Antwoorden op vragen SGP over de Algemene Subsidieverordening van de Gemeente Rhenen

publicatie datum 8 januari 2010
Kamer Tweede Kamer
bevraagde ministerie Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties i
beantwoordende ministerie Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties i
kamerleden C.G. (Kees) van der Staaij i
partijen Staatkundig-Gereformeerde Partij i

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Vergaderjaar 2009–2010

Aanhangsel van de Handelingen

Vragen gesteld door de leden der Kamer, met de daarop door de regering gegeven antwoorden

1033

Vragen van het lid Van der Staaij (SGP) aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over de Algemene Subsidieverordening van de Gemeente Rhenen. (Ingezonden 4 december 2009)

1

Herinnert u zich uw uitspraak bij het debat over de Begroting Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties 2010 dat gemeenten geen onderscheid mogen maken tussen organisaties die zij vragen om bepaalde activiteiten te doen?

2

Deelt u de conclusies uit het «Tweeluik religie en publiek domein», dat als stelregel geldt dat niet de geloofsovertuiging doorslaggevend is, maar de mate waarin de doelen ten behoeve waarvan de subsidie wordt verstrekt daadwerkelijk verwezenlijkt kunnen worden. «Het bij voorbaat uitsluiten van (specifieke) religieuze stromingen van een te verstrekken subsidie verdraagt zich niet met het vereiste van religieuze

neutraliteit.»?1

3

Deelt u de mening dat het voor subsidiëring van activiteiten op bijvoorbeeld het gebied van zorg en

welzijn niet mag uitmaken wat de godsdienstige of levensbeschouwelijke grondslag is van de organisatie die de activiteiten uitvoert?

4

Past het binnen het bestaande wettelijke kader wanneer organisaties die activiteiten ontplooien die voortvloeien uit godsdienstige of levensbeschouwelijke motieven categorisch van subsidie worden uitgesloten? Deelt u de mening dat het motief waaruit het werk gebeurt niet uit mag maken voor subsidieverstrekking, maar dat het bij de beoordeling van het werk moet gaan om de kwaliteit?

5

Is het naar uw mening mogelijk om activiteiten te ontplooien die niet zijn gebaseerd op een bepaalde godsdienstige of levensbeschouwelijke visie op de mens? Wordt niet elke vorm van hulpverlening gemotiveerd door een levensbeschouwelijke of godsdienstige visie op de mens?

6

Wat is uw oordeel over de bepaling in de Algemene Subsidieverordening van de gemeente Rhenen: «Niet subsidiabel zijn in ieder geval activiteiten die partijpolitiek en/of levensbeschouwelijk van aard zijn, voortvloeien vanuit partijpolitieke, godsdienstige en/of

levensbeschouwelijke motieven dan wel een vorming en/of verspreiding op deze terreinen tot doel hebben.»? Past een dergelijke bepaling binnen de in het Tweeluik genoemde benadering?

7

Vindt u een dergelijke bepaling in overeenstemming met de Grondwettelijk gegarandeerde rechten van vrijheid van godsdienst en gelijke behandeling?

8

Zijn er meer gemeenten waar een dergelijke bepaling in de subsidieverordening is opgenomen?

9

Bent u voornemens om dergelijke subsidieverordeningen voor vernietiging voor te dragen, dan wel andere passende maatregelen te nemen om deze ongelijke behandeling op te heffen? Zo niet, waarom niet?

Toelichting

Deze vragen dienen ter aanvulling op eerdere vragen ter zake van het lid De Pater-van der Meer (CDA), ingezonden 26 november 2009 (vraagnummer 2009Z22682).

1 Kamerstuk 29 754 i, nr. 151 i, blz. 14 en 15.

KVR38774 2009Z23517 0910tkkvr1033 ISSN 0921 - 7398 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 2010

Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, Aanhangsel

2205

Antwoord

Antwoord van minister Ter Horst (Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) (ontvangen 18 december 2009)

1

Ja, ik heb gezegd dat een gemeente geen onderscheid mag maken, anders dan op

aanbestedingsvoorwaarden, tussen de organisaties die zij vraagt om bepaalde activiteiten te doen.

2

Ja, die beschrijving van het juridisch

kader deel ik.

3 en 4

Een organisatie mag niet bij voorbaat worden uitgesloten van subsidiëring van activiteiten enkel vanwege haar godsdienstige of levensbeschouwelijke grondslag. In dat geval zou sprake zijn van discriminatie. Uit het oogpunt van neutraliteit van de overheid zijn de aard van de activiteiten en de wijze waarop deze door de organisatie worden uitgeoefend wel van belang. Binnen deze kaders zijn gemeenten vrij om hun eigen subsidiebeleid te voeren. Daarbij kunnen er verschillende overwegingen zijn om een bepaalde subsidieaanvraag al dan niet te honoreren.

5

Mensen en organisaties kunnen op grond van uiteenlopende motieven activiteiten ontplooien. Ik kan de persoonlijke motieven van anderen niet beoordelen. Vanzelfsprekend handelt iedereen uit een bepaalde overtuiging, of die nu godsdienstig, levensbeschouwelijk, atheïstisch, humanistisch, seculier, socialistisch of liberaal van aard is. Wat onder het juridische begrip levensovertuiging in de zin van artikel 6 Grondwet moet worden verstaan, volgt niet nauwkeurig uit jurisprudentie. Literatuur stelt dat het moet gaan om een samenhangende levensbeschouwing, die de gehele levensopvatting doortrekt en die samenhangt met het geweten.

6

De aangehaalde bepaling uit de Algemene Subsidieverordening van de gemeente Rhenen bevat drie onderdelen: (1) activiteiten van partijpolitieke en/of levensbeschouwelijke aard zijn niet subsidiabel, (2) activiteiten die voortvloeien uit partijpolitieke,

godsdienstige en/of levensbeschouwelijke motieven zijn niet subsidiabel, (3) activiteiten die een vorming en/of verspreiding op de genoemde terreinen tot doel hebben zijn niet subsidiabel. Het eerste en derde onderdeel zijn zonder meer in overeenstemming met de benadering in het Tweeluik religie en publiek domein. In het tweeluik staat dat subsidie niet mag dienen ter verwezenlijking van geloofsdoelen; als de activiteiten daarop zijn gericht, komen deze niet in aanmerking voor subsidie op grond van het beginsel van scheiding van kerk en staat. Wat betreft het tweede onderdeel van de bepaling hangt het af van hoe dat in de praktijk wordt toegepast in het subsidiebeleid. Het gaat om een vrij algemene formulering. Als dat tot gevolg heeft dat organisaties met een levensbeschouwelijke grondslag bij voorbaat worden uitgesloten van subsidie, ongeacht de aard van de activiteiten die zij (wensen te) verrichten, dan zou er sprake zijn van discriminatie. Als de gemeente dit onderdeel evenwel in de context van de gehele bepaling zo uitlegt dat het activiteiten die een religieus of levensbeschouwelijk doel hebben niet wenst te subsidiëren, dan past dit binnen het juridisch kader zoals dat is uiteengezet in het tweeluik. De rechter kan in een concreet geval toetsen of weigering van de subsidie op basis van deze bepaling in strijd is met het gelijkheidsbeginsel.

7

De godsdienstvrijheid houdt in dat ieder het recht heeft zijn godsdienst of levensovertuiging alleen of samen met anderen vrij te belijden. Daarop heeft de betreffende bepaling uit de subsidieverordening geen betrekking. Artikel 1 van de Grondwet bepaalt dat gelijke gevallen gelijk moeten worden behandeld. Ook regelgeving moet daaraan voldoen.

8

Ik heb geen overzicht van subsidieverordeningen van gemeenten. Net als u lees ook ik in de media dat er meerdere gemeenten zijn waar vergelijkbare bepalingen in subsidieverordeningen zijn opgenomen.

9

Het is in eerste instantie een verantwoordelijkheid van gemeenten om verordeningen op te stellen

binnen de grenzen van de wet en de jurisprudentie. Zoals ook blijkt uit mijn antwoord op de Kamervragen van het lid De Pater-van der Meer (vraagnummer 2009Z22682) over Amsterdam, is het primaire mechanisme daartoe het democratische

besluitvormingsproces binnen de gemeenten zelf. Van voordracht voor vernietiging is dan ook nog geen sprake. Bij een eventuele inhoudelijke beoordeling of voordracht voor vernietiging aan de orde zou zijn, moeten diverse aspecten worden betrokken. Zie onder meer mijn antwoord op vraag 6. Mogelijk biedt ook het onderzoek van de Commissie Gelijke Behandeling, waar het College van Amsterdam om zal verzoeken, nog aanknopingspunten.

Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, Aanhangsel

2206