Verslag houdende een lijst van vragen en antwoorden - Wijziging van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Onderwijs Cultuur en Wetenschappen (VIII) voor het jaar 1997 (wijziging samenhangende met de Najaarsnota)

Dit verslag houdende een lijst van vragen en antwoorden is onder nr. 3 toegevoegd aan wetsvoorstel 25778 - Wijziging begroting Onderwijs Cultuur en Wetenschappen 1997 (Najaarsnota).

1.

Kerngegevens

Officiële titel Wijziging van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Onderwijs Cultuur en Wetenschappen (VIII) voor het jaar 1997 (wijziging samenhangende met de Najaarsnota); Verslag houdende een lijst van vragen en antwoorden  
Document­datum 12-12-1997
Publicatie­datum 12-03-2009
Nummer KST26564
Kenmerk 25778, nr. 3
Van Staten-Generaal (SG)
Originele document in PDF

2.

Tekst

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Vergaderjaar 1997–1998

25 778

Wijziging van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (VIII) voor het jaar 1997 (wijziging samenhangende met de Najaarsnota)

Nr. 3

VERSLAG HOUDENDE EEN LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 12 december 1997

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer verslag uit te brengen in de vorm van een lijst van vragen. De vragen en de daarop gegeven antwoorden zijn hieronder afgedrukt. Met de vaststelling van het verslag acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.

De voorzitter van de commissie, M. M. H. Kamp

De griffier van de commissie, Mattijssen

1 Samenstelling:

Leden: Beinema (CDA), Van der Vlies (SGP), Van Nieuwenhoven (PvdA), M.M.H. Kamp (VVD), voorzitter, De Cloe (PvdA), Janmaat (CD), Van Gelder (PvdA), ondervoorzitter, Van de Camp (CDA), Mulder-van Dam (CDA), Hendriks (HDRK), Rabbae (GroenLinks), Jorritsma-van Oosten (D66), De Koning (D66), Koekkoek (CDA), J.M. de Vries (VVD), Liemburg (PvdA), Stellingwerf (RPF), Lambrechts (D66), Rijpstra (VVD), Cornielje (VVD), Cherribi (VVD), Dijksma (PvdA), Sterk (PvdA), Van Vliet (D66) en Bremmer (CDA). Plv. leden: Reitsma (CDA), Schutte (GPV), Lilipaly (PvdA), Klein Molekamp (VVD), Valk (PvdA), Poppe (SP), Duivesteijn (PvdA), Ten Hoopen (CDA), Van der Hoeven (CDA), Verkerk (AOV), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Bakker (D66), Van ’t Riet (D66), De Haan (CDA), Van Heemskerck Pillis-Duvekot (VVD), Rehwinkel (PvdA), Leerkes (U55+), Versnel-Schmitz (D66), Essers (VVD), Korthals (VVD), Passtoors (VVD), Huys (PvdA), Van Zuijlen (PvdA), Verhagen (CDA) en Lansink (CDA).

1

Is het mogelijk om in de toekomst meerjarige doorwerkingen van mutaties op te nemen in de suppletore begrotingen? De tabel onder 2 geeft de mutaties aan. Kan voortaan binnen de beleidsmatige mutaties een onderscheid gemaakt worden in mutaties die uit het generale beeld worden gefinancierd en de specifieke mutaties die voor verschuivingen binnen de eigen begroting zijn gedekt?

In de systematiek van de Rijksbegroting kent noch de Najaarsnota noch de daarmee hangende suppletoire begroting doorwerkingen naar latere jaren. Dit hangt samen met de omstandigheid dat in het najaar de begrotingen voor het volgende jaar in behandeling zijn bij uw Kamer. Het zou prematuur zijn om in dezelfde periode ook al met bijstellingen op die begrotingen te komen. Met de eerste suppletoire begroting, samenhangend met de Voorjaarsnota ligt dit anders. Daaraan zijn vaak meerjarige doorwerkingen verbonden die in de Voorjaarsnota worden vermeld en toegelicht. Ik ben graag bereid om in het algemene deel van de Memorie van toelichting op de eerste suppletoire begroting eventuele meerjarige doorwerkingen op geaggregeerd niveau op te nemen en toe te lichten. Op artikelniveau worden de doorwerkingen in de ontwerpbegroting opgenomen.

Het door u gevraagde onderscheid binnen de beleidsmatige mutaties in mutaties die uit het generale beeld worden gefinancierd en de mutaties die door verschuivingen binnen de eigen begroting zijn gedekt, is aanwezig in de toelichting onder 2. Algemene toelichting. In de overige onderdelen van de Memorie van toelichting is dit onderscheid niet gemaakt. Waar mogelijk zal ik voortaan ook op detailniveau het gevraagde onderscheid maken.

2

Kunnen ter bevordering van de inzichtelijkheid voortaan kengetallen vermeld worden bijvoorbeeld ten aanzien van de mutaties met betrekking tot de wachtgelden?

Uw idee om met kengetallen de inzichtelijkheid te bevorderen bezie ik positief. Gezien de budgettering van de wachtgelden in de meeste sectoren van deze begroting is de voornoemde samenhang tussen mutaties en kengetallen daar veelal wat indirecter, op terreinen als studiefinanciering en lesgelden zal vaker van een directe relatie sprake zijn. Rekening houdend met zaken als beschikbaarheid en betrouwbaarheid van gegevens zal ik voortaan zoveel mogelijk de relevante kengetallen vermelden.

3

In de Najaarsnota is een onderuitputting op de begroting van OC en W aangegeven van totaalf278 mln. Dit bedrag is in de suppletore niet zonder meer terug te vinden. Hoe verhouden zich de lager geraamde uitgaven landelijke en regionale omroep zich tot een uitgavenverhoging vanf40 mln gemeld op de post uitgaven regionale televisie?

Er is geen verband tussen de lager geraamde uitgaven voor landelijke omroep en de uitgavenverhoging van f 40 miljoen gemeld op de post uitgaven regionale televisie. Laatstgenoemde betreft een begrotingspost die beschikbaar is gesteld voor regionale publieke televisie. Als gevolg van de gedeeltelijke en late start van de regionale publieke televisie hoeft van dat bedrag in 1997 naar verwachting f 12,4 miljoen niet beschikbaar worden gesteld. Beide bedragen worden gesaldeerd.

4

Kan de verhoging van de uitgaven aan het Vervangingsfonds vanf8,1 mln worden toegelicht? Wat is de oorzaak van deze verhoging? Vloeien deze mutaties voort uit het akkoord of zijn er nieuwe ontwikkelingen die deze verhogingen noodzakelijk maken?

Vanaf1augustus 1997 wordt de opslag voor scholen structureel opgehoogd metf29 mln. OCW zou een eenmalige bijdrage leveren van f 8,7 mln in 1998. In de tweede suppletore zijn twee relevante mutaties verwerkt: op beleidsterrein 18 zijn extra middelen (f. 27 mln) geboekt. Volgens de toelichting gaat het hier om een autonome verhoging in verband met reservering voor de risico’s op de liquiditeit van het Vervangingsfonds. Op grond waarvan is tot deze reservering besloten?

De mutatie van f 8,1 miljoen vloeit voort uit het akkoord van oktober jl. en heeft geen betrekking op nieuwe ontwikkelingen. Ten aanzien van de oorzaken van het tekort zij kortheidshalve verwezen naar de allonge en het overleg dat wij daarover hebben gevoerd op 25 september jl. Zoals ook weergegeven in de allonge, onder punt C2 aldaar, heeft OCenW bijgedragen aan de bestrijding van het opgetreden kastekort van het Vervangingsfonds in de schooljaren 1996/1997 en 1997/1998. Na een eerste bijdrage van f 23,5 miljoen in mei 1997 diende, gezien het gedeelte van de liquiditeitsproblematiek waarvoor partijen OCenW verantwoordelijk achten, voor deze twee schooljaren nog (f 58 miljoen minus f 23,5 miljoen =) f 34,5 miljoen ter beschikking te worden gesteld. Dit laatste bedrag is opgesplitst in een tweetal termijnen, te weten f 16,5 miljoen voor 1997 en f 18 miljoen voor 1998.

Het nu voor 1997 in de tweede suppletoire begroting opgenomen bedrag van f 8,1 miljoen betreft het gedeelte voor het beleidsterrein voortgezet onderwijs van de voornoemde f 23,5 miljoen. Voor het aandeel van het beleidsterrein voortgezet onderwijs in de f 16,5 miljoen, te weten f 5,5 miljoen, kon een reeds in de begroting getroffen (en derhalve hier niet zichtbare) voorziening worden aangesproken.

In het voor het beleidsterrein primair onderwijs voor 1997 opgenomen bedrag bevinden zich de complementaire bedragen (f 23,5 miljoen minus f 8,1 miljoen = f 15,5 miljoen en f 16,5 miljoen minus f 5,5 miljoen = f 11 miljoen).

Overigens is het zo dat de opslagen zullen worden aangepast met ingang van 1 augustus 1998 (en dus niet 1997).

5

Welke zijn de kleine meevallers en hoe omvangrijk zijn deze met betrekking tot de media (in relatie tot STER-tegenvaller en meevaller Dienst omroepbijdragen)?

Als kleine meevallers kunnen worden genoemd de hogere opbrengsten uit omroepbijdragen (f 1,3 miljoen) en rente (f 1,6 miljoen) en de lagere uitgaven ten behoeve van de beheertaken (f 3,8 miljoen). Deze meevallers maken circa éénvijfde goed van de per saldo tegenvaller van de STER (–f 60 miljoen) en Dienst omroepbijdragen (+f 29 miljoen).

6

Kan een nadere toelichting gegeven worden op de eindejaarsmarge? Leiden lagere uitgaven, zoals bijvoorbeeld veroorzaakt door het saldo van beleidsmatige mutaties, niet juist tot een hogere marge (overschot)? Zo ja, waarom wordt dan gesproken van een verlaging van de marge? Wordt het bedrag van de marge (overschot) automatisch doorgeschoven naar volgende begrotingen? Zo ja, moet dit dan niet gelijktijdig in verplichtingen wordenverwerkt?

Wat is de reden voor de neerwaartse aanpassing van de uitgaven die leiden tot de aanpassing van de eindejaarsmarge 1997? Hoe valt de neerwaartse aanpassing van de koopkrachtreparatie te rijmen met het onlangs gesloten akkoord met de bonden? Worden de neerwaartse aanpassingen gecompenseerd door hogere uitgaven in latere jaren, en zo ja, in welke verhogingen van de verplichtingen komt dit tot uiting? Hoe valt bij de eindejaarsmarge de aanpassing naar beneden van het uitgavenritme voor de dekking van de profielen tweede fase voortgezet onderwijs en enkele kleinere posten met zo’nf45 mln te verklaren, mede tegen het licht van de moeite die het bij de wetsbehandeling heeft gekost om nogf50 mln bijeen te scharrelen ten behoeve van nascholing, die noodzakelijk werd bevonden in verband met deze profielen tweede fase? Heeft bij de eindejaarsmarge de aanpassing naar beneden van de koopkrachtreparatie onderwijs metf192,9 mln betekenis voor de doelstelling de salarissen in het onderwijs niet tezeer te laten achterlopen bij die elders bij de overheid?

Hoe verhoudt zich de koopkrachtreparatie zoals genoemd in de suppletore adf192,9 mln ten opzichte van de Najaarsnota vanf178,4 mln?

Het door u geschetste verband dat lagere uitgaven tot een hogere eindejaarsmarge leiden, is juist. Waar in de tekst onder 2. Algemene toelichting wordt gesproken over de beleidsmatige mutaties die tot een verlaging met f 176 miljoen leiden, is echter de verlaging van de begroting bedoeld.

Er is inderdaad sprake van een zeker automatisme bij het doorschuiven van de eindejaarsmarge naar de begroting van het daarop volgende jaar, met de bekende bovengrens van 1% van het begrotingstotaal. Deze methodiek is beschreven in de Miljoenennota 1996. In de begrotingsstaat en de overzichten per begrotingsartikel zijn de met de lagere uitgaven samenhangende lagere verplichtingen verwerkt.

De uitgaven worden om de volgende redenen neerwaarts bijgesteld: – Koopkrachtreparatie: aan de raming in de aanvullende post van de Miljoenennota lag de veronderstelling ten grondslag dat deze incidentele maatregel geheel in 1997 tot betaling zou komen. In het onlangs gesloten akkoord terzake is behalve de verhoging van de eindejaarsuitkering 1997 tevens een structurele verbetering van de koopkracht opgenomen vanaf 1998. In de toelichting op artikel 26.06 Loonbijstelling onder 3b is beschreven hoe het door te schuiven bedrag van f 192,9 miljoen zich verhoudt tot het bij Najaarsnota overgeboekte bedrag van f 178,4 miljoen. Het volledige beschikbare bedrag voor koopkrachtreparatie wordt voor dat doel ingezet; het verband met de aanpassing naar beneden van de eindejaarsmarge betreft louter de fasering. – Dekking van de profielen tweede fase voortgezet onderwijs:

Het gaat hierbij uitdrukkelijk niet om meevallers, maar om noodzakelijke verschuivingen van uitgaven. Het bedrag van f 45 miljoen bestaat voor f 31,2 miljoen uit de posten waarmee de nascholing in verband met de profielen tweede fase voortgezet onderwijs is gedekt. Omdat deze dekking in 1997 ter beschikking is gekomen, maar de middelen voor nascholing voor f 40 miljoen van de in totaal f 50 miljoen in 1998 benodigd zijn, wordt dit bedrag via de eindejaarsmarge doorgeschoven naar 1998.

7

In het primair onderwijs is sprake van een meevaller van per saldof16,5 mln, waarvoor als belangrijkste oorzaak wordt genoemd de hogere vacatureruimte dan geraamd. Is dit een voorteken van de krapper wordende arbeidsmarkt?

Waarom worden vacatures in het primair onderwijs minder makkelijk vervuld dan geraamd?

Met ingang van 1 augustus 1996 hebben scholen in het najaar een tweede mogelijkheid om formatie te verzilveren. Naar verwachting zouden scholen daardoor een deel van de vacatureruimte in het desbetreffende schooljaar alsnog gaan verzilveren. In de begroting 1997 was daarom rekening gehouden met een daling van de vacatureruimte met f 16,5 miljoen. In het schooljaar 1996/1997 heeft zich echter niet een significante daling van de vacatureruimte ten opzichte van vorige jaren voorgedaan. Mogelijk doet een dergelijke daling zich ook niet voor in het schooljaar 1997/1998.

De verwachte daling van de vacatureruimte heeft zich dus niet voor gedaan, vandaar dat deze mutatie van –f 16,5 miljoen is opgenomen.

8

Waardoor worden de meevallers op de uitgaven voor aanvullende

formatie en op de herbezettingsregeling adv/bapo in het voortgezet

onderwijs verklaard?

Kan een overzicht gegeven worden van alle meevallers die zijn

opgetreden bij voorgaande suppletoire begrotingen als gevolg van

onvoldoende herbezetting adv/bapo? Waarom wordt de herbezetting bij

begroting steeds te hoog geraamd?

De in de tweede suppletoire begroting 1997 verwerkte meevaller op de uitgaven voor aanvullende formatie kan grofweg worden onderverdeeld in:

– lagere uitgaven CUMI-regeling (–f 10 miljoen) als gevolg van een lager beroep op de diverse artikelen binnen de CUMI-faciliteitenregeling. Het gaat hier met name om de artikelen 6 en 7 van de CUMI-regeling (tussentijdse instroom gedurende het schooljaar). – minder beroep op fusie-faciliteiten (–f 12,3 miljoen). – een ramingstechnische bijstelling (–f 5 miljoen) als gevolg van het feit, dat bij de vaststelling van de raming voor het onderdeel «continuering overgangsformatie van fusies voor 1995/1996» een onjuist basisgegeven is gebruikt. De ontwikkelingen met betrekking tot de herbezettingsregeling adv/bapo kunnen als volgt worden verklaard.

Bij de tot standkoming van de cao1993–1996 is een uitbreiding van de adv en een bapo-regeling afgesproken, waarbij een deel van de herbezettings-ruimte zou moeten worden ingevuld met wachtgelders. Een deel van de uitgaven van de herbezetting adv/bapo zou worden bekostigd uit de verlaging van de wachtgelduitgaven (dit wordt de terugploegregeling genoemd).

In de afgelopen jaren bleek dat, ondanks de herbezetting met wachtgelders, de resterende wachtgelduitgaven hoger werden. Van een verrekening van de terugploegregeling met het Participatiefonds kon geen sprake zijn. Begrotingstechnisch is dit verrekend met meevallers vanwege minder gebruik van de herbezettingsruimte. Het minder gebruik van de herbezettingsregeling wordt weer veroorzaakt omdat veel scholen, gelet op de stringente voorwaarden, geheel geen of slechts voor een gedeelte een verzoek tot herbezetting hebben ingediend. Tevens is bepalend de deelname aan de bapo-regeling. In de raming wordt deze jaarlijks geactualiseerd aan de hand van de feitelijke deelname en de omvang van de groep personeelsleden die ervoor in aanmerking kunnen komen.

De begrotingspost herbezettingsruimte adv/bapo bevat onvoorspelbare elementen (bapo deelname, aanvragen herbezettingsruimte, al dan niet verrekenen van de terugploegregeling) welke jaarlijks, mede doordat per kalenderjaar steeds delen van twee schooljaren bepalend zijn, kunnen leiden tot meevallers dan wel tegenvallers.

Voor de kalenderjaren 1994 tot en met 1997 is het beeld als gevolg van de bovengenoemde elementen als volgt:

1994      – f 29,6 miljoen

1995      + f 19 miljoen

1996      – f 24 miljoen

1997      – f 26,5 miljoen

Vanaf 1 augustus 1997 is de herbezettingsregeling sterk vereenvoudigd.

Vervolgens is in het kader van de afspraken rond «De jaren tellen» voor het VO-veld tevens afgesproken de herbezettingsregeling adv/bapo met ingang van 1 augustus 1998 volledig te decentraliseren.

De scholen voor het voortgezet onderwijs krijgen vanaf dat moment een normatieve vergoeding voor deze maatregelen.

De onvoorspelbaarheid is hierdoor tot een minimum teruggebracht.

9

Hoe verhoudt de daling in de lesgeldontvangsten in 1997 zich tot antwoord 21 bij de voorjaarsnota (kamerstuk 25 371 nr. 3, blz. 8) waarin werd gesteld dat er in 1997 een eenmalige extra opbrengst zou ontstaan van uitgestelde ontvangsten 1996?

De daling in de lesgeldontvangsten is het resultaat van de volgende drie ontwikkelingen:

  • 1. 
    De eenmalige extra opbrengst «lesgeldontvangsten» heeft zich in 1997 inderdaad voorgedaan. Dit leidt tot hogere lesgeldontvangsten van

f 11,7 miljoen.

  • 2. 
    Het vastgestelde lesgeldbedrag is lager uitgekomen dan in de begroting was voorzien (tegenvaller van f 8,0 miljoen).
  • 3. 
    Het aantal lesgeldplichtigen komt circa 10 000 lager uit dan geraamd. Dit leidt tot f 10,8 miljoen minder lesgeldontvangsten.

Per saldo leiden bovenstaande ontwikkelingen tot een mutatie van – f 7,1 miljoen. Deze mutaties zijn terug te vinden op artikel 25.02 van de artikelsgewijze toelichting op de Najaarsnota.

10

Hoe vaak schakelt de Informatie Beheer Groep een deurwaarder in voor incassowerkzaamheden, en hoeveel bedragen de apparaatskosten per keer dat dit geschiedt?

In 1995 werden 34 000 dwangbevelen uitgevaardigd, in 1996 44 000. De kosten van de deurwaarder bedroegen in 1995 f 4,2 miljoen en in 1996 f 3,7 miljoen. Gemiddeld zijn de kosten per dwangbevel dus ongeveer f 100,–. Daarnaast worden er gerechtskosten, bankkosten en kosten van automatische incasso gemaakt en heeft de IB-Groep eigen incassokosten (zie ook vraag 22).

11

Krijgt het herhaalde lagere beroep van studenten op studieleningen een

structureel karakter? Hangt dit lagere beroep samen met bijbaantjes van

studenten of met het vermijden van studieschulden en de hoogte van de

rente?

Uit onderzoek van EIT naar leen- en aflosgedrag («Leengedrag en schuldopbouw in de WSF») blijkt dat een steeds kleiner deel van de studentenpopulatie leent (43,8% in 1991 en 19,1% in 1996) en dat de studenten die wel lenen, een steeds hoger bedrag opnemen (f 162 miljoen in 1991, f 422 miljoen in 1996). Gegeven het feit dat het percentage leners gedaald is en in dezelfde periode de rente fors is gedaald, concludeert het EIT dat de invloed van de hoogte van de rente op het leengedrag marginaal is geweest.

N.B. Dit onderzoek is op 3 november 1997 aangeboden aan de Tweede Kamer (SFB/1997/28982).

12

Welke verklaring is er voor de hogere uitgaven voor studentencohorten

die niet onder de prestatiebeurs vallen?

De verklaring voor de hogere relevante uitgaven voor studentencohorten die niet onder de prestatiebeurs vallen, is het hogere aandeel van deze cohorten in het totaal van de studiefinancieringsgerechtigden dan geraamd.

13

Welke omvang heeft de groei van het aantal studenten die in het buitenland studeren en gebruik maken van de mogelijkheid om in plaats van de OV-studentenkaart een maandelijks geldbedrag te ontvangen?

In 1997 heeft circa 1,7% van de OV-gerechtigden gebruik gemaakt van een maandelijkse vergoeding van f 94,– in plaats van een OV-kaart (cijfers beschikbaar t/m oktober). Dit percentage is toegenomen ten opzichte van 1996 toen nog 1,2% van deze faciliteit gebruik maakte. De toename wordt veroorzaakt door een extra mogelijkheid om in aanmerking te komen voor een vergoeding: ook studenten die ingeschreven staan in Nederland en een deel van de opleiding volgen in het buitenland kunnen hun OV-kaart inruilen voor f 94,– per maand.

14

Heeft het onterechte karakter van de vertaling van de garantieovereenkomst met het Nationaal Restauratiefonds in een telkenjare aan te gane verplichting tevens gevolgen voor de gelding van antwoorden6en 18 bij de slotwet 1996 (kamerstuk 25 487 nr. 3, blz.3en 7) en antwoord 237 bij de begroting 1998 (kamerstuk 25 600 VIII nr. 11, blz. 81)?

Het juist toepassen van het verplichtingenbegrip met betrekking tot de achterborgovereenkomst heeft geen gevolgen voor de gelding van de bovengenoemde antwoorden.

15

Tijdens het algemeen overleg van 27 november jl. over «De jaren tellen» is aan de orde geweest dat er nog afspraken gemaakt moeten worden met het Participatiefonds over de voeding van dit Fonds. Uit de suppletore begroting blijkt dat er uit de reserveringen bedragen zijn toegewezen aan de sectoren PO, VO en BVE ten behoeve van de voeding (via opslag aan scholen) om de voeding van het fonds op het afgesproken niveau te brengen. Is deze uitdeling een gevolg van het akkoord «De jaren tellen»?

De uitdeling van de gereserveerde bedragen voor de wachtgelden aan de sectoren po, vo en bve is inderdaad een gevolg van het akkoord over «De jaren tellen». Inmiddels is een aanvang gemaakt met het overleg over de voeding van het Participatiefonds. Voor 1997 is er overeenstemming met het fonds over het op niveau brengen van de voeding. Voor de jaren 1998 tot en met 2002 wordt in de maand januari 1998 het overleg voortgezet.

16

Kunnen de diverse mutaties met betrekking tot de wachtgelden (o.a. 18.01, 19.01) nader onderbouwd worden? Als het wachtgeldbudget bevroren is op het niveau 1996, waarom worden dan nog de autonome

ontwikkelingen uit de begroting gedekt?

In het voedingsakkoord dat in juni 1996 met het Participatiefonds is gesloten is, zowel voor het primair als het voortgezet onderwijs, een aflopende reeks als voeding opgenomen.

In het kader van het onderzoek «De jaren tellen» is door het NIDI met behulp van een demografisch model gebaseerd op leeftijdsafhankelijke wachtgeldkansen een meerjarenraming voor de ontwikkeling van de wachtgelduitgaven opgesteld. Deze raming laat een stijging zien van de wachtgeldlasten. De belangrijkste oorzaak hiervan is gelegen in de verwachte vergrijzing van het wachtgeldbestand. In overleg met het Ministerie van Financiën is de NIDI-raming bijgesteld voor de veronderstelde effecten op het wachtgeldvolume van de werkgelegenheid verruimende maatregelen in het primair onderwijs (verkleining groepsgrootte) en de invoering van de arbeidsduurverkorting op grond van de cao 1996–1998. Het wachtgeldbudget primair onderwijs is als gevolg hiervan in 1997 bijgesteld met f 18 miljoen. Het wachtgeldbudget voor het voortgezet onderwijs is op grond van de NIDI-raming en na het akkoord met de Commissie Besturenorganisaties in het kader van «De jaren tellen» in 1997 bijgesteld met f 32 miljoen (van f 194 miljoen naar f 226 miljoen). De bijstelling van de wachtgeldbudgetten voor de beleidsterreinen primair onderwijs en voortgezet onderwijs voor de jaren 1998 e.v. is nog opgenomen bij beleidsterrein 26.

De wachtgelduitgaven van het Participatiefonds en het beschikbare budget bedroegen in 1996 voor de sector primair onderwijs f 189,7 miljoen. Met de ophoging van het budget met f 18 miljoen bedraagt het totale wachtgeldbudget voor 1997 f 191 miljoen. Dit budget komt (na prijsbijstelling) nagenoeg overeen met het uitgavenniveau 1996. Voor de sector voortgezet onderwijs bedroegen de wachtgelduitgaven in 1996 f 226 miljoen. Het wachtgeldbudget voor het voortgezet onderwijs bedraagt na de eerder genoemde verlaging f 226,1 miljoen. Ook dit komt met de realisatie 1996 overeen.

17

Wat zal de vermelde conferentie beroepsprofiel van de onderwijs-begeleider precies behelzen?

De conferentie beroepsprofiel van de onderwijsbegeleider wordt georganiseerd door het Samenwerkingsverband Beroepsontwikkeling Onderwijsbegeleiding en zal worden gehouden in het voorjaar van 1998. Het samenwerkingsverband is ontstaan uit een initiatief van schoolbege-leiders. In het samenwerkingsverband participeren de onderwijsbonden CNV, CFO, Abvakabo, CMHF, de beroepsverenigen NIP en NVO, de vereniging van onderwijsbegeleidingsdiensten WPRO, het APS en het CPS.

In de conferentie zal het beroepsprofiel door de hele sector worden vastgesteld.

18

Waarom draagt in deze Najaarsnota uitsluitend het ministerie van Sociale

Zaken en Werkgelegenheid, en niet bij voorbeeld het ministerie van

Volksgezondheid, Welzijn en Sport bij aan de tijdelijke regionale meld- en

coördinatiefunctie?

Voor de periode 1993–1997 is de regionale meld- en coördinatiefunctie door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid gefinancierd. Dit vindt plaats op basis van afspraken ten aanzien van de beleidsnotitie «Een goed voorbereidende start; voortijdig schoolverlaten» (1993), waarin de regionale RMC-maatregel is aangekondigd. Voor 1998 is de regionale meld- en coördinatiefunctie tijdelijk verlengd, evenals de financiering door deze ministeries.

Omtrent de wijze van voortzetting van de regionale meld- en coördinatiefunctie is advies gevraagd.

19

Wat gebeurt er precies met de bijdrage aan de Taalunie voor het Nederlands in Indonesië?

De Taalunie ontvangt met ingang van 1998 gedurende vier jaar een extra subsidie van jaarlijks f 100 000,– voor de uitvoering in Indonesië van twee projecten op het gebied van de Nederlandse taal. In Indonesië zal een leergang Nederlands voor toerisme worden ontwikkeld en vijf nieuwe delen in de serie Nederlands leren lezen. Indonesische projectgroepen dragen de inhoudelijke verantwoordelijkheid voor deze projecten. Waar nodig en gewenst zullen zij een beroep kunnen doen op in Vlaanderen en Nederland aanwezige expertise op het gebied van het Nederlands voor specifieke doeleinden. Docententrainingen maken deel uit van deze projecten. Het geheel wordt afgesloten met een conferentie in Jakarta voor docenten en medewerkers.

20

Kan het extra geraamde bedrag vanf8,1 mln voor het nabetalen van huisvestingskosten nader worden gespecificeerd? Welke huisvestings-beroepen voortgezet onderwijs zijn toegekend?

De raming van de nabetalingen huisvestingskosten mede in verband met beroepen vo/bve is geschied op basis van ca. 200 nog af te wikkelen beroepen à f 70 000,– gemiddeld per beroep. Om de hoogte van de raming van artikel 24.02 na de tweede suppletoire begroting op dit niveau te brengen is een bedrag van f 8,1 miljoen toegevoegd. Dit bedrag wordt gecompenseerd door meer ontvangen verkoopopbrengsten onroerend goed. In de loop van 1997 zijn er in verband met vertraging van de afwikkeling door externe factoren nog geen echte toekenningen geweest voor huisvestingsberoepen vo/bve. Hierdoor zal het beroepenbudget via de eindejaarsmarge naar het volgend jaar moeten worden overgeheveld.

21

Van welke aard zijn de aktiviteiten die plaatsvinden in het kader van behoud van het Fokker-erfgoed? Welk bedrag is er totaal hiervoor beschikbaar? Draagt, behalve het ministerie van Economische Zaken, ook het bedrijfsleven hieraan bij?

De Fokker Heritage Trust (een initiatief van Het Nationaal Luchtvaartmuseum «Aviodome», het Militair Luchtvaart Museum en de F27 Friendship Association) gaat als huidige eigenaar het Fokker-erfgoed museaal d.w.z. voor een groot publiek presenteren. Het ligt in het voornemen van de Trust het Fokker-bedrijfsarchief deels bij het «Aviodome» en deels bij een Rijksarchief te plaatsen. Het totaal bedrag benodigd om het Fokker-erfgoed van de curatoren te kopen, bedroeg in totaal f 2,1 miljoen.

Naast de f 600 000,– die het Ministerie van Economische Zaken door tussenkomst van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen beschikbaar stelde, werd f 1,5 miljoen opgebracht door particulieren en diverse bedrijven.

ARTIKELSGEWIJS

Artikel 17.07 2.a

22

Kan de oorzaak van de forse ramingstegenvaller van incassokosten worden aangegeven? Vertalen de hoger uitgevallen incassokosten zich ook in hogere opbrengsten?

De structurele overboeking bedraagt vanaf 1999 f 6,5 miljoen. Hiervoor is f 3 miljoen overgeboekt van het beleidsterrein studiefinanciering (artikel 25.01). De ramingstegenvaller bedraagt dus uiteindelijk slechts f 3,5 miljoen en heeft betrekking op de inningsactiviteiten van de IB-Groep en de hieraan gerelateerde kosten, zoals gerechtskosten, bankkosten en kosten automatische incasso.

De kosten zijn in 1997 en 1998 tijdelijk hoger f 10,2 miljoen respectievelijk f 9 miljoen, met name omdat het aantal dwangbevelen sterk stijgt. Voor 1997 wordt een aantal van 70 000 verwacht (zie ook vraag 10).

Absolute voorwaarde van OCenW bij de budgetoverheveling is, dat dit niet mag leiden tot derving van ontvangsten op het programmabudget studiefinanciering. Integendeel een verbeterd inningsbeleid moet, bij ongewijzigd beleid, leiden tot een versnelling van de ontvangsten en in de eerste jaren tot relatief meer ontvangsten. Om de ontwikkeling van de ontvangsten te kunnen volgen zijn kengetallen met de IB-Groep afgesproken met betrekking tot inningspercentages. De resultaten hiervan zullen in de vierde kwartaalrapportage 1997 van de IB-groep voor het eerst ter beschikking komen.

Artikel 19.01

23

Als het wachtgeldbudget bevroren is op het niveau van 1996 waarom worden de autonome ontwikkelingen dan nog uit de begroting gedekt? Is bevriezing op het niveau 1996 realistisch gezien de tegenvallende ontwikkelingen in 1997?

Voor de eerste vraag: Zie het antwoord op vraag 16.

Voor de sector primair onderwijs is bevriezing op het niveau 1996 in 1997 wel realistisch, gezien het antwoord op vraag 16. Voor de jaren na 1997 is in de huidige budgetstand geen sprake van bevriezing op het niveau 1996, omdat het wachtgeldbudget is bijgesteld voor de veronderstelde effecten op het wachtgeldvolume van de werkgelegenheidverruimende maatregelen in het primair onderwijs (verkleining groepsgrootte) en de invoering van de arbeidsduurverkorting op grond van de cao 1996–1998.

Ook voor de sector voortgezet onderwijs is in 1997 geen sprake van een tegenvallende ontwikkeling ten opzichte van het uitgavenniveau 1996. Daarmee is ook voor het voortgezet onderwijs bevriezing op het niveau 1996 realistisch.

Artikel 20.04 2.a

24

Op welke besluitvorming is de verhoging van het budget van de instellingen metf15 mln gebaseerd?

De verhoging van het budget van de instellingen is een besluit mijnerzijds. In de brief aan de Tweede Kamer van 16 juni 1997 (TK 1996–1997 25 000 VIII nr. 108) bent u hierover geïnformeerd. In de daarin genoemde f 23 miljoen is deze f 15 miljoen begrepen. Hiermee zijn de instellingen in staat gesteld de waarde van hun panden te brengen op iets meer dan 50% van de vervangingswaarde. Hiermee is de financiële positie van de instellingen op het terrein van huisvesting versterkt en daarmee de positie van het beroepsonderwijs.

Artikel 22.06 1.b

25

Waarom wordt het bedrag voor jonge hoogleraren overgeboekt naar

overige uitgaven?

Het betreft hier een stimuleringsregeling waarbij sprake is van aan de

Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek te verstrekken doelsubsidies.

Deze uitgaven behoren in dit geval thuis op artikel 22.06 (overige uitgaven) omdat artikel 22.01 een artikel is ten laste waarvan de directe bekostiging van universiteiten plaatsvindt.

Artikel 26.03 3.a

26

Waarom vormt de forse verhoging van het budget van USZO geen

onderdeel van de tussen minister en USZO gemaakte prestatie-afspraken?

Bij brief van 7 november 1997 heb ik de Kamer geïnformeerd over de afspraken die ik met USZO heb gemaakt over de prestatienormen en de datums waarop die bereikt moeten zijn. Deze afspraken gaan in in 1998 en zijn derhalve niet gekoppeld aan het apparaatskostenbudget USZO voor 1997. OCenW is in overleg met USZO en het Ministerie van Binnenlandse Zaken over de financiering van de verbetermaatregelen die USZO moet treffen om het vereiste prestatieniveau waar te kunnen maken. OCenW en USZO hebben het voornemen om het budget 1998 te baseren op tariefafspraken, waarbij in de tarieven het vereiste prestatieniveau verdisconteerd zal worden.

Wellicht ten overvloede merk ik verder op dat in 1997, evenals in 1996, het budget voor USZO incidenteel is verhoogd met het door OCenW te betalen deel in de invoeringskosten van USZO.

 
 
 

3.

Meer informatie

 

4.

Parlementaire Monitor

Met de Parlementaire Monitor volgt u alle parlementaire dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.