Antwoorden op vragen CDA over uitspraken van Imams ten aanzien van homoseksualiteit (2000110690)

publicatie datum 13 juni 2001
Kamer Tweede Kamer
bevraagde ministerie Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties i
beantwoordende ministerie Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties i
kamerleden G. (Gerda) Verburg i
partijen Christen-Democratisch Appèl i

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Vergaderjaar 2000–2001

Aanhangsel van de Handelingen

Vragen gesteld door de leden der Kamer, met de daarop door de regering gegeven antwoorden

1280

Vragen van het lid Verburg (CDA) aan de minister voor Grote Steden-en Integratiebeleid over uitspraken van Imams ten aanzien van homoseksualiteit.(Ingezonden 15 mei 2001)

1

Hebt u kennisgenomen van het artikel in de NRC (9 mei jl.) waarin een viertal Imams gevraagd wordt of zij de opvattingen van Imam Khalil Moumni uit Rotterdam delen?

2

Deelt u de mening dat Imams in Nederland in hun rol als geestelijk leider ook een maatschappelijke rol vervullen als het gaat om de integratie van allochtonen in de Nederlandse samenleving? Zo neen, waarom niet?

3

Bent u, met het oog op die belangrijke maatschappelijke rol van Imams, van mening dat daaraan ook een grote maatschappelijke verantwoordelijkheid verbonden is?

4

Vindt u dat de in het artikel aan het woord gelaten Imams die maatschappelijke verantwoordelijkheid voldoende tot uitdrukking brengen? Zo ja, waarom wel? Zo neen, op welke punten maken zij die verantwoordelijkheid onvoldoende waar?

5

Deelt u de opvatting dat integreren in de Nederlandse samenleving eisen stelt aan de mate waarin allochtonen de waarden en normen in de Nederlandse cultuur, inzake bijvoorbeeld homoseksualiteit respecteren? Zo ja, hoe beoordeelt u in dat licht de uitlatingen van eerder genoemde Imams?

6

Onderkent u dat als gevolg van deze uitlatingen, veel homoseksuelen zich gediscrimineerd en/of bedreigd kunnen (gaan) voelen?

7

In hoeverre houdt u rekening met de mogelijkheid dat uitlatingen als deze over homoseksualiteit kunnen leiden tot geweld tegen homoseksuelen?

8

In welke mate denkt u dat de opvatting van deze Imams wordt gedeeld door collega-imams in Nederland? Bent u voornemens hiernaar onderzoek te doen?

9

Bent u, gelet op uw voornemen om in gesprek te gaan met de Imam, te Rotterdam nu van plan om met alle Imams in gesprek te gaan over maatschappelijk rol en verantwoordelijkheid in relatie tot bijvoorbeeld homoseksuelen? In hoeverre zult u daarbij de eis stellen dat door in Nederland verblijvende en werkende Imams, De Grondwet, de daarop gebaseerde wet- en regelgeving, alsmede de Nederlandse waarden en normen worden gerespecteerd? Bent u bereid de Kamer van het resultaat van uw voornemens op de hoogte te brengen?

10

Welke maatregelen treft u als blijkt dat de gesprekken niet leiden tot het noodzakelijke actieve respect voor de Nederlandse wet- en regelgeving en cultuur? Overweegt u in het uiterste geval over te gaan tot het intrekken van de verblijfsvergunning van desbetreffende Imam?

11

In hoeverre denkt u extra accent te leggen op waarden, normen en het respecteren van wet- en regelgeving in de inburgeringscursussen van nieuwe Imams die binnenkort verplicht worden?

12

Is het, mede gelet op de grote verschillen in traditie en cultuur tussen Nederland en de landen van herkomst van Imams, niet wenselijk om op korte termijn initiatieven te ondersteunen, om te komen tot een Imamopleiding in Nederland conform de simplex-ordo of duplex-ordo systematiek, zoals gehanteerd door een aantal kerken? Zo neen, waarom niet?

KVR13788 2000110690 ISSN 0921 - 7398 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 2001

Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, Aanhangsel

2675

Toelichting:

Deze vragen dienen ter aanvulling op eerdere vragen terzake van de leden Rehwinkel, Rijpstra en Dittrich en van het lid Karimi, ingezonden 15 mei 2001)

Antwoord

Antwoord van minister Van Boxtel (Grote Steden- en Integratiebeleid), mede namens de minister van Justitie. (Ontvangen 5 juni 2001)

1 Ja.

2

Ja. Zulks werd reeds uitgewerkt in de nota «Het integratiebeleid betreffende etnische minderheden in relatie tot hun geestelijke bedienaren» van de minister van Binnenlandse Zaken en de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen d.d. 26 februari 1998.

3 Ja.

4

De aan het woord zijnde imams hebben zich er te weinig rekenschap van gegeven dat de gedane uitingen in een groot deel van de Nederlandse samenleving als verwerpelijk worden ervaren vanwege het gebrek aan respect dat eruit blijkt voor opvattingen en levenswijzen van anderen.

5

Ja. Ik heb hun uitspraken sterk bekritiseerd, omdat zij kwetsend zijn voor anderen.

6 Ja.

7

Uitlatingen als deze kunnen inderdaad agressie tegen homoseksuelen uitlokken of tenminste legitimeren.

8

Ten aanzien van de door enkele imams gedane uitlatingen is onderscheid te maken tussen de geloofsinhoud die vertolkt wordt en het maatschappelijk effect dat er uit voortvloeit. Met betrekking tot de als eerste genoemde categorie heb ik geen oordeel. Het maatschappelijk effect van de door een Rotterdamse en enkele andere imams gedane uitspraken is blijkens reacties in de media ook in islamitische kring op veel afkeuring gestoten. Ik heb er geen behoefte aan, naar aanleiding van deze enkele incidenten een onderzoek te laten verrichten naar de aanwezigheid van al dan niet kwalijke opvattingen onder imams.

9

Voor mijn gesprek van 23 mei jongstleden heb ik, naast de desbetreffende imam te Rotterdam een aantal organisaties uitgenodigd die naar ik vertrouw in regelmatig contact staan met het overgrote deel van de in ons land werkzame imams. Uitgangspunt van dit gesprek was vanzelfsprekend een volkomen eerbiediging van de waarden van onze samenleving. In de bijlage treft u het verslag van het gesprek van 23 mei 20011.

10

Ik ga er niet van uit dat de gesprekspartners zullen blijk geven van enig disrespect van de Nederlandse wet- en regelgeving. Dit is ook gebleken uit het gesprek d.d. 23 mei jongstleden met de vertegenwoordigers van de islamitische organisaties en de samenwerkingsverbanden. Alle delegaties hebben onderstreept dat zij zich bewust zijn van hun verantwoordelijkheid voor de samenleving en van de noodzaak dat de democratische rechtsorde van ons land geëerbiedigd wordt. Zij toonden zich bereid er hun medewerking aan te geven dat de goede verhoudingen van moslims en andere burgers zo snel mogelijk worden hersteld. De Vreemdelingenwet 2000 bepaalt dat het verblijf als geestelijke voorganger tijdelijk van aard is. Deze verblijfsvergunning voor bepaalde tijd kan worden ingetrokken indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde. Daar is sprake van als de vreemdeling bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaar of meer is bedreigd. Wordt voldaan aan deze strafbedreigingseis, dan is voor de vraag of het verblijf van de vreemdeling na een misdrijf wordt beëindigd van de belang de duur van dat verblijf en de ernst van de inbreuk. De inbreuk op de openbare orde dient ernstiger te zijn naarmate het verblijf van de vreemdeling in Nederland langer heeft geduurd. Wat dit in casu betekent hangt af van de verblijfsduur van betrokkene en de strafmaat zoals die is vastgesteld door de rechter.

11

Informatie over waarden en normen is een integraal onderdeel van het inburgeringsprogramma voor elke nieuwkomer. Indien het voorstel tot wijziging van de Wet inburgering nieuwkomers, dat thans in behandeling is van de Eerste Kamer, kracht van wet wordt, en indien ik er toe zal besluiten de beroepsgroep van de geestelijke bedienaren krachtens die wet in aanmerking te laten komen voor de verplichting tot een inburgeringsprogramma gedurende het eerste jaar van hun verblijf, zal in het specifiek voor geestelijke bedienaren ingeruimde onderdeel van het inburgeringsprogramma daarop nog extra worden ingegaan.

12

Omtrent de criteria inzake de aanwijzing van instellingen van hoger onderwijs verwijs ik naar de antwoorden van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen op mede door vraagstelster gestelde vragen (Tweede Kamer 2000–2001, Aanhangsel 148, ontvangen 23 oktober 2000). In het gesprek van 23 mei jl (zie bijlage) werd door een enkele delegatie de noodzaak van overheidssteun bij de totstandkoming van een imam-opleiding in Nederland naar voren gebracht; gevraagd werd dat de overheid een – tweede – onderzoek laat uitvoeren naar de mogelijkheden daartoe. Anderen delegaties beklemtoonden daarentegen dat de verantwoordelijkheid voor de totstandkoming en instandhouding van zo’n opleiding primair een zaak is van de islamitische gemeenschap zelf. Dit laatste standpunt komt met het mijne overeen.

1 Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, Aanhangsel

2676