Antwoorden op vragen D66 over een verhoor door de Koninklijke Marechaussee

publicatie datum 25 maart 1998
Kamer Tweede Kamer
bevraagde ministerie Justitie i
beantwoordende ministerie Justitie i
kamerleden B.O. (Boris) Dittrich i
J.M. (Marijn) de Koning i
partijen Democraten 66 i

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Vergaderjaar 1997–1998

Aanhangsel van de Handelingen

Vragen gesteld door de leden der Kamer, met de daarop door de regering gegeven antwoorden

932

Vragen van de leden Dittrich en De Koning (beiden D66) over een verhoor door de Koninklijke Marechaussee.(Ingezonden 19 februari 1998)

1

Bent u bekend met de afhandeling van de klacht van de heer M.G.W.

inzake discriminatoire uitlatingen van de Koninklijke Marechaussee te

Havelte tijdens een verhoor op 7 juni

1996?

2

Welke onderzoekshandelingen zijn verricht naar de klacht dat de verhorende marechaussees, die moesten onderzoeken wat er was voorgevallen tussen M.G.W. en een militair, tegen M.G.W. herhaaldelijk gezegd hebben, dat hij niet werd geloofd, omdat hij homoseksueel is, maar dat de militair op zijn woord geloofd werd, omdat deze heteroseksueel zou zijn?

3

Waarom is de advocaat van M.G.W. de mogelijkheid onthouden de beschikking te krijgen over de stukken m.b.t. deze zaak en die van het daaropvolgend onderzoek van de Rijksrecherche? Bent u bereid die stukken alsnog ter beschikking te stellen? Zo neen, waarom niet?

4

Bent u met ons van oordeel dat het maken van onderscheid naar de seksuele geaardheid voor wat betreft het beoordelen van de waarheidsgetrouwheid van verklaringen discriminatie is in de zin van de wet?

5

Welke (disciplinaire) maatregelen zijn er tegen de betreffende verhoren de marechaussees overwogen en genomen? Indien geen, waarom niet?

6

Hoe waardeert u de stellingname van M.G.W. dat zijn klacht tegen deze discriminatie onvoldoende serieus is genomen en dat de brief van de fungerend Hoofdofficier van Justitie te Arnhem van 4 december jl., waarin deze de klacht ongegrond verklaart, op dit onderdeel onvoldoende gemotiveerd is?1

7

Wat is het oordeel van de Stichting Homoseksualiteit en Krijgsmacht, die in de persoon van kolonel I.P.M. Holtel op 8 juni 1996 met M.G.W. gesproken heeft, over de wijze waarop M.G.W. door de Koninklijke marechaussee is behandeld? Welke rol heeft dat oordeel gespeeld in de afwikkeling van deze zaak?

8

Staat deze zaak op zichzelf of is er naar uw oordeel in het Nederlandse leger meer in het algemeen sprake van een anti-homoseksuele houding? Zo ja, wat bent u voornemens daaraan te doen?

1 brief met kenmerk AH 6032-1198/97/AB/AdV.

Antwoord

Antwoord van minister Sorgdrager (Justitie), mede namens de minister van Defensie. (Ontvangen 18 maart 1998)

1 Ja.

2 en 6

Nadat de klacht ontvangen was heeft de hoofdofficier van justitie te Arnhem terstond opdracht gegeven tot het instellen van het rijksrechercheonderzoek. In het kader van dit onderzoek zijn alle personen, die zijdelings of direct betrokken waren bij het incident (in totaal 9 personen) en daarover zouden kunnen verklaren, gehoord. De verhorende functionarissen van de Koninklijke Marechaussee zijn in het onderzoek als verdachte aangemerkt. De fungerend hoofdofficier van Justitie te Arnhem is op basis van het terzake door de rijksrecherche opgemaakte proces-verbaal tot de conclusie gekomen dat uit het onderzoek niet is gebleken noch aannemelijk is geworden dat er door de verhorende functionarissen van de Koninklijke Marechaussee onoirbaar is gehandeld. Gelet op het vorenstaande ben ik van mening dat de klacht serieus is genomen. De afdoeningsbrief van de fungerend hoofdofficier van justitie op de klacht over de discriminatie bevat de essentie van de motivering voor de afwijzing van de klacht (te weten het

Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, Aanhangsel

1913

feit dat de verklaring van klager op dit punt wordt tegengesproken door de beide verhorende functionarissen). Het College van Procureurs-Generaal heeft mij laten weten dat het beter was geweest dat aan de motivering om de klacht af te wijzen was toegevoegd dat het proces-verbaal van de rijksrecherche ook geen andere aanknopingspunten bevat die de verklaring van klager op dit punt bevestigen en dat mitsdien niet aannemelijk is kunnen worden dat de verhorende functionarissen van de Koninklijke Marechaussee zich aan discriminatie hebben schuldig gemaakt. Ik deel dit standpunt.

3

De advocaat heeft bij het parket Zwolle driemaal verzocht om een afschrift van het proces-verbaal, waarin zijn cliënt als verdachte was aangemerkt. Op het moment van het eerste verzoek was het proces-verbaal nog niet ten parkette ontvangen en is de advocaat verzocht het verzoek later te herhalen. Bij brieven van 6 december 1996 en 9 juli 1997 is het verzoek herhaald. Helaas is gebleken dat deze brieven op het Zwolse parket in het ongerede zijn geraakt. De hoofdofficier van Justitie te Zwolle heeft het College laten weten dat het verzoek alsnog in behandeling is genomen en dat overeenkomstig het bepaalde in artikel 51 Wetboek van Strafvordering een afschrift van het proces-verbaal verstrekt zal worden. De advocaat heeft nimmer verzocht om een afschrift van het rapport van de rijksrecherche. Van de zijde van het College van Procureurs-Generaal is dit geverifieerd bij de advocaat.

4

Indien door personen in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf bij de beoordeling van de waarheidsgetrouwheid van verklaringen onderscheid wordt gemaakt naar sexuele geaardheid is er sprake van beroepsmatige discriminatie als bedoeld in artikel 429 quater Wetboek van Strafrecht.

5

Omdat uit het onderzoek door de rijksrecherche niet is gebleken en ook overigens niet aannemelijk is geworden dat er door de verhorende functionarissen onoirbaar is gehandeld, was er geen aanleiding tot het treffen van maatregelen.

7

De heer Holtel is door de rijksrecherche gehoord op verzoek van de advocaat van M.G.W. (mede in verband met zijn betrokkenheid als ex-voorzitter van de Stichting Homosexualiteit en Krijgsmacht). Uit zijn op persoonlijke titel afgelegde verklaring blijkt dat hij op grond van hetgeen klager en een van de verhorende functionarissen van de Koninklijke Marechaussee hem hebben medegedeeld, geen reden had aan te nemen dat er sprake was van discriminatie. Voorts heeft hij medegedeeld dat er voor de Stichting Homosexualiteit en Krijgsmacht geen aanleiding was om stappen te ondernemen.

De verklaring van de heer Holtel is met de andere verklaringen die in dit onderzoek zijn afgelegd betrokken bij de oordeelsvorming over de (wijze van) afdoening van de klacht.

8

Sinds 1992 zijn er bij het ministerie van Defensie specifieke beleidsmaatregelen van toepassing, die zich richten op acceptatie, emancipatie,

deskundigheidsbevordering, het wegnemen van vooroordelen/stereotypen en het ontmoedigen/voorkomen van ongewenst gedrag ten aanzien van homosexualiteit in de krijgsmacht (zie de brief van de minister van Defensie aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 4 mei 1993, kamerstukken 1992–1993 22 800 X nr. 51). Er zijn geen aanwijzingen dat in het algemeen sprake zou zijn van een anti-homosexuele houding in de krijgsmacht.

Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, Aanhangsel

1914