdens de IGC heeft de regering met succes aangedrongen op aanpassing van dit artikel. In het Grondwettelijk Verdrag is besluitvorming met unanimiteit voorzien, tezamen met een zogenaamde passerellebepaling die een overgang naar besluitvorming met gekwalificeerde meerderheid mogelijk maakt na een unaniem besluit daartoe van de Europese Raad (artikel I-55, vierde lid).

De buitensporige negatieve nettobetalerspositie van Nederland ligt ten grondslag aan de wens van de regering de unanimiteit te handhaven. De regering meent te allen tijde een ultiem controlemiddel in handen te moeten hebben met betrekking tot de mogelijke afdrachten aan de Unie. Om dit standpunt te onderstrepen heeft de regering een Verklaring bij de Slotakte afgelegd waarin wordt gesteld dat Nederland pas zal instemmen met een overgang naar besluitvorming met gekwalificeerde meerderheid, wanneer op basis van een wijziging van het Eigen Middelen besluit (artikel I-54) een bevredigende oplossing is gevonden voor de Nederlandse buitensporige negatieve nettobetalerspositie (Verklaring 42).

Gezien het bovenstaande is de regering van mening dat zowel voor wat betreft het meerjarig financieel kader als de jaarlijkse begroting sprake is van een deugdelijk resultaat in het Grondwettelijk Verdrag, dat beantwoordt aan de Nederlandse onderhandelingsinzet.