Antwoorden op vragen GL, SP over zijn brief inzake een kaderbesluit over de bewaring van telecommunicatiegegevens (2040511330)

publicatie datum 21 april 2005
Kamer Tweede Kamer
bevraagde ministerie Justitie i
beantwoordende ministerie Justitie i
kamerleden J.M.A.M. (Jan) de Wit i
M.B. (Marijke) Vos i
partijen GroenLinks i
Socialistische Partij i

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Vergaderjaar 2004–2005

Aanhangsel van de Handelingen

Vragen gesteld door de leden der Kamer, met de daarop door de regering gegeven antwoorden

1406

Vragen van de leden De Wit (SP) en Vos (GroenLinks) aan de minister van Justitie over zijn brief inzake een kaderbesluit over de bewaring van telecommunicatiegegevens. (Ingezonden 24 maart 2005)

1

Hoe wordt bepaald welke gegevens voor een verlengde bewaarplicht in aanmerking komen? Zullen dat de telecomproviders zijn, die de gegevens die ze nu toch al opslaan langer zullen vasthouden, of zal dit door Justitie/politie bepaald worden? Welke procedure zal voor het bepalen van de gegevens worden gehanteerd?1

2

Klopt het dat de JBZ-Raad tot een akkoord wil komen tijdens de bijeenkomst in april? Deelt u de mening dat de besluitvorming over de noodzaak van een bewaarplicht plaats kan vinden terwijl nog niet besloten is of er een onderzoek naar deze noodzaak plaats zal vinden?2 Hoe staat het in dit verband met onderzoeken naar de noodzaak in andere landen?

3

Kunt u een volledige lijst geven van de gegevens die vergaard en bewaard moeten worden volgens het kaderbesluit? Kunt u aangeven op welke wijze de door u aangehaalde «bloemlezing» aangeeft dat het noodzakelijk is dat gegevens over telefoon, internet, e-mail, fax, sms en mms onder de verlengde bewaarplicht vallen?3

4

Hoe zal er worden voorkomen dat mensen die niet schuldig zijn van enig strafbaar feit maar wel contact hebben met iemand die dat mogelijk wel is of verdacht wordt, tot verdachten en wellicht schuldigen worden verklaard? Wat is, met andere woorden, de zelfstandige bewijskracht van dataverkeersgegevens?

5

Kunt u aangeven wat de consequentie is van het feit dat zowel het Europees Parlement als de Europese Commissie nu ook hebben aangegeven dat de derde pijler niet voldoende wettelijke grondslag biedt voor de bewaarplicht?4 Welke overwegingen liggen aan deze stelling van het Europees Parlement en de Europese Commissie ten grondslag? Kunt u aangeven of de Europese Commissie inzicht geeft of heeft gegeven hoe haar initiatief, waartoe de Commissie bereid is, eruit ziet?5 Acht u het juist om verder te gaan met het vaststellen van het kaderbesluit terwijl er twijfel bestaat over de juistheid van de rechtsgrondslag? Bent u bereid het risico te nemen dat de Europese Commissie de lidstaten voor de rechter draagt?

6

Kunt u deze vragen ruim vóór het debat van 12april a.s.

beantwoorden?

1  Kamerstuk 23 490 i, nr. 360 i, blz. 2.

2  Kamerstuk 23 490 i, nr. 360 i, blz. 7.

3  Kamerstuk 23 490 i, nr. 360 i, blz. 5.

4  Kamerstuk 23 490 i, nr. 360 i, blz. 2.

5  Kamerstuk 23 490 i, nr. 360 i.

Antwoord

Antwoord van minister Donner (Justitie). (Ontvangen 12april 2005)

1

In het verslag van de bijeenkomst van de Raad Justitie en Binnenlandse Zaken, dat op 13 januari 2005 aan Uw Kamer is gezonden (TK 2004–2005, 23 490 i, nr. 354 i, agendapunt 6) is aangegeven dat in het ontwerp voor het kaderbesluit was gekozen voor een bewaarplicht van verkeersgegevens die door de telecommunicatieaanbieders voor zakelijke doeleinden worden opgeslagen.

Het bezwaar van deze benadering is echter dat de beschikbaarheid van de gegevens voor politie en justitie kan variëren, afhankelijk van de commerciële keuzes van de aanbieders. Dit risico klemt temeer daar binnen de

KVR22756 2040511330 0405tkkvr1406 ISSN 0921 - 7398 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 2005

Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, Aanhangsel

2995

telecommunicatiesector een ontwikkeling kenbaar is naar vereenvoudiging van het zakelijke model, waarbij de opslag van telecommunicatiegegevens ten behoeve van zakelijke doeleinden tot een minimum wordt beperkt. In de Raad Justitie en Binnenlandse Zaken, die op 2december jongstleden in Brussel is gehouden, is gebleken dat een ruime meerderheid van de EU-lidstaten voorstander is van een benadering op basis van een gemeenschappelijke lijst van gegevens, die door de aanbieders worden gegenereerd of verwerkt tijdens het verrichten van de desbetreffende communicatiedienst. Voor meer details over de besluitvorming in de JBZ-Raad van 2december 2004, verwijs ik naar het bovengenoemde verslag. In de raadswerkgroep justitiële samenwerking in strafzaken wordt thans uitwerking gegeven aan de besluitvorming van de JBZ-Raad.

2

Neen, voorzover mij thans bekend staat dit onderwerp niet op de agenda van de JBZ-Raad van 14 april aanstaande.

In de Verklaring betreffende de bestrijding van terrorisme, die op 25 maart 2004 door de Europese Raad is aangenomen, wordt de Raad de opdracht gegeven om maatregelen te bestuderen voor het opstellen van voorschriften voor het bewaren van verkeersgegevens door telecommunicatieaanbieders, zodat deze voorschriften vóór 1 juni 2005 kunnen worden aangenomen. Gelet op de stand van zaken in de Raad is het twijfelachtig of deze termijn haalbaar is. Dit klemt te meer daar de Commissie heeft aangegeven binnenkort met een eigen initiatief op basis van artikel 95 van het EG-Verdrag te zullen komen. Op dit initiatief wordt nader ingegaan bij de beantwoording van vraag 5. Om een beter inzicht te krijgen in de telecommunicatiegegevens waarvan de bewaring noodzakelijk is ten behoeve van de criminaliteitsbestrijding in Nederland, wordt momenteel op mijn initiatief door de Faculteit der Rechtsgeleerdheid van de Erasmus Universiteit Rotterdam onderzoek verricht naar het gebruik van verkeersgegevens in opsporingsonderzoeken. Wat betreft de opzet van het onderzoek is het de bedoeling inzicht te verkrijgen in de samenstelling van de verkeersgegevens, die door de politie en justitie worden gevorderd alsook in het belang van de verschillende gegevens voor het resultaat van het opsporingsonderzoek. Tenslotte beoogt het onderzoek duidelijkheid te verschaffen welke effecten een bewaarplicht heeft op de doorlooptijden van strafvorderlijke onderzoeken. De resultaten van dit onderzoek zullen naar verwachting voor de zomer beschikbaar zijn en zullen bij de besluitvorming over het ontwerp kaderbesluit worden betrokken.

Voor zover mij thans bekend is er in andere lidstaten geen onderzoek gedaan naar de noodzaak van een bewaarplicht.

Uit het bovenstaande mag overigens niet worden afgeleid dat de noodzaak voor een bewaarplicht er niet zou zijn. Voor de behoefte bij de opsporingsdiensten en de situatie in de andere lidstaten verwijs ik naar hetgeen hierover is opgemerkt is opgemerkt in de brief aan Uw Kamer van 14 februari jongstleden (TK 2004–2005, 23 490 i, nr. 360 i).

3

Artikel 2, tweede lid van het ontwerp kaderbesluit bevat een zogenaamde functionele lijst van gegevens die moeten worden bewaard. Het betreft de volgende gegevens:

  • a) 
    gegevens die nodig zijn voor de opsporing en identificatie van de bron van een communicatie, met inbegrip van personalia, contactinformatie en informatie voor de identificatie van de diensten waarop een abonnement is genomen;
  • b) 
    gegevens die nodig zijn voor de identificatie van de routering en bestemming van een communicatie;
  • c) 
    gegevens die nodig zijn voor de identificatie van het tijdstip, de datum en de duur van een communicatie;
  • d) 
    gegevens die nodig zijn voor de identificatie van de telecommunicatie;
  • e) 
    gegevens die nodig zijn voor de identificatie van de communicatieapparatuur of van wat kennelijk bedoeld is als apparatuur;
  • f) 
    gegevens die nodig zijn voor de identificatie van de locatie bij het begin en tijdens de gehele duur van de communicatie.

Zoals reeds vermeld bij de beantwoording van vraag 1, is deze lijst onderwerp van verdere uitwerking in de raadswerkgroep justitiële samenwerking in strafzaken. Daarbij vormt onderwerp van bespreking de vraag in hoeverre een dergelijke benadering afdoende helderheid biedt inzake de reikwijdte van de verplichtingen voor de aanbieders, in het bijzonder met betrekking tot internetgegevens. Er van uitgaande dat met de verwijzing naar de door mij aangehaalde «bloemlezing» wordt gedoeld op de selectie van jurisprudentie waarvan sprake in mijn brief aan Uw Kamer van 14 februari jongstleden, merk ik op dat deze selectie slechts een illustratie beoogt te vormen van de rol die verkeersgegevens kunnen vervullen in het opsporingsonderzoek en de bewijsvoering jegens verdachten. Het onderzoek van de Erasmus Universiteit, dat bij de beantwoording van vraag 2aan de orde is gekomen, beoogt inzicht te bieden in het belang van de verschillende gegevens voor het opsporingsonderzoek.

4

Dataverkeersgegevens zeggen iets over wie met wie wanneer gecommuniceerd heeft. In bepaalde gevallen zal ook de locatie van de communicatie aan de hand van verkeersgegevens achterhaald kunnen worden. Dergelijke informatie kan de richting van het opsporingsonderzoek beïnvloeden: iemand kan als verdachte worden uitgesloten omdat hij zich op een andere locatie bevond, of er kan aanleiding zijn nader onderzoek naar een persoon te doen omdat hij in contact staat of heeft gestaan met een slachtoffer of een verdachte in het opsporingsonderzoek. De waardering van dergelijke gegevens ten behoeve van het bewijs in een strafproces is voorbehouden aan de rechter.

5

De Commissie heeft aangegeven van mening te zijn dat voor een bewaarplicht van telecommunicatiegegevens voor de aanbieders van een openbare elektronische communicatiedienst of een openbaar elektronisch communicatienetwerk geen rechtsgrondslag kan worden gevonden in de derde pijler. Dit omdat het communautaire recht de aanbieders reeds verplichtingen oplegt inzake telecommunicatiegegevens en een regeling van de Gemeenschap voorrang heeft boven een regeling op grond van het EU-Verdrag (artikel 47

Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, Aanhangsel

2996

VEU). De Commissie heeft geen inzicht gegeven hoe haar voorstel er inhoudelijk uit zal zien. Zodra de Commissie een voorstel voor een rechtsinstrument onder Titel VI van het EG-Verdrag (eerste pijler) indient bij de Raad zal dit waarschijnlijk aanleiding vormen voor een discussie in de Raad over de rechtsgrondslag van een bewaarplicht voor telecommunicatiegegevens. In afwachting van een eventueel initiatief van de Commissie acht ik het juist om de onderhandelingen over het ontwerp kaderbesluit voort te zetten. Daarbij merk ik op dat in het zogenaamde fiche over dit onderwerp, dat op 14 juli jongstleden aan Uw Kamer is gezonden (TK 2003–2004, 22 112 i, nr. 331 i) is aangegeven dat Nederland zich kan vinden in de rechtsgrondslag en behandeling in de derde pijler. Zodra de Commissie met haar initiatief komt, zal dat op zijn merites worden beoordeeld en zal ook een beslissing kunnen worden genomen over de verdere stappen. Tenslotte merk ik op dat niet het Europees Parlement, maar het Comité LIBE (committee on civil liberties, justice and home affairs) van dat orgaan zich kritisch heeft opgesteld ten aanzien van het ontwerp kaderbesluit. Met andere woorden, het Europees Parlement heeft tot dusver nog geen advies in dezen uitgebracht.

Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, Aanhangsel                             2997