Antwoorden op vragen D66 over homodiscriminatie bij niet wettelijke nabestaandenpensioenen

publicatie datum 19 februari 1996
Kamer Tweede Kamer
bevraagde ministerie Sociale Zaken en Werkgelegenheid i
beantwoordende ministerie Sociale Zaken en Werkgelegenheid i
kamerleden A.J. (Arthie) Schimmel i
B.O. (Boris) Dittrich i
partijen Democraten 66 i

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Vergaderjaar 1995–1996

Aanhangsel van de Handelingen

Vragen gesteld door de leden der Kamer, met de daarop door de regering gegeven antwoorden

566

Vragen van de leden Schimmel (D66) en Dittrich (D66) over homodiscriminatie bij niet wettelijke nabestaandenpensioenen. (Ingezonden 21 december 1995)

1

Kent u de uitspraken op 23 november

1995 van de Commissie gelijke behandeling met betrekking tot toetsing op homodiscriminatie bij niet wettelijke nabestaandenpensioenen?

2

Is de conclusie juist, dat de bestaande regels van een groot bedrijfspensioenfonds en de nieuwe regels van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) om in aanmerking te komen voor een nabestaandenpensioen niet in strijd zijn met de Algemene Wet Gelijke Behandeling (AWGB), daar deze wet onderscheid op grond van burgelijke staat niet verbiedt bij pensioenvoorzieningen?

3

Deelt u de mening, dat de recente ontwikkelingen zoals de gelijkstelling van ongehuwde aan gehuwde werknemers, ongeacht de sexuele gerichtheid, in de Algemene Nabestaandenwet, de gelijkstelling in het ABP en het wetsvoorstel tot registratie van een samenleving, met terugwerkende kracht artikel 5 lid 6 AWGB beïnvloeden?

4

Deelt u de mening, dat gezien de uitspraken van de Commissie Gelijke Behandeling en de recente ontwikkelingen zoals de ANW, de gelijkstelling in het ABP en het wetsvoorstel tot registratie van een samenleving, het noodzakelijk is om te bezien of artikel 5 lid 6 AWGB in zijn huidige vorm in stand te houden is?

5

Is nagegaan of de regelingen in de pensioenfondsen in kwestie of vergelijkbare pensioenregelingen in strijd zijn met de internationale verdragen, zoals artikel 26 BUPO?

6

Zo neen, bent u bereid na te gaan of er sprake is van eventuele strijdigheid met internationale verdragen?

7

Bestaan er in Nederland aanvullende pensioenregelingen voor ongehuwd samenwonende werknemers die niet dezelfde zijn als de aanvullende pensioenregelingen voor gehuwde werknemers?

8

Zo ja, is dit een reden om te bezien of artikel 5 lid 6 AWGB opnieuw in zijn huidige vorm in stand te houden is?

9

Vindt u dat er aanleiding is om artikel 5 lid 6 AWGB nader te bezien daar dit artikel de mogelijkheid van homo-discriminatie open laat?

Antwoord

Antwoord van staatssecretaris Linschoten (Sociale Zaken en Werkgelegenheid), mede namens de minister en staatssecretaris van Justitie en de minister van Binnenlandse Zaken. (Ontvangen 8 februari 1996), zie ook Aanhangsel Handelingen 458, vergaderjaar 1995–1996

1 Ja.

2

Artikel 5, eerste lid, onder d, van de Algemene wet gelijke behandeling verbiedt het maken van onderscheid bij de arbeidsvoorwaarden. In het zesde lid van dit artikel wordt een uitzondering gemaakt voor onderscheid op grond van huwelijkse staat voor zover het betreft pensioenvoorzieningen, waardoor het mogelijk blijft in de pensioenvoorzieningen – in het bijzonder bij de vaststelling van de franchise – onderscheid te maken naar burgerlijke staat en met name huwelijkse staat. Dit omdat de aanvullende pensioenvoorzieningen in sterke mate toegesneden waren op de structuur van de wettelijke nabestaandenvoorzieningen. Pensioenfondsen die geen pensioenvoorzieningen hebben voor de nabestaanden van werknemers die ongehuwd zijn, handelen inderdaad niet in strijd met de AWGB. Wat betreft de Abp-pensioenregeling zij

6A0060

ISSN 0921 - 7398 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 1996

Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, Aanhangsel

1147

opgemerkt dat daarin met ingang van 22 december 1995, met terugwerkende kracht tot en met 1 juli 1994 een partnerpensioen werd ingevoerd. Het ABP maakt derhalve voor het overheidspersoneel geen gebruik meer van de uitzondering genoemd in artikel 5, zesde lid van de AWGB.

3

Wat betreft de seksuele gerichtheid merk ik op dat artikel 1 van de AWGB het maken van onderscheid naar hetero- of homoseksuele gerichtheid verbiedt. Dit is echter niet hetzelfde als het maken van onderscheid tussen gehuwden en ongehuwden. Er bestaat immers geen directe relatie tussen de seksuele gerichtheid en de burgerlijke staat. Indien echter sprake is van een geregistreerde samenleving zoals bedoeld in het voorstel van wet tot wijziging van Boek I van het Burgerlijk Wetboek en van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met opneming daarin van bepalingen voor de registratie van een samenleving (Kamerstukken II, 1994/95, 23 761, nrs. 1–2) zullen de sociale partners (nadat dit wetsvoorstel in werking is getreden) daarmee bij de onderhandelingen omtrent de pensioenvoorzieningen rekening moeten houden. Dit wetsvoorstel 23 761 verbindt aan een registratie nagenoeg dezelfde rechten en plichten als aan een huwelijk. Dat betekent dat een geregistreerde op dezelfde wijze moet worden behandeld als een gehuwde, ook op het gebied van de pensioenen. De uitzondering van artikel 5, zesde lid, van de AWGB blijft daarnaast van kracht. Na inwerkingtreding van het wetsvoorstel mag derhalve nog steeds een onderscheid worden gemaakt tussen gehuwden en ongehuwden, maar niet tussen gehuwden en geregistreerden. Op de invoering van een partnerpensioen door het ABP, als resultaat van het arbeidsvoorwaardenoverleg voor het overheidspersoneel is bij de beantwoording van vraag 2 reeds ingegaan. Wat betreft de Algemene Nabestaandenwet merk ik op dat de gelijkstelling van ongehuwd samenwonenden met gehuwden artikel 5, zesde lid, AWGB niet direct beïnvloedt. Wel kan het als reden temeer worden beschouwd voor sociale partners en pensioenuitvoerders om over te gaan tot aanpassing van hun pensioenregelingen op het punt van de franchise en de ongehuwdenuitkeringen.

4

Gelet op de beantwoording van vraag 3, bestaat er op dit moment geen noodzaak om de AWGB op dit punt te wijzigen. Echter, tijdens de behandeling van het wetsvoorstel ter uitvoering van de eerste fase Pensioennota (Handelingen TK 47-3610, 3 februari 1994) is toegezegd dat bij het wetsvoorstel inzake de tweede fase Pensioennota een wijziging in de AWGB zal worden voorgesteld, waarbij de uitzondering voor pensioenvoorzieningen op de gelijke behandeling naar burgerlijke staat per 1 januari 2000 zal worden geschrapt. Overigens wordt erop gewezen dat voor pensioenregelingen waarop de PSW van toepassing is thans reeds in artikel 2b is opgenomen dat er per 1 januari 2000 gelijkwaardige keuzemogelijkheden moeten zijn tussen nabestaandenpensioen ongeacht burgerlijke staat of een hoger danwel eerder ingaand ouderdomspensioen. Gezien het feit dat de aanvullende pensioenregelingen een zeer divers en complex geheel vormen is het zowel voor wat betreft het schrappen van artikel 5, zesde lid AWGB als voor het realiseren van de keuzemogelijkheid steeds van belang geacht, mede om redenen van rechtszekerheid en uitvoerbaarheid, hiervoor een redelijke overgangstermijn te bieden. Voor wat betreft de gevolgen van wetsvoorstel 23 761 zij verwezen naar het antwoord op vraag 3.

5

Ja. Het is vaste jurisprudentie dat het onderscheid tussen gehuwden en ongehuwd samenwonenden niet in strijd is met het verbod van discriminatie naar status in de zin van artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (zie o.m CRvB, 28-2-’90 RSV 1990/295 en het Comité voor de Rechten van de Mens, RSV 1988/201).

6 en 7

Ja. Er zijn regelingen bekend waar het overlijdensrisico voor ongehuwd samenwonenden op risicobasis wordt gedekt, terwijl het voor weduwen- en wezenpensioen op opbouwbasis geschiedt. Ook zijn er regelingen bekend waar partnerpensioen beperkt is tot man-vrouw relaties.

8

Zie antwoord bij vraag 4.

9

Zie antwoord bij vraag 4.

Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, Aanhangsel

1148