Antwoorden op vragen PvdA over discriminatie in het jeugdrecht (2070804510)

publicatie datum 22 januari 2008
Kamer Tweede Kamer
bevraagde ministerie Justitie i
Volksgezondheid, Welzijn en Sport i
beantwoordende ministerie Justitie i
kamerleden S. (Samira) Bouchibti i
partijen Partij van de Arbeid i

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Vergaderjaar 2007–2008

Aanhangsel van de Handelingen

Vragen gesteld door de leden der Kamer, met de daarop door de regering gegeven antwoorden

987

Vragen van het lid Bouchibti (PvdA) aan de ministers van Justitie en voor Jeugd en Gezin overdiscriminatie in het jeugdrecht.(Ingezonden 9 november 2007)

1

Hebt u kennisgenomen van het artikel

«Discriminatie in het jeugdrecht»?1

2

Deelt u de mening dat het gevolg van de werkwijze bij Justitie is dat jongeren van Marokkaanse afkomst vaker voor de kinderrechter komen dan andere jongeren?

3

Deelt u de mening dat het onnodig stigmatiserend werkt wanneer jongeren van etnische minderheden voor vergelijkbare delicten ruim twee keer zo vaak naar de kinderrechter worden gestuurd?

4

In welke mate is het Openbaar

Ministerie (OM) zich bewust van de culturele verschillen tussen de jeugdige verdachten in het vervolgingsbeleid?

5

Wat vindt u van de suggestie dat er door maatschappelijk werkers rekening moet worden gehouden met de culturele achtergrond en daarmee met de culturele verschillen tussen jeugdige verdachten?

6

Deelt u de mening dat het OM rekening zou moeten houden met de culturele verschillen tussen jeugdige verdachten in hun vervolgingsbeleid?

7

Bent u van plan maatregelen te nemen om deze vorm van discriminatie te voorkomen? Zo ja, welke zijn dat?

1 de Volkskrant 6 november 2007 pag. 1.

Antwoord

Antwoord van minister Hirsch Ballin (Justitie), zie ook Aanhangsel Handelingen nr. 778, vergaderjaar 2007–2008. (Ontvangen 2 januari 2008)

1 Ja.

2

Nee, ik ben niet van mening dat deze jongeren verhoudingsgewijs vaker voor de kinderrechter moeten verschijnen. Bij het bepalen van de strafrechtelijke reactie wordt in eerste instantie gekeken naar de ernst van het gepleegde strafbare feit en de strafrechtelijke antecedenten van de jeugdige. Daarnaast wordt in het kader van de persoonsgebonden aanpak gekeken naar de leefsituatie van de jongere en het recidiverisico. Bij dit laatste kan worden gedacht aan geslacht, type delict, de leeftijd waarop het eerste delict wordt gepleegd, schoolloopbaan, en aantal eerder gepleegde delicten. De etniciteit van de verdachte op zichzelf heeft geen invloed op de kans te worden gedagvaard.

3

Indien het zo zou zijn dat allochtone jongeren voor vergelijkbare delicten en achtergrondfactoren alleen vanwege hun afkomst vaker naar de kinderrechter worden gestuurd, zou dat inderdaad een ongewenst stigmatiserend effect kunnen hebben. Er bestaan echter geen concrete aanwijzingen dat dit gebeurt.

4

Zoals in antwoord 2 aangegeven, is er bij de bepaling van een passende strafrechtelijke reactie geen sprake van het maken van onderscheid naar etniciteit, maar van een gerichte aanpak gebaseerd op de persoonlijke en sociale omstandigheden van de verdachte en het op basis daarvan geschatte recidiverisico. Het OM is zich bewust van culturele aspecten, maar neemt het individu als uitgangspunt.

5

Ook bij de Raad voor de Kinderbescherming is het uitgangspunt dat bij de rapportage rekening wordt gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de jongere. Daarbij betrekt de Raad onder meer de gezinsachtergrond en de criminogene factoren van de

KVR30509 2070804510 0708tkkvr987 ISSN 0921 - 7398 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 2008

Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, Aanhangsel

2107

jongere. Ook bij het strafadvies wordt zoveel mogelijk rekening gehouden met de persoon van de jeugdige. Dit past in de persoonsgerichte benadering. Een bepaalde culturele achtergrond is op zich geen criminogene factor. Het zich bewust zijn van culturele verschillen vormt een vast onderdeel van de professionaliteit van de justitiële medewerkers.

6

In het antwoord op de eerdere vragen is aangegeven met welke factoren het OM met name rekening houdt bij het bepalen van de passende strafrechtelijk reactie op het plegen van strafbare feiten. Dit zijn naar mijn mening ook de juiste factoren.

7

Gezien het antwoord op de voorgaande vragen, geeft het artikel geen aanleiding tot het treffen van maatregelen.

Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, Aanhangsel                             2108