Antwoorden op vragen PvdA over het bericht «doden hebben geen privacy» (2030415150)

publicatie datum 26 juli 2004
Kamer Tweede Kamer
bevraagde ministerie Justitie i
beantwoordende ministerie Justitie i
kamerleden N. (Nebahat) Albayrak i
partijen Partij van de Arbeid i

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Vergaderjaar 2003–2004

Aanhangsel van de Handelingen

Vragen gesteld door de leden der Kamer, met de daarop door de regering gegeven antwoorden

1928

Vragen van het lid Albayrak (PvdA) aan de minister van Justitie over het bericht «doden hebben geen privacy».(Ingezonden 2 juni 2004)

1

Kent u de artikelen «Justitie tolereert site moordfoto’s»1 en «Een digitaal monument is een smakeloze banalisering»2 over op het Internet plaatsen van persoonsgegevens en foto’s van overledenen zonder de nabestaanden te informeren?

2

Zouden, volgens u, de nabestaanden, in het geval van openbaarmaking van gegevens van overleden dierbaren, geraadpleegd moeten worden? Zo ja, waarom? Zo neen, waarom niet?

3

Kunnen nabestaanden zich beschermen tegen publiekelijke tentoonspreiding van overleden familieleden zoals dat in de media en op Internet gebeurt? Zo ja, is de huidige wetgeving voldoende uitgerust om deze bescherming te bieden? Zo neen, zouden nabestaanden instrumenten in handen moeten krijgen om dergelijke openbaarmaking te voorkomen?

4

Biedt de Wet bescherming persoonsgegevens bescherming aan overleden personen? Zo neen, zou dit volgens u moeten gebeuren? Zo ja, waarom? Zo neen, waarom niet?

1  NRC Handelsblad, 14 april jl.

2  Historisch Nieuwsblad, april 2004.

Antwoord

Antwoord van minister Donner (Justitie). (Ontvangen 16 juli 2004)

1 Ja.

2

Uit de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer betaamt, kan voortvloeien dat in de onderhavige gevallen de toestemming van de nabestaanden vereist is voor het plaatsen van persoonsgegevens van hun overleden familieleden op het Internet.

3 en 4

Indien er wordt gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer betaamt, kan er sprake zijn van een onrechtmatige daad jegens de nabestaanden. Het Burgerlijk Wetboek (BW) biedt nabestaanden in dat geval de mogelijkheid zich tot de rechter te wenden en een verbod van de betreffende onrechtmatige gedraging te vorderen. Daarnaast geeft artikel 6:106 BW onder bepaalde voorwaarden een recht op schadevergoeding voor nadeel dat is gelegen in de aantasting van de nagedachtenis van een overledene. De Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) bepaalt onder welke voorwaarden persoonsgegevens mogen worden verwerkt. Gegevens die uitsluitend betrekking hebben op overleden personen zijn geen persoonsgegevens als bedoeld in de Wbp, de overledene geniet derhalve geen bescherming krachtens de Wbp. Hebben deze gegevens echter eveneens betrekking op nog levende identificeerbare personen, bijvoorbeeld nabestaanden, en kunnen zijmede bepalend zijn voor de wijze waarop deze in het maatschappelijk verkeer worden beoordeeld of behandeld, dan zijn het wel persoonsgegevens en genieten de betrokken personen bescherming krachtens de Wbp. Dit gold reeds onder het regime van de Wet persoonsregistraties. De verwerking van deze persoonsgegevens is in die gevallen uitsluitend mogelijk indien de betrokkenen, in dit geval de nabestaanden, daartoe ondubbelzinnige toestemming hebben verleend. Indien er geen ondubbelzinnige toestemming is verleend en de persoonsgegevens desondanks worden verwerkt, kunnen de betrokkenen zich tot de rechter wenden en een verbod tot

KVR20722 2030415150 0304tkkvr1928 ISSN 0921 - 7398 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 2004

Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, Aanhangsel

4079

verwerking, althans openbaarmaking vragen.

Nabestaanden kunnen zich ook tot het College bescherming persoonsgegevens wenden en het College verzoeken een onderzoek in te stellen. De realiteit gebiedt te zeggen dat de slagkracht van het College beperkt is op het moment dat persoonsgegevens eenmaal in ruime mate op het Internet verspreid zijn. Uit het voorgaande blijkt dat zowel de Wbp als het burgerlijk recht onder bepaalde voorwaarden aan nabestaanden mogelijkheden biedt om de publicatie van persoonsgegevens van overledenen tegen te gaan. De vraag of verdergaande bescherming wenselijk is, dient te worden beantwoord aan de hand van een afweging van het belang van het recht op vrije meningsuiting tegen het belang van de bescherming van persoonsgegevens. Vooralsnog zie ik geen dwingende redenen om het recht op vrije meningsuiting in te perken. Voor wat betreft de afwegingen in de twee voorliggende gevallen verwijs ik naar de hieronder uiteengezette feiten. In een kortgedingvonnis van 11 december 2003 oordeelt de vice-president van de Rechtbank Amsterdam over de website van de Stichting Digitaal Monument. Het oordeel luidde dat de eisende partij, een nabestaande, niet identificeerbaar was, en dat er derhalve geen beroep op de Wbp kon worden gedaan. Tevens oordeelde de rechter dat nu er geen sprake was van het schenden van de eer of goede naam van de nabestaande, het belang van de uitingsvrijheid zwaarder moest wegen en er geen sprake was van een onrechtmatige daad.

Voor zover de vragen betrekking hebben op de website van Martin K. verwijs ik in aanvulling op het bovenstaande naar mijn antwoorden op vragen van het lid Van der Staaij (SGP) en mijn antwoorden op vragen van het lid Griffith (VVD), ingezonden op 15 april 2004. Tenslotte merk ik op dat de nabestaanden in dit geval niet in rechte zijn opgetreden tegen Martin K. De rechter is derhalve niet in de gelegenheid gesteld om te bepalen of er sprake is van een onrechtmatige daad of van handelen in strijd met de Wbp.

Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, Aanhangsel                             4080