Antwoorden op vragen PvdA over een standaard klikcontract

publicatie datum 16 april 1996
Kamer Tweede Kamer
bevraagde ministerie Justitie i
beantwoordende ministerie Justitie i
kamerleden W.J.C. (Willie) Swildens-Rozendaal i
partijen Partij van de Arbeid i

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Vergaderjaar 1995–1996

Aanhangsel van de Handelingen

Vragen gesteld door de leden der Kamer, met de daarop door de regering gegeven antwoorden

927

Vragen van het lid Swildens-Rozendaal (PvdA) over een standaard klikcontract. (Ingezonden 22 februari 1996)

1

Weet u, dat Business Software Alliance (BSA) door middel van een standaard klikcontract waarin een geldelijke beloning in het vooruitzicht wordt gesteld, mensen tracht te bewegen informatie te verstrekken over personen en of bedrijven die illegaal software gebruiken?1

2

Hoe moet het standaard klikcontract van BSA worden gezien in verhouding tot de artikelen 160 e.v. Wetboek van Strafvordering (i.h.b. art. 161 jo 163 SV), waar de aangifte van strafbare feiten is geregeld?

3

Is het mogelijk dat bovengenoemd standaard klikcontract, mede gezien de uitspraak van de Hoge Raad inzake de Edamse bijstandsvrouw (HR 9-1-1987, NJ ’87, 928), strijdig is met artikel 10 van de Grondwet en artikel 8 van het Europese Verdrag van de rechten van de mens, waar het recht op privacy wordt gegarandeerd?

4

Wie is aansprakelijk ingeval een informant een plicht tot geheimhouding schendt: de informant, BSA of beiden?

5

Acht u het standaard klikcontract van

BSA een ongewenste ontwikkeling aangezien wij in Nederland niet wensen af te stevenen op een samenleving waarin iedereen elkaar bespioneert?

6

Ziet u reden om te bevorderen dat aangiften van het illegaal gebruik van software, gebaseerd op informatie verkregen door het standaard klikcontract van BSA, niet in behandeling worden genomen, c.q. worden geseponeerd?

1 Vrij Nederland, 24 februari 1996, pag. 20/21.

Antwoord

Antwoord van minister Sorgdrager (Justitie). (Ontvangen 9 april 1996), zie ook Aanhangsel Handelingen nr. 808 vergaderjaar 1995–1996.

1

Ik heb kennis genomen van een artikel in Vrij Nederland van 24

februari jl. waarin aandacht wordt besteed aan het «klikcontract» van

BSA.

2

Artikel 160 Wetboek van Strafvordering bepaalt dat een ieder die kennis draagt van bepaalde misdrijven (misdrijven tegen de veiligheid van de staat; misdrijven waardoor de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar wordt gebracht; misdrijven tegen het leven gericht; afbreking van zwangerschap; mensenroof of verkrachting) verplicht is daarvan onverwijld aangifte te doen bij een opsporingsambtenaar. Artikel 161 bepaalt dat een ieder bevoegd is van een begaan strafbaar feit aangifte of klachte te doen. Artikel 163 regelt de wijze waarop aangifte wordt gedaan. Inbreuk op auteursrecht kan een misdrijf zijn. Op deze categorie van misdrijven is artikel 160 niet van toepassing. Voorzover een inbreuk op een auteursrecht een strafbaar feit is, is iedere burger bevoegd aangifte of klachte te doen. Een overeenkomst die de verstrekking van gegevens over auteursrechtinbreuk regelt behoeft niet in strijd te zijn met de bepalingen uit het Wetboek van Strafvordering, in het bijzonder niet indien bij de overeenkomst de rechthebbenden zijn betrokken. De bepalingen uit de Auteurswet en het Wetboek van Strafvordering zijn immers mede in het belang van de rechthebbenden geschreven. De bevoegdheid aangifte te doen van een strafbaar feit staat niet in de weg aan de mogelijkheid een benadeelde van een strafbaar feit te informeren.

3

Het is niet uit te sluiten dat ter uitvoering van de overeenkomst gegevens worden verstrekt die de persoonlijke levenssfeer betreffen. De vraag is evenwel of zich dat in

6A0139

ISSN 0921 - 7398 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 1996

Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, Aanhangsel

1883

verband met de bedoelde overeenkomst spoedig zal voorkomen.

Volgens de overeenkomst is het niet zonder meer duidelijk dat het om gegevens gaat die tot de persoonlijke levenssfeer gerekend kunnen worden. Het zal doorgaans gaan om gegevens in de zakelijke sfeer, te weten informatie over gebruik, te koop aanbieden en/of verkopen van illegale software. Als het gaat om gebruik in de particuliere sfeer acht ik het niet uitgesloten dat de grens van hetgeen nog rechtmatig genoemd kan worden, wordt overschreden als men zich verbindt mededelingen te doen over gebruik van software. Beslissend is de wijze waarop de informatie over het illegale gebruik van software is verkregen. Voorzover er sprake is van gegevens die de persoonlijke levenssfeer betreffen is van belang het arrest van de Hoge Raad van 9 januari 1987, NJ 1987, 928. Volgens dat arrest zal het ook in privacy-kwesties neerkomen op een afweging van belangen. In die uitspraak heeft de Hoge Raad gesteld dat het anoniem tippen in beginsel niet in strijd is met de wet. Indien die uitspraak wordt doorgetrokken naar het onderhavige geval, kan men er dus niet van uitgaan dat een dergelijke overeenkomst in strijd is met de wet. De rechter heeft het laatste woord.

4

Het is niet goed mogelijk in abstracto een algemeen geldend antwoord te geven. Het zal in sterke mate van de omstandigheden afhangen. Denkbaar is dat de informant een (buiten-)contractuele of wettelijke geheimhoudingsplicht schendt. In dat geval kan uitlokking daartoe onrechtmatig zijn, in het bijzonder indien de uitlokker ervan op de hoogte is dat de informant zijn plichten schendt. Het ligt overigens, gelet op hetgeen hiervoor naar voren werd gebracht, niet aanstonds voor de hand dat de bedoelde overeenkomst spoedig tot zulk een schending kan leiden. De rechter heeft in dergelijke kwesties uiteindelijk het laatste woord.

5

Het is begrijpelijk dat rechthebbenden maatregelen treffen teneinde inbreuken op te sporen. Het spreekt vanzelf dat rechthebbenden en degenen die zij daarvoor inschakelen zich daarbij te houden hebben aan de grenzen die de wet en de eisen van maatschappelijke zorgvuldigheid stellen.

6

Zolang geen gebruik is gemaakt van onwettige methoden om informatie over illegaal gebruik van software in te winnen, zie ik geen reden te bevorderen dat een aangifte wordt geseponeerd. Wanneer in een bijzonder geval wel dergelijke methoden zouden zijn gehanteerd, laat ik de beoordeling hoe daarmee om te gaan, over aan het Openbaar Ministerie.

Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, Aanhangsel

1884