Antwoorden op vragen CDA, PvdA, VVD, D66, SGP, GPV, RPF over de anti-Israë l-demonstratie


Tweede Kamer der Staten-Generaal

Vergaderjaar 1995–1996

Aanhangsel van de Handelingen

Vragen gesteld door de leden der Kamer, met de daarop door de regering gegeven antwoorden

929

Vragen van de leden Rouvoet (RPF), Van den Berg (SGP), Schutte (GPV), De Hoop Scheffer (CDA), Weisglas (VVD), Apostolou (PvdA) en Dittrich (D66) over de anti-Israë l-demonstratie.(Ingezonden 1996)

1

Zijn bij de op 16 februari jl. in Den

Haag gehouden anti-Israë l-demonstratie antisemitische leuzen meegevoerd,

dan wel uitgesproken?

2

Zijn in het kader van het politiële toezicht alle uitgedeelde pamfletten en op spandoeken meegevoerde leuzen evenals vorig jaar door een tolk vertaald?

3

Geldt dit ook voor de tijdens de demonstratie uitgesproken leuzen?

4

Zijn tijdens de demonstratie onder meer de volgende leuzen geroepen: Perez moordenaar, Clinton moordenaar, Israël moordenaar, Amerika moordenaar, terrorist Israël, terrorist Amerika, terrorist Perez, terrorist Clinton, Israë l kindermoordenaar, Perez kindermoordenaar, dood aan Israël, dood aan Amerika?

5

Zijn tijdens de demonstratie pamfletten uitgedeeld, waarin gesuggereerd wordt dat er een zionistische samenzwering tegen de islam en «alle goede mensen ü berhaupt» zou bestaan?

6

Heeft de politie, gelet op de bovengestelde vragen, nadrukkelijk beoordeeld of er sprake is geweest van het aanzetten tot haat, rassendiscriminatie of antisemitisme? Zo ja, met welk resultaat?

7

Wat is uw oordeel over de bedoelde demonstratie? Bent u, evenals vorig jaar, van oordeel dat er op de demonstratie geen sprake is geweest van strafrechtelijk laakbaar handelen?

8

Zijn tijdens de demonstratie drie burgers op grond van overtreding van de APV door een arrestatieteam van politie opgepakt? Hebben zij enkele uren in de isoleercel moeten doorbrengen, zonder in de gelegenheid te zijn gesteld met familie of anderen contact op te nemen?

9

Zo ja, welke concrete verdenking bestond tegen deze burgers? Zijn de betrokken burgers niet opgepakt op grond van gevaar voor verstoring van de openbare orde?

10

Hoe beoordeelt u het optreden van de politie in dit geval? Was het optreden van de politie gerechtvaardigd en proportioneel?

11

Op welke gronden kan de politie omstanders bij een demonstratie wegzenden, verwijderen, dan wel verhinderen foto’s te maken? Waren deze gronden in dit geval aanwezig?

12

Kunt u nader inzicht verschaffen over uw standpunt met betrekking tot de vraag of en in welke omstandigheden toestemming tot het houden van demonstraties als die op 16 februari onthouden kan worden?

Antwoord

Antwoord van minister Sorgdrager (Justitie), mede namens de minister van Binnenlandse Zaken. (Ontvangen 10 april 1996), zie ook Aanhangsel Handelingen nr. 794, vergaderjaar 1995–1996

1

Hiervan is niet gebleken.

2 en 3

Ja. Alle pamfletten, spandoeken en leuzen zijn voor de politie vertaald.

4 Ja.

5

Tijdens de demonstratie zijn pamfletten uitgereikt met een in de Turkse taal gestelde tekst en pamfletten met dezelfde tekst in de Nederlandse taal. De politie heeft kennisgenomen van de inhoud ervan. In het pamflet komt onder andere de volgende zinsnede voor: «Terwijl het

6A0139

ISSN 0921 - 7398 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 1996

Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, Aanhangsel

1887

westen en haar zetbazen in het hart van het Midden-Oosten proberen alle rechtvaardigheidsstrijders als terroristen te laten zien, zijn er dan geen mensen die willen begrijpen, die hun gezonde verstand gebruiken en willen zien, dat deze mensen in het echt slachtoffers zijn van zionistische wreedheid, onrechtvaardigheid en mediapropaganda?» Wij zien in deze tekst geen grond voor een bevestigende beantwoording van de gestelde vraag.

6

Ja. De politie heeft vooraf en gedurende de demonstratie voortdurend contact gehouden met de Officier van Justitie. Eén discutabel spandoek is door de organisatie op verzoek van de politie terstond verwijderd. Verder is er geen aanleiding geweest tot strafrechtelijk optreden tegen de demonstranten in het kader van aanzetten tot haat, rassendiscriminatie of antisemitisme.

7

De geoorloofdheid van demonstraties dient te worden bezien in het licht van Grondwet en nadere wetgeving ter uitvoering hiervan (met name de Wet openbare manifestaties). In het onderhavige geval heeft deze beoordeling niet geleid tot het verbieden van de demonstratie. Deze is verder ook ordelijk verlopen. Zoals uit de beantwoording van vraag 6 moge blijken, was er geen reden voor strafrechtelijk optreden in het kader van aanzetten tot haat, rassendiscriminatie of anti-semitisme. Ook was er geen reden op te treden in het kader van belediging.

Artikel 118 Wetboek van Strafrecht (Sr.), dat belediging van het hoofd of een lid van de regering van een bevriende staat strafbaar stelt, was in casu niet van toepassing. Dat artikel bevat namelijk – sedert de wijziging bij wet van 25 maart 1978, Stb. 155 – het element «in de uitoefening van zijn ambt in Nederland verblijvende». Daarvan was in casu geen sprake. Vervolging op basis van andere strafrechtelijke bepalingen betreffende belediging (titel XVI Sr.) is alleen mogelijk op grond van een klacht van hem of haar tegen wie het misdrijf is gepleegd. Een dergelijke klacht kan ook geschieden in de vorm van een door de desbetreffende staat langs diplomatieke weg gedaan verzoek om strafvervolging (art. 166a wetboek van strafvordering). Wij benadrukken, dat in casu geen klacht is ontvangen.

8, 9 en 10

Er zijn tijdens de demonstratie door een aanhoudingsteam (geen arrestatieteam) drie burgers aangehouden op grond van verdenking van de APV ter zake van illegaal plakken. Het ging daarbij om afbeeldingen van de Israëlische vlag en van de Davidster. Mede om escalatie te voorkomen, werd besloten tot aanhouding van de drie personen over te gaan en de reeds aangeplakte pamfletten te verwijderen. Volgens geldende procedures zijn de verdachten gedurende hun verblijf op het politiebureau Jan Hendrikstraat afzonderlijk opgehouden in een daartoe uitgeruste politiecel. Het betrof hier geen isoleercel. De verdachten zijn in staat gesteld een familielid telefonisch te informeren en hun verblijfsduur op het politiebureau varieerde van 1 uur en 40 minuten tot 2 uur. Ten aanzien van het politie-optreden merken wij het volgende op. Vrijheidsontneming met als enig doel handhaving van de openbare orde – vrijheidsontneming als bestuurlijke maatregel – is, als zijnde strijdig met art. 5 EVRM, niet aanvaardbaar. In casu was hiervan evenwel geen sprake. De drie betrokken personen zijn primair aangehouden op grond van verdenking van een strafbaar feit. Dat daarnaast tevens de kans op escalatie ter plaatse in de overweging is meegenomen, doet hieraan niet principieel af. Wèl hadden de aangehouden personen vervolgens moeten worden voorgeleid voor een (hulp)officier van justitie. Dat is door de politie ten onrechte nagelaten. Wij zullen de korpsbeheerder en korpschef van het regionale politiekorps Haaglanden hiervan in kennis stellen.

11

Indien de aanwezigheid dan wel gedragingen (daaronder begrepen eventueel strafrechtelijk laakbaar handelen) van omstanders aanleiding kunnen vormen voor mogelijke wanordelijkheden en derhalve een gevaar vormen voor de openbare orde, kan de politie deze personen of meegebrachte goederen die aanleiding vormen tot mogelijke wanordelijkheden verwijderen dan wel deze gedragingen doen ophouden. Deze gronden deden zich in het onderhavige geval voor.

12

Wij achten het recht op betoging een essentieel grondrecht in een democratische rechtsstaat. Dat wil niet zeggen, dat dit recht te allen tijde onbeperkt moet kunnen worden uitgeoefend, maar wel dat beperkingen zeer restrictief moeten worden toegepast. Ons rechtsstelsel heeft dit beginsel naar mijn mening op evenwichtige wijze gestalte gegeven. Artikel 9 van de Grondwet staat beperkingen op het recht van betoging uitsluitend toe ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer en ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden. De Wet openbare manifestaties (WOM) geeft hiervoor een nadere regeling. De WOM gaat uit van een kennisgevingsstelsel. Bij gemeentelijke verordening kunnen betogingen aangewezen worden die moeten worden aangemeld. Het gaat dus niet om een vergunningsstelsel. Er kan derhalve geen sprake zijn van toestemming. Wel kan aan de hand van de aanmelding, of bij het ontbreken daarvan, de burgemeester vervolgens een betoging verbieden. Een betoging kan worden verboden, indien de bescherming van de gezondheid, het belang van het verkeer of de bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden dit vorderen. Dat betekent dat een verbod slechts gerechtigd is, indien ook met alle beschikbare middelen (politie, bijstand) de veiligheid van burgers niet kan worden gegarandeerd (bestuurlijke overmachtssituatie). Beperking van het recht op betoging vanwege de inhoud van de uit te dragen boodschap is niet toegestaan. Wel kan het zijn dat de inhoud van een betoging zodanige tegenkrachten oproept dat een bestuurlijke overmachtssituatie, als hiervoor omschreven, op grond van concrete feitelijke aanwijzingen denkbaar is. In dat geval is een voorafgaand verbod gerechtvaardigd, echter op grond van het openbare orde-aspect en niet op grond van de inhoud. Een toepasbare effectieve wijze van ingrijpen bij betogingen is betogers die zich schuldig maken aan strafbare uitlatingen direct aan te houden. In geval dit uitloopt op ernstige verstoring van de openbare orde, kan

Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, Aanhangsel

1888

de burgemeester direct de betoging doen beëindigen (artikel 8 WOM). Indien betogingen van bepaalde groeperingen meerdere keren flink uit de hand zijn gelopen, nadat plegers van strafbare feiten direct werden opgepakt, kan dit een reden zijn om in het vervolg betogingen van die groeperingen te verbieden. Dan zijn er immers concrete aanwijzingen dat dergelijke betogingen uitlopen op een situatie van bestuurlijke overmacht.

Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, Aanhangsel                             1889