Toch geen verbod op Salafisme

maandag 7 maart 2016, analyse van mw Esmée Driessen i

Het kabinet wil het salafisme niet verbieden. Hoewel het kabinet in december vorig jaar nog aangaf een onderzoek in te willen stellen naar de mogelijkheid van een verbod, heeft het de Tweede Kamer afgelopen week laten weten niet die weg verder te bewandelen. Esmee Driessen gaf in december al aan dat, mocht het kabinet – en in navolging daarvan het OM – alsnog besluiten het salafisme te willen verbieden, het daar een hele kluif aan zou hebben. Zij stelt zich dan nu ook de vraag of de brief die de ministers Asscher en Van der Steur naar de Kamer stuurden daadwerkelijk was gestoeld op de gedachte dat het reeds beschikbare instrumentarium afdoende was, of dat beide bewindslieden alsnog hebben ingezien dat de weg naar de verbodenverklaring een weg vol voetangels en klemmen is.

Onlangs heb ik al kort uit de doeken gedaan aan welke eisen moet worden voldaan wil een verbodenverklaring en ontbinding op basis van art. 2:20 BW worden uitgesproken. Ik heb destijds ook aangegeven waar de moeilijkheden zaten en aangetoond dat het vrij eenvoudig is om een verbodenverklaring te ontlopen. In zijn weblog voor Elsevier geeft prof. Afshin Ellian aan dat het zelfs onmogelijk is om het Salafisme via de weg van art. 2:20 BW een halt toe te roepen, nu het gaat om een kerkgenootschap en art. 2:20 BW hierop niet van toepassing is.[1]

Naar mijn mening zal het zo`n vaart niet lopen. Art. 2:2 lid 2 BW geeft aan dat alleen art. 2:5 BW en niet de overige bepalingen van de eerste titel van Boek 2 van toepassing zijn. Dit brengt met zich dat kerkgenootschappen goeddeels worden geregeerd door hun statuten. In deze statuten zullen inderdaad niet snel termen als haat zaaien, of het omverwerpen van de staat zijn opgenomen, desalniettemin heeft de jurisprudentie op basis van art. 2:20 BW laten zien dat de rechter verder kijkt dan de statuten en het doel van de rechtspersoon lang zijn. Als voorbeeld kunnen de statuten van de NVP/CP’86 dienen. Hoewel de statuten niet direct alarmbellen lieten rinkelen, deden de uitlatingen van bestuurders en het partijprogramma dit wel. De rechtbank keek dan ook verder dan de enkele notariële akte en had niet veel woorden nodig om tot een verbodenverklaring te komen.[2] De Officier van Justitie wist het treffend te formuleren: ‘indien een politieke partij (lees: kerkgenootschap [E.D]) activiteiten verricht, die ,maatschappelijk gezien, ontwrichtend werken en waardoor rechten van anderen disproportioneel worden geschonden, terwijl daarbij de status van politieke partij (idem [E.D]) in feite als dekmantel fungeert, heeft deze politieke partij (idem [E.D]) geen bestaansrecht meer.[3]

Dat het salafisme geen politieke partij is, ben ik mij bewust. Wat de aangehaalde passage en de overige jurisprudentie inzake art. 2:20 BW echter wel laat zien is de rechterlijke bereidheid om te kijken naar wat er daadwerkelijk gebeurt. De rechter kijkt dus met andere woorden door de statuten en het daar geformuleerde doel van de rechtspersoon heen. Hiervoor is het van geen belang of er sprake is van een ‘gewone vereniging’, van een politieke partij of, zo verwacht ik, van een kerkgenootschap.

Brief

In hun brief aan de Kamer geven de ministers Asscher en Van der Steur aan dat het huidige instrumentarium volstaat om op te treden tegen het salafisme. Hierbij moet worden gedacht aan bevoegdheden in de sfeer van de openbare orde, het weigeren van visums, het afbouwen van subsidies, het aangaan van de dialoog, veroordelingen op basis van het strafrecht en uiteindelijk ook art. 2:20 BW. Voor het kabinet hoop ik dat het meer pijlen op zijn boog heeft dan wat het in brief aan de Kamer noemt. De verbodenverklaring van art. 2:20 BW mag dan waarschijnlijk ook voor kerkgenootschappen mogelijk zijn, het is en blijft een weg vol voetangels en klemmen.

 

[1] Afshin Ellian, Ontneem salafisten hun privilege, in belang van gewone moslim, http://www.elsevier.nl/Nederland/blogs/2016/2/Schrap-privilege-dat-vervolging-salafistische-moskeeen-belemmert-2765987W/ .

[2] Rb. Amsterdam 18 november 1998, LJN AD2961.

[3] Rb. Amsterdam 18 november 1998, LJN AD2961, r.o. 2.