Voortzetting van de behandeling van het voorstel van wet van de leden Koekkoek en Van Middelkoop houdende verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet, strekkende tot opneming van een bepaling over de Nederlandse taal (24431) 

Deze behandeling i is onder nr. 23, pag. 4921-4938 toegevoegd aan wetsvoorstel 24431 - Initiatiefvoorstel Koekkoek/Van Middelkoop - Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet, strekkende tot opneming van een bepaling over de Nederlandse taal i.

1.

Kerngegevens

Document­datum 16-04-1997
Publicatie­datum 12-03-2009
Nummer HAN5707
Kenmerk nr. 23, pag. 4921-4938
Van Staten Generaal
Originele document in PDF

2.

Tekst

Sprekers

De heer Koekkoek (CDA)
De heer Van Middelkoop (GPV)
Minister Dijkstal
De heer Van Middelkoop (GPV)

Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

  • het voorstel van wet van de leden Koekkoek en Van Middelkoop houdende verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet, strekkende tot opneming van een bepaling over de Nederlandse taal (24431).

(Zie vergadering van 9 april 1997.)

De algemene beraadslaging wordt hervat.

De voorzitter: Het woord is aan de initiatiefnemers.

©

foto A.K. (Alis)  Koekkoek
Naar de grotere foto (verschijnt in een nieuw venster)
De heer Koekkoek (CDA): Mijnheer de voorzitter! Ik begin met het uitspreken van dank aan de sprekers die gisteren waardevolle bijdragen aan het debat hebben geleverd over de vraag of er een bepaling in de Grondwet moet komen over de

Nederlandse taal. Wij hebben van de bijdragen genoten.

Er is een grote mate van overeenstemming gebleken over het belang van de Nederlandse taal, over de betekenis ervan voor de cultuur. Over dit laatste heeft met name mevrouw Sipkes gesproken. Wij zijn het erover eens dat een bepaling in de Grondwet over de Nederlandse taal in ieder geval geen afbreuk mag doen aan de regionale talen, de minderheidstalen. Mevrouw Liemburg heeft haar zorg daarover uitgesproken.

In deze plenaire behandeling gaat de discussie over drie punten.

  • 1. 
    Is een grondwetsbepaling nodig?
  • 2. 
    Zo ja, in welke vorm?
  • 3. 
    Hoe zit het met de bescherming van het Fries en andere in Nederland gesproken talen dan het Nederlands?

Allereerst wil ik het hebben over de noodzaak van een bepaling in de Grondwet. Ik zal vermijden te spreken over nut en noodzaak, want sinds ik in een uitzending de collega’s in de Kamer in enkele minuten tijd tienmaal de woorden ’’nut en noodzaak’’ heb horen spreken, kan ik een glimlach niet onderdrukken als ik die woorden weer hoor. Maar verder niets ten nadele daarvan.

Voorzitter! Wat nemen wij op in een Grondwet? Ik wil beginnen met een citaat van een staatsrechtsgeleerde uit het begin van deze eeuw, de Amsterdamse hoogleraar Struycken. Hij zei daarover het volgende: ’’Het volk beschouwt de Grondwet als het dokument, waarin de hoofdmomenten van zijne staatkundige ontwikkeling uitdrukking hebben gevonden, de resultaten van den staatkundigen strijd in het verleden telkenmale zijn neergelegd, en waarin het ook voor het heden en de toekomst de groote gedachten tot openbaring wil brengen volgens welke het de ontwikkeling van zijn staatsleven verder wil zien geleid.’’

Als wij denken aan de resultaten van de staatkundige strijd, kunnen wij denken aan kiesrecht en onderwijs. Maar als het gaat om de grote gedachten die voor deze tijd en de toekomst van belang zijn, dan zouden wij dat in hedendaagse termen aldus kunnen zeggen: de Grondwet moet een aantal richtlijnen voor beleid bevatten. Naar onze opvatting zou zo’n richtlijn voor beleid kunnen zijn: het bevorderen van het gebruik van de Nederlandse taal.

De heer Mateman heeft de voorgeschiedenis van dit initiatief uitvoerig uiteengezet. Hij is begonnen met te wijzen op de Kamerbreed aanvaarde moties-Van Middelkoop/Mateman van 20 maart 1991 en 7 mei 1992. Ik noem die data uit het hoofd omdat het ook verjaardagen zijn in de kring van mijn gezin. Dat waren moties in verband met de staatkundige vernieuwing. En de heer Mateman heeft gelijk: die moties verplichtten op zichzelf niet tot het opnemen van een bepaling in de Grondwet, maar door de notities die werden gevraagd, legden zij er wel de basis voor. De notities hebben ons bovendien met name geholpen om tot een voorstel te komen, want na de notities was het woord aan de Kamer.

Misschien is het goed om te vertellen hoe de gedachte aan een initiatiefvoorstel is ontstaan. Bij de schriftelijke behandeling van de Algemene wet bestuursrecht – het voorstel dat leidde tot de regeling van de taal in het bestuurlijke verkeer – vroeg de fractie van D66 aan de regering hoe het zat met een grondwetsbepaling over het Nederlands. In zijn maidenspeech heeft de heer Hoekema in september 1994 ook duidelijk zijn belangstelling voor een bepaling over het Nederlands laten blijken. In het initiatiefvoorstel hebben wij als het ware de draad van de notities van de regering opgepakt. Het initiatiefrecht dat de Kamer heeft, is een prachtig recht en daarvan maken wij met plezier gebruik.

Mevrouw Liemburg heeft gezegd dat de vroegere staatssecretaris De Graaff-Nauta twijfelde aan de wenselijkheid van een grondwettelijke bepaling, en de heer Kamp zei dat zij de huidige wettelijke regeling eigenlijk toereikend vond. Ik denk dat dit niet een correcte weergave is van de conclusie van de notitie van 1992. De staatssecretaris liet toen open wat er zou moeten gebeuren en was tot nadere discussie bereid. Zij legde als het ware de bal bij de Kamer. Misschien was er twijfel bij het kabinet, maar ik wijs erop dat er wat dit betreft een positieve ontwikkeling te bespeuren was bij de behandeling van het handvest voor regionale talen en talen van minderheden in oktober 1995. Staatssecretaris Kohnstamm heeft toen gezegd dat hij vanuit zijn verantwoordelijkheid geen bezwaar had tegen een bepaling in de Grondwet. Ik formuleer het zorgvuldig, want hij vermeldde erbij dat de minister verantwoordelijk was voor de Grondwet. Maar vanuit zijn verantwoordelijkheid met name voor de minderheidstalen had hij geen bezwaar tegen een bepaling in de Grondwet. En ik hoop natuurlijk dat de minister van Binnenlandse Zaken dat straks ook zal zeggen.

Voorzitter! Wat de noodzaak betreft, heeft de heer Mateman gewezen op het belang van de Nederlandse taal in Europa en met het oog op de inburgering. De heer Rouvoet heeft heel helder gemaakt hoe belangrijk het is dat wij allen streven naar correct taalgebruik. Mevrouw Liemburg heeft terecht gezegd dat er door de discussies over de taal geleidelijk aan een groter taalbewustzijn is ontstaan. Dat is volgens mij inderdaad te bespeuren en dat was ook te zien aan het begin van het Nederlandse voorzitterschap van de Europese Unie. De heer Schutte schetste een toepasselijke situatie, maar ik weet niet over welke minister-president hij het had.

De heer Schutte (GPV): Hij was in ieder geval van het CDA.

De heer Koekkoek (CDA): Dat bestond toen nog niet, maar het was wel op weg. Het ging om de situatie waarin een Nederlandse ministerpresident een Nederlandse prijs uitreikte in Brussel en dat deed in de Franse taal. Ik denk niet dat dit op dit moment herhaald zou worden, maar het kan niet worden uitgesloten.

De heer Van den Berg heeft in historisch perspectief terecht gewezen op het belang van de Statenvertaling voor de vorming van de Nederlandse taal. Eigenlijk moet ik alle sprekers noemen die op het belang van de taal hebben gewezen, dus daar zijn wij het over eens. Het waren de heer De Graaf, mevrouw Sipkes en de heren Verkerk en Hendriks.

De vraag is natuurlijk waarom er een bepaling over de taal in de Grondwet moet worden opgenomen. Wij hebben daar vier redenen voor. De eerste is de internationalisering. De tweede is de plaats van het Nederlands in de Europese Unie. Ik kondig vast aan dat de heer Van Middelkoop over die punten het woord zal voeren, dus over de internationale aspecten van de bepaling die ons vandaag bezighoudt. Als derde reden hebben wij aangevoerd dat het toch zeer wenselijk is om een betere regeling te hebben van de Nederlandse taal, met name een officiële erkenning van het Nederlands als officiële taal van het Koninkrijk. De vierde reden is dat wij het wenselijk achten om de zorgplicht van de overheid voor het gebruik van het Nederlands in de Grondwet vast te leggen.

Voorzitter! Ik zal dus spreken over de wenselijkheid en de noodzaak van een betere regeling. De heer Rouvoet, de heer Kamp en de heer De Graaf hebben gezegd: wij hebben al het een en ander. Laat ik beginnen met te zeggen: wij hadden iets. Wij hadden namelijk een koninklijk besluit van 1830, dat voorschreef dat het Nederlands de taal zou zijn in administratieve, financiële en gerechtelijke zaken. Die bepaling hebben wij gehad tot 1995. Toen is dat enige voorschrift in de wetgeving dat er was, dat het Nederlands de officiële taal is, afgeschaft. Daar is dus een leemte.

Wat wij natuurlijk wel hebben, is de Algemene wet bestuursrecht, die het gebruik van het Nederlands en van het Fries in het bestuurlijk verkeer regelt. Deze is alleen van toepassing op bestuursorganen en het verkeer tussen bestuursorganen en burgers.

Wij hebben de Wet op het hoger onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek, die voor het hoger onderwijs belangrijke bepalingen bevat. Ik denk dan aan de bepaling in artikel 1.3, dat een van de doelstellingen in het onderwijs is de bevordering van de uitdrukkingsvaardigheid van de studenten in het Nederlands. Een heel belangrijke, evenwichtige bepaling is artikel 7.2 van de WHW, dat uitspreekt dat de taal van colleges en examens het Nederlands is, maar dat voldoende ruimte laat om recht te doen aan de praktijk van het gebruik van vreemde talen in het hoger onderwijs.

Overigens is zo’n evenwichtige regeling nodig, want een recent bericht had als kop: studenten kunnen Engelse colleges niet volgen. Het gold de universiteit in Maastricht, waar klachten waren over het gebruik van het Engels op te grote schaal in het onderwijs. Dan is het goed om die evenwichtige regeling van artikel 7.2 te hebben, waarbij universiteiten verplicht zijn om gedragscodes voor het gebruik van andere talen in het onderwijs vast te stellen en zich daar natuurlijk aan te houden. Daar is ook controle op via de inspectie.

Wij hebben dus de Algemene wet bestuursrecht, de WHW en de erkenning in de rechtspraak, door verschillende collega’s genoemd, in de zaak-Spithost uit 1985, waarover de Afdeling rechtspraak van de Raad van State een uitspraak heeft gedaan. Wat wij niet hebben, is een uitdrukkelijke regeling voor het rechtsverkeer, dat het Nederlands de officiële taal is. Ook voor de Hoge Colleges van Staat, zoals de Staten-Generaal, ontbreekt een regeling dat het Nederlands de officiële taal is.

Gelukkig hebben wij wel de Nederlandse Taalunie, waar de heren Verkerk en Hendriks niet voor de eerste maal op hebben gewezen, maar bij de Taalunie gaat het om een gezamenlijke inspanning van Nederland en Vlaanderen in het belang van de Nederlandse taal. Die gezamenlijke inspanning laat het Nederlandse beleid in dit opzicht onverlet. Ik wijs in dit verband op het hoofdstuk over taalbeleid in de cultuurnota ’’Pantser of ruggengraat’’. Die nota heeft heel uitdrukkelijk een hoofdstuk gewijd aan het Nederlandse taalbeleid.

De heer Rouvoet (RPF): Ik heb nog een vraag over de functie en het effect van zo’n bepaling. De heer Koekkoek is blijkbaar ver teruggegaan in de geschiedenis en begint bij een bepaling die wij sinds 1830 hebben gehad, maar die in 1995 is vervallen. Zijn conclusie is dan dat er een leemte is. Dat kun je ook tegen hem gebruiken door te zeggen dat die bepaling anderhalve eeuw lang niet heeft tegengehouden dat de Nederlandse taal langzaam maar zeker erodeerde. Of is hij van mening dat dit in 1995 is begonnen?

De heer Koekkoek (CDA): Voorzitter! Ik denk dat er van erosie geen sprake is; de Nederlandse taal heeft zich ontwikkeld, maar zij staat zeker onder druk. De bepaling uit 1830 heeft daaraan inderdaad niet veel toe- of afgedaan, want de Afdeling rechtspraak kende die niet eens, toen zij in 1985 stelde dat het vanzelfsprekend is dat het Nederlands de officiële taal is, zolang er geen daaraan tegengestelde bepalingen zijn.

De heer De Graaf (D66): U zei terecht dat het Taalunieverdrag onverlet laat dat er een Nederlands beleid terzake wordt gevoerd. Bent u het niet met mij eens dat het Taalunieverdrag, dat immers een internationale overeenkomst is, de verplichting voor de regering inhoudt om de Nederlandse taal op z’n minst te stimuleren?

De heer Koekkoek (CDA): Ja, maar dan herhaal ik wat ik al heb gezegd in antwoord op de heer Rouvoet en op anderen die het verdrag inzake de Taalunie hebben genoemd: daarbij gaat het om een gezamenlijke inspanning, want daar spreekt het verdrag over. In zekere zin heeft het verdrag iets supranationaals. De zeggenschap over de spelling bijvoorbeeld ligt niet meer bij de afzonderlijke landen, maar is overgedragen aan de Taalunie. Het gaat dus om een gezamenlijke inspanning, maar die laat de inspanningen van de afzonderlijke landen onverlet.

De heer De Graaf (D66): Ik concretiseer mijn vraag. Moet naar uw oordeel het Taalunieverdrag zo worden uitgelegd, dat de Nederlandse regering vrij is om in het geheel niets te doen aan de bevordering van de Nederlandse taal met uitzondering van datgene wat men gezamenlijk met de Vlaamse regering doet?

De heer Koekkoek (CDA): De Taalunie regelt de spelling, het gezamenlijke internationale optreden en de letteren. Het laat verder de ruimte volledig open voor een eigen Nederlands taalbeleid. Als voorbeeld noemde ik al het hoofdstuk in ’’Pantser of ruggengraat’’. Een bepaling in de Grondwet dient dus als grondslag voor dat Nederlandse taalbeleid. Overigens zal de heer Van Middelkoop mogelijk nog op het verdrag inzake de Taalunie ingaan.

De heer Hendriks: Voorzitter! Is de heer Koekkoek het met mij eens dat de Taalunie primair in het leven is geroepen om de kwaliteit van de Nederlandse taal te bevorderen en niet om het gebruik van de Nederlandse taal te bevorderen?

De heer Koekkoek (CDA): De heer Hendriks heeft gelijk.

De heer De Graaf (D66): Voorzitter!

Ik heb het Taalunieverdrag niet bij de hand. Ik citeer uit hetgeen de Raad van State erover heeft opgemerkt. Volgens de Raad blijkt uit het Taalunieverdrag dat de partijen, dus ook de Nederlandse Staat, krachtens artikel 5.c, streven naar een verantwoord gebruik van de Nederlandse taal, in het bijzonder in het onderwijs en in het ambtelijk verkeer, en naar een gemeenschappelijk beleid. Als hetgeen de Raad van State schrijft juist is, is er dus meer dan alleen de verplichting om gezamenlijk op te treden en legt het ook een verplichting op aan de afzonderlijke verdragspartijen. Dit lijkt juridisch geneuzel, maar de vraag is of het verdrag al een inspanningsverplichting van de Nederlandse regering bevat, die de heer Koekkoek bepleit op te nemen in de Grondwet, althans iets wat daar op lijkt.

De heer Koekkoek (CDA): Ik heb de tekst van het verdrag inzake de Nederlandse Taalunie voor mij en artikel 5 luidt: ’’De Verdragsluitende partijen zullen bovendien, waar zij dit nodig achten, gezamenlijk:’’, en dan onder c: ’’streven naar een verantwoord gebruik van de Nederlandse taal, in het bijzonder in het onderwijs en in het ambtelijk verkeer.’’ Dat verantwoorde gebruik wordt uitgevoerd door gezamenlijk de spelling vast te stellen. Dat is dus beperkter dan wat er in ons voorstel staat, namelijk dat het een zorgplicht van de overheid is om het gebruik van de Nederlandse taal te bevorderen. Dat is een beperktere doelstelling in het Taalunieverdrag.

Wat ons voorstel doet, is het op voorzichtige wijze vastleggen van de positie van de Nederlandse taal als officiële taal van het Koninkrijk. Dat doen wij niet in bewoordingen zoals dat elders is gebeurd, maar op een voorzichtige wijze, namelijk door een zorgplicht van de overheid te formuleren. De bepaling vult een lacune en legt ook de basis voor wettelijke regelingen betreffende de Nederlandse taal, bijvoorbeeld voor een regeling van het gebruik van het Nederlands in het rechtsverkeer, zonder daar op zichzelf toe te verplichten. Maar, zoals het met meer sociale grondrechten het geval is, wanneer de overheid een zorgplicht heeft, kan deze zich op verschillende manieren uiten, bijvoorbeeld in wetgeving en in bestuursinstrumenten als subsidië-

ring, voorlichting en andere vormen van beleid.

Wij hebben er dus in de eerste plaats voor gekozen om de zaak beter te regelen. Het tweede punt waar ik in dit verband aandacht aan wil besteden, is dat wij de zorgplicht van de overheid willen vastleggen. In 1983 is in de Grondwet een aantal zorgplichten geformuleerd, naast oude zorgplichten betreffende het onderwijs en de armenzorg, zoals het vroeger heette. Die oude zorgplichten stonden er al vanaf 1814 in. In 1983 zijn doelstellingen als bevordering van werkgelegenheid, milieu, vrijetijdsbesteding en culturele ontplooiing in de Grondwet opgenomen. Dat is gedaan omdat het ging om maatschappelijke verworvenheden, zoals de regering toen zei. Welnu, een taalbepaling past uitstekend tussen artikel 22, dat in het laatste lid gaat over culturele ontplooiing, en artikel 23, dat gaat over onderwijs.

Verder hebben alle EU-landen, met uitzondering van Denemarken, een bepaling over de taal in de grondwet, voorzover ze die hebben. Engeland doet het altijd anders; dat land heeft geen grondwet. Ook landen als Duitsland, Frankrijk en Portugal die geen grote taalkwestie hebben, hebben een taalbepaling in de grondwet opgenomen. De heer Kamp heeft daar bijvoorbeeld al op gewezen.

Mevrouw Liemburg (PvdA): Voorzitter! Mag ik even inhaken op deze opsomming? Is het in Frankrijk niet zo dat die bepaling in de grondwet de rechten van minderheden om een eigen taal te spreken in Frankrijk beknot?

De heer Koekkoek (CDA): Ja, dat zou een beperking kunnen inhouden. Ik weet onvoldoende of dat in de praktijk zo uitpakt. Wij hebben ook geen formulering voorgesteld zoals die in Frankrijk wordt gebruikt. Daar is de formulering dat het Frans de officiële taal is van de republiek. Die bepaling is opgenomen toen Frankrijk het Verdrag van Maastricht ratificeerde. De formulering van die bepaling is strikt. Wij zouden in Nederland met zo’n bepaling niet kunnen volstaan – denk onder andere aan de positie van het Fries – maar dat hebben wij ook niet voorgesteld. Het eventuele bezwaar tegen de Franse bepaling raakt ons voorstel niet. Overigens is het zo dat het ook in Frankrijk – mevrouw Liemburg bevestigt dat in feite – niet louter om een symboolbepaling gaat.

Voorzitter! De heer Kamp heeft gezegd dat er nauwelijks pleidooien zijn om een taalbepaling in de Grondwet op te nemen. Wanneer je op de krantenberichten van hedenochtend afgaat, lijkt het daar inderdaad een beetje op. Ik wijs er toch op dat wij eerder in de pers steun hebben gehad. De algemeen secretaris van de Nederlandse Taalunie heeft zich daarvan een warm voorstander betoond. Instellingen die zich bezighouden met Nederlands als tweede taal, hebben hun adhesie betuigd en ook het Algemeen Nederlands Verbond heeft dat gedaan. Ondanks de redelijk goed gevulde publieke tribune op deze donderdagmiddag zijn er geen betogingen geweest op het Binnenhof voor deze bepaling in de Grondwet. In die zin is de steun beperkt, maar het leeft wel. Dat was in 1983 ook niet zo toen er sociale grondrechten in de Grondwet werden opgenomen. Daar zijn toen ook geen betogingen voor gehouden.

Mevrouw Liemburg (PvdA): Ik heb geprobeerd om zoveel mogelijk publicaties te verzamelen. Ze hebben gemeenschappelijk dat ze de zorg over de ontwikkeling van de Nederlandse taal delen. Het valt op dat er nogal wat verschil van mening is over de vraag hoe je het beste vorm aan die zorg kunt geven. Over het nut van het opnemen van een sociaal grondrecht in de Grondwet wordt getwijfeld. Het initiatiefwetsvoorstel heeft de discussie een stimulans gegeven, maar het heeft nog niet de juiste oplossing geboden.

De heer Koekkoek (CDA): Ik kom nog uitvoerig over de vormgeving te spreken.

De heer De Graaf heeft gevraagd of zo’n bepaling echt nodig is en sprake is van een bedreiging. Ik zal die vraag voor het binnenland beantwoorden. Er is geen sprake van een bedreiging van het Nederlands. Als je kijkt naar de literatuur, dan blijkt dat het Nederlands bloeit. Er is ook op gewezen hoe oorspronkelijk anderstaligen zich op verrassende wijze in het Nederlands kunnen uitdrukken. Desalniettemin moeten wij wel constateren – wij maken er ons zelf ook schuldig aan – dat het

Nederlands onder druk staat. De door ons voorgestelde bepaling biedt de grondslag voor het taalbeleid van de overheid om ons best te doen voor het Nederlands.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks): Collega Koekkoek beperkt zich tot binnenlandse aangelegenheden. Kan hij concreet aangeven waar het Nederlands in Nederland onder druk staat?

De heer Koekkoek (CDA): Ik denk aan de positie in het onderwijs. Hoewel er een goede regeling is in de WHW, klagen studenten dat er te veel colleges in het Engels worden gegeven. Wij hebben allen de neiging om ontzettend slordig met onze taal om te gaan. Misschien hoort dat wel een beetje bij de Nederlandse volksaard: je alleen maar druk maken om zeer principiële dingen. Wij zijn erg gemakkelijk met onze taal. De vraag is wel of het juist is. De overheid voert terecht een taalbeleid. Er is reden tot een zekere bezorgdheid, zonder dat sprake is van een grote bedreiging. Ik wil er ook niet voor pleiten om een puristisch beleid te gaan voeren, om in plaats van ’’computer’’ te zeggen: rekenaar. Dat is een Afrikaans woord. Ik herinner mij dat de Zuid-Afrikaanse universiteit daaronder schreef: moe nie uitschakel nie.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks): De heer Koekkoek gebruikt dit als argument ter ondersteuning van zijn wens om een artikel in de Grondwet op te nemen. Het blijft wel flinterdun. Hij wees erop dat studenten van de universiteit van Maastricht hebben geklaagd. Daarvoor is een bepaling opgenomen. Die klacht is gepareerd en kunnen wij terzijde schuiven. Ze vormt geen argument ter verdediging van het voorstel.

Mensen – ikzelf ook – gaan slordig met het Nederlands om of experimenteren met andere woorden. Er zijn veel nieuwe woorden in omloop gebracht. Het is geen zorg, taak of plicht van de overheid om daarop in te spelen. Het is een bewijs van het levend zijn van het Nederlands. Ik meen dat de heer Koekkoek niet hard kan maken dat het Nederlands hier onder druk staat. Dan moet hij dat argument ook niet gebruiken.

De heer Koekkoek (CDA): De heer Van Middelkoop zal verder op de internationalisering ingaan. Mede ten gevolge van de internationalisering is dat het geval. Als wij het over het binnenland hebben, gaat het over de zorg voor een goed taalgebruik, de bevordering van de literatuur. Dat zijn punten die nu al tot het taalbeleid behoren en die er natuurlijk niet voor niets zijn. Zij zijn er, omdat het nodig is om taalbeleid te voeren. Wat doen wij met onze bepaling? Wij geven aan het taalbeleid een grondwettelijke grondslag, waarmee wij aangeven hoe belangrijk wij de Nederlandse taal vinden. Dat belang is door iedereen onderschreven. Waarover wij enigermate van mening verschillen, is of het belang zodanig is dat de Nederlandse taal een plaats in de Grondwet moet hebben.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks): Ik denk dat het beter is dat u dan volhardt in uw stelling: er wordt op dit moment beleid gevoerd ter verbetering en stimulering van het gebruik van de Nederlandse taal en dat wil ik uiteindelijk in de Grondwet hebben. Ik vind niet dat u de indruk moet wekken dat er sprake is van een bedreiging. Ik heb nadrukkelijk gezegd: u zou het tot het nationale moeten beperken. Als u er internationale invloeden bij haalt, lijkt mij dat logisch. Wij hebben een open samenleving en dat moeten wij zo houden.

De heer Koekkoek (CDA): Wij hebben niet gezegd dat er sprake is van een bedreiging van het Nederlands in Nederland. Wij willen graag erkenning van de zorgplicht van de overheid. Dit behoort eigenlijk tot de verworvenheden, de vanzelfsprekendheden die, wat andere overheidstaken betreft, ook in de Grondwet zijn opgenomen. Het beleid dat nu gevoerd wordt en dat meer recent in de cultuurnota vorm heeft gekregen, is er niet voor niets. Dat ontwikkelt zich naarmate er behoefte aan is. Dat heb ik aan willen geven toen ik zei: het Nederlands staat onder druk. Daar staat beleid tegenover en ons voorstel biedt daar een grondwettelijke basis voor.

De heer Verkerk (AOV): Voelt de heer Koekkoek voor de term ’’doorkruising’’ als het gaat om het gebruik van het Nederlands als hoofdtaal? Denkt hij dat die doorkruising van de hoofdtaal geschiedt door onder andere het gebruik van streektalen en streek-dialecten? Het is mij opgevallen dat er gisteren wat zijpaden zijn bewandeld door een aantal sprekers en met name sprekers uit de coalitiepartijen. Is de heer Koekkoek verder met mij van mening dat de Kamer voor heel Nederland moet spreken, dus in de Nederlandse taal als hoofdtaal?

De heer Koekkoek (CDA): Ik wil met het laatste beginnen, voorzitter. De Staten-Generaal vertegenwoordigen het hele Nederlandse volk. In die hoedanigheid spreken wij hier met elkaar.

De heer Mateman (CDA): Het aardige is dat dat in de Grondwet staat.

De heer Koekkoek (CDA): Ja. Dat is een bepaling met tevens een symbolische waarde die aangeeft wat wij zijn als volksvertegenwoordiging.

Ik zou niet van een doorkruising willen spreken. Naast het Nederlands hebben niet alleen regionale talen en minderheidstalen, maar ook allochtone levende talen, zoals zij tegenwoordig heten, een plaats binnen ons land, bijvoorbeeld in ons onderwijs. Onze bepaling verzet zich daar absoluut niet tegen, laat daar volop ruimte voor. Ik zou beslist niet willen zeggen dat bijvoorbeeld streektalen het gebruik van het Nederlands doorkruisen. Ik denk integendeel dat als er ruimte is voor streektalen, dit het Nederlands ten goede komt, zoals de erkenning van het Nederlands goed samengaat met een grotere Europese integratie. Dat is mijn visie.

De her Mateman (CDA): De vragen zijn er tot dusverre heel sterk op gericht geweest om concrete bedreigingen voor het Nederlands aan te geven. Ik wil het omdraaien: ik kan mij voorstellen dat ook als die er niet zouden zijn, gesteld wordt dat de situatie kan veranderen en dat ook om die reden een bepaling als deze niet onnodig is. Ik wil daarop graag commentaar hebben. Het is iets soortgelijks als: waarom is een brandweer nodig, terwijl je niet kunt aangeven dat er morgen ergens brand uitbreekt?

Veel van de wetsartikelen die de heer Koekkoek heeft genoemd, functioneren als het ware als organische uitwerkingen van een impliciet veronderstelde hoofdregel die tot dusverre nergens stond. Is dat juist? Zou het niet in de systematiek passen, omdat wij ons gedragen alsof deze hoofdregel al eerder in de constitutie had moeten worden opgenomen, waardoor wij eigenlijk discussiëren over iets waarvan zelfs de tegenstanders moeten zeggen: als het er had gestaan, zou het initiatief nooit zijn genomen om dit eruit te halen, zo vanzelfsprekend is het?

De heer Koekkoek (CDA): Ik ben het daar helemaal mee eens. Je kunt zeggen dat de bepaling allang in de Grondwet had moeten staan, juist vanwege de vanzelfsprekendheid. Laat ik het zo maar zeggen: de dingen die je belangrijk vindt, zet je in de Grondwet. Dit onderwerp is pas aan het licht gekomen toen de wettelijke regeling van het Fries en het Nederlands in het bestuurlijke verkeer aan de orde was. Toen zeiden wij op een gegeven moment: wat is het toch gek dat de positie van het Nederlands in het algemeen niet geregeld is. Wij hebben bijvoorbeeld in deze zaal, uiteraard binnen de regels van uw orde, voorzitter, de vrijheid om ons van een andere taal te bedienen. Er is geen geschreven regel die zich hiertegen verzet. Het gaat dus inderdaad om het vastleggen van datgene wat vanzelfsprekend is en meer dan dat: wij doen dit in de vorm van een zorgplicht. Hierover wilde ik gaan spreken.

De voorzitter: Binnen de regels van mijn orde heeft de heer Kamp het woord voor een interruptie. Ik vraag de heer Koekkoek om als hij daarop geantwoord heeft, zijn betoog te hervatten. Ik denk dat hij nog wel iets voor ons in petto heeft.

De heer Kamp (VVD): Daar twijfelen wij geen seconde aan, de heer Koekkoek kennende.

Heeft in 1983 CDA-minister wijlen de heer De Gaay Fortman niet wel degelijk overwogen een bepaling over het Nederlands in de Grondwet op te nemen, en is hij toen niet tot de conclusie gekomen dat dit niet verstandig was?

De heer Koekkoek (CDA): Ik ben de heer Kamp erkentelijk voor zijn vraag, maar het is niet helemaal zoals hij heeft aangegeven. De gedachte van een bepaling, namelijk voor het recht om je moedertaal te spreken, kwam van de PPR-

afgevaardigde de heer Waltmans. Het ging toen om een klassiek grondrecht. De heer De Gaay Fortman heeft daarop gezegd dat, gelet op de andere vrijheden die er al zijn, zoals de vrijheid van meningsuiting, de vrijheid van onderwijs en de bepaling over de culturele ontplooiing, dat klassieke grondrecht in deze vorm niet nodig was.

Overigens was de achtergrond van de vraag van de heer Waltmans toen vooral om het Fries de nodige ruimte te geven. Zoals ik al heb aangegeven, is het Fries nog nooit zo goed geregeld als op dit moment, mede door onze gezamenlijke inspanning. Ik kom er straks op terug.

Ik kom op de tweede vraag, die van de vormgeving. Als wij een bepaling in de Grondwet willen, is de vraag wat de beste vorm ervan is. De heer Mateman, mevrouw Liemburg, de heer Van den Berg en de heer De Graaf hebben hierover gesproken. Wij hebben gekozen voor de open formulering van een sociaal grondrecht. Deze formulering laat de overheid de nodige beleidsvrijheid zonder dat zo’n bepaling vrijblijvend is. Ik kom straks hierop terug.

De heer Van den Berg heeft een voorkeur voor een klassiek grondrecht uitgesproken, omdat sociale grondrechten een zeker risico hebben voor de klassieke grondrechten, de vrijheidsrechten. Ook bij de grondwetsherziening van 1983 is, zoals hij weet, heel uitdrukkelijk gezegd dat bij de realisering van sociale grondrechten altijd de vrijheidsrechten in acht genomen moeten worden. Desalniettemin heeft hij een voorkeur voor een klassiek grondrecht. Hij zegt ook dat dit een zekere zorgplicht van de overheid impliceert. Daarin heeft hij gelijk. Wij zien bij de ontwikkeling van de hedendaagse vrijheidsrechten inderdaad dat er een sociale component bij komt. Hij vroeg ons of wij niet beide formuleringen hadden kunnen gebruiken, die van een klassiek grondrecht en die van een zorgplicht.

Voor alles is iets te zeggen, maar eigenlijk hebben wij gewoon om praktische redenen aansluiting gezocht bij de formulering van een sociaal grondrecht, omdat dit het beste aansluit bij de notitie uit 1992 en, zo voeg ik eraan toe, de meeste voorkeur in de Kamer leek te genieten. Ik wijs er bijvoorbeeld op dat mevrouw Scheltema heel uitdrukkelijk heeft gezegd een voorstander te zijn van een sociaal grondrecht. Met alle respect voor de heer De Graaf, maar helaas treedt mevrouw Scheltema hier niet op als woordvoerder vandaag. Het is niet anders. De heer De Graaf heeft echter gesproken namens zijn fractie en dat heeft hij ook heel evenwichtig gedaan met het noemen van mevrouw Scheltema en de heer Hoekema.

De heer De Graaf (D66): Zeker, voorzitter, en ik zou ze graag nog eens willen noemen omdat het eminente leden van mijn fractie zijn. Overigens sprak mevrouw Scheltema namens de voormalige fractie in een andere parlementaire periode. In zekere mate is er dus sprake van een nieuwe oordeelsvorming, natuurlijk in een nieuwe fractie. Dat zal de heer Koekkoek niet onbekend in de oren klinken, want ik hoor dat telkenmale van de CDA-fractie in deze oppositieperiode.

De heer Mateman (CDA): Dat betekent dus dat het weer zou kunnen draaien, daar we kort van de volgende periode verwijderd zijn.

De heer De Graaf (D66): Zoals u weet, mijnheer Mateman, ben ik altijd redelijk. Als er nieuwe argumenten zijn, kunnen die ook tot nieuwe besluitvorming aanleiding geven!

De voorzitter: Zullen we ons bij het onderwerp houden?

De heer Koekkoek (CDA): Ik ben in elk geval blij dat er ook fracties in deze Kamer zijn die een hoge mate van continuïteit in het standpunt hebben laten zien.

Voorzitter! Wij hebben geschreven dat een sociaal grondrecht een vrijheidsrecht veronderstelt. Immers, het bevorderen van het gebruik van het Nederlands heeft alleen zin als je de vrijheid hebt om Nederlands te spreken.

De heer Van den Berg heeft uitdrukkelijk gevraagd naar onze mening over de Oostenrijkse bepaling. Welnu, die bepaling bevat aan de ene kant een instructienorm, een bepaling dat het Duits de officiële taal is, met daarnaast een competentiebepaling in de zin van een regelingsopdracht aan de federale wetgever. Ons bezwaar tegen zo’n bepaling is dat een dergelijke bepaling dwingt tot regeling. Wij hebben op de nadelen daarvan gewezen, omdat je dan in allerlei casuïstiek vervalt die je ook moet regelen. Daarnaast vinden wij het bezwaar van zo’n bepaling dat zij geen zorgplicht bevat als grondslag van het beleid.

Voorzitter! De heer De Graaf heeft gezegd dat sociale grondrechten nauwelijks maatschappelijke betekenis hebben, gelet op de praktijk na 1983. Ik kijk daar toch wat anders tegenaan; sociale grondrechten zijn stimulansen voor het beleid. Ik herinner mij bijvoorbeeld dat de heer Kok, toen nog fractievoorzitter van de PvdA, heel uitdrukkelijk een beroep deed op de grondwettelijke bepaling over de bevordering van voldoende werkgelegenheid. Dan is het een argument in een politieke discussie, maar daarmee geef je ook meteen het belang aan dat je hecht aan zo’n bepaling in de Grondwet. De heer De Graaf heeft mij gewezen op de bijdrage van de heer Van Hoof in de bundel die is aangeboden aan prof. Burkens. De bijdrage van prof. Van Hoof heeft als titel: Sociale grondrechten: effecten in de praktijk? Behoefte aan een nieuwe (rechterlijke) benadering. Ik kan mij dat vanuit de achtergrond van de heer Van Hoof heel goed voorstellen. Met name het laatste, de behoefte aan een nieuwe rechterlijke benadering, kan hij zeggen vanuit zijn grote kennis van de verdragen vooral op het gebied van de sociale grondrechten. Hij laat zien dat je met de huidige verdragsverplichtingen veel kunt doen en dat ook de rechters daarmee het nodige zouden kunnen doen.

De teleurstelling van de heer Van Hoof over de praktijk na 1983 is mijns inziens slechts ten dele terecht. Hij verwijst ook niet naar Nederlandse jurisprudentie, terwijl die er wel is. Uiteraard zijn er verschillende voorbeelden in de jurisprudentie waar een uitdrukkelijk beroep is gedaan op sociale grondrechten, zonder dat overigens dat beroep is gehonoreerd en zonder dat het veel effect had. Ik wijs echter ook op artikel 21 van de Grondwet, de zorgplicht voor het milieu, dat een grote rol heeft gespeeld in een belangrijk arrest van de Hoge Raad uit 1989, het zogenaamde Benckiser-arrest, dat ten grondslag lag aan het beleid inzake bodemverontreiniging. Daarin heeft de Hoge Raad heel uitdrukkelijk een beroep gedaan op de grondwettelijke bepaling en de overheidstaak op dit terrein mede gefundeerd op artikel 21 van de Grondwet. Daar vervulde die bepaling een wezenlijke rol in de argumentatie van de Hoge Raad.

Zo zijn er ook de voorbeelden uit de verdragen c.q. de verdragsbepalingen. Verschillende rechters – de Hoge Raad, de vroegere afdeling voor de geschillen van bestuur, de Centrale raad van beroep – hebben gezegd dat deze sociale grondrechten weliswaar geen rechtstreekse werking hebben, maar zij formuleren wel doelstellingen waarnaar gestreefd moet worden. Vervolgens heeft de rechter daaraan consequenties verbonden; geen vrijblijvende doelstelling, maar wel degelijk consequenties.

Ik denk dat wij niet moeten zeggen dat sociale grondrechten weinig betekenis hebben. In bepaalde situaties waarin het misschien zwart-wit ligt, kunnen zij in de argumentatie een heel belangrijke rol vervullen. Wanneer er een beleid zou worden gevoerd dat echt haaks staat op bevordering van het gebruik van de Nederlandse taal, dan zou, even afgezien van het toetsingsverbod in de Grondwet, onze bepaling ingeroepen kunnen worden.

De heer De Graaf (D66): Dat leidt tot twee vragen.

  • 1. 
    Meent de heer Koekkoek dat een bepaling zoals hij en zijn collega Van Middelkoop voorstellen, ook daadwerkelijk tot een actie bij een rechter zou kunnen leiden, dus alleen op basis van die bepaling?
  • 2. 
    Noemt de heer Koekkoek nu incidenten waarbij de rechter wel naar een sociaal grondrecht heeft verwezen, of noemt hij een regel?

Ik vrees het eerste, omdat uit het evaluatieonderzoek grondrechten, waarnaar in het artikel van de heer Van Hoof uitdrukkelijk wordt verwezen, de conclusie moet worden getrokken – dat doet Alkema ook in zijn voorwoord – dat die sociale grondrechten op geen enkele manier een rol hebben gespeeld als standaard bij het beleid of bij de besluitvorming. Ik kan mij eerlijk gezegd uit de brede stroom van jurisprudentie niet herinneren dat er méér dan een enkele maal – en mogelijk bijkomend – is verwezen naar de betekenis van de sociale grondrechten. Los van de vraag wat wij willen met het Nederlands, moet er wel eensgezindheid zijn in de beoordeling dat die sociale grondrechten geen erg grote betekenis in ons maatschappelijk verkeer spelen.

De heer Koekkoek (CDA): Zou een actie bij de rechter alleen op deze bepaling gefundeerd kunnen worden? Daaraan denk ik niet in de eerste plaats. Ik denk echter wel aan een actie die eventueel gevoerd zou kunnen worden, mede op de grondslag van deze bepaling. Daarvan zijn ook voorbeelden. Denk aan de zorgplicht voor het openbaar onderwijs. Er is een concreet voorbeeld in de rechtspraak, waar die zorgplicht van de overheid, in combinatie met een zekere uitwerking van die zorgplicht in de wetgeving, uitdrukkelijk als argument is gehanteerd door de administratieve rechter om te zeggen: gemeentebestuur, je moet zorgen voor een plaats op school voor dat kind. Dan is het dus mede een belangrijk argument. In die zin kan deze bepaling zonder meer haar dienst bewijzen.

Verder zien wij soms dat bepalingen pas geleidelijk hun dynamiek krijgen. Ook prof. Van Hoof wijst erop dat tot nu toe eigenlijk veel te weinig is gedaan met de sociale grondrechten in internationale overeenkomsten. Dat heeft soms tijd nodig. Er zijn voorbeelden van grondwetten met prachtige lijsten van grondrechten, waarbij het 25 tot 30 jaar heeft geduurd voordat men die grondrechten heeft ontdekt. Ik wil bepaald niet uitsluiten dat zich dat kan voordoen.

De heer De Graaf (D66): Dat lijkt mij eerlijk gezegd geen argument voor uw voorstel. Dan kunnen wij pas over 30 jaar de effecten daarvan zien!

De heer Koekkoek (CDA): Dat hangt ervan af. Het is mogelijk dat zich pas over 30 jaar een cause célèbre voordoet en men dan pas op deze bepaling een beroep moet doen. Voorzitter! Gaat het hierbij om incidenten? Ik vind dat je een onderscheid moet maken tussen het een en het ander. Waarop in het grondrechtenevaluatieonderzoek wordt gedoeld, is op de rol van de sociale grondrechten in de beleidsvorming en de wetgeving. Die is daar beperkt. Op veel gebieden zijn er namelijk al wetten. Die zijn er overigens uitgerekend niet voor het gebruik van het Nederlands in het rechtsverkeer.

Waaraan in het grondrechten-onderzoek ook aandacht wordt besteed, is aan de rol van de sociale grondrechten in de rechtspraak. Verder is het zo, dat de rechtspraak waarnaar ik verwijs – overigens zonder precies de vindplaats te noemen, maar als men dat wenst, kan ik die noemen – voor een deel dateert uit de periode na het grondrechtenevaluatieonderzoek. Hieruit blijkt dat een proces niet ophoudt. Inderdaad, het gaat om zaken die je ontdekt dankzij de cd-rom-techniek of doordat je iets nauwkeurig hebt bijgehouden. Het gaat niet om een grootschalige toepassing, maar ook niet om een onbelangrijke toepassing. Denk maar aan de sociale wetgeving. In die sfeer is het heel gemakkelijk voorbeelden te geven.

Voorzitter! Ik kom vervolgens te spreken over het derde punt dat ter discussie staat: hoe zit het met de andere talen binnen het Koninkrijk? De heer Mateman heeft daarover gesproken en gevraagd: is de vrees in Friesland terecht? Mevrouw Liemburg heeft over dit onderwerp ook indringend gesproken. De heer Schutte is door onze opmerkingen overtuigd geraakt. Toch wil ik ook aan zijn inbreng herinneren. Verder denk ik aan de opmerkingen van de heren Van den Berg en De Graaf.

Voorzitter! Zoals ik al eerder heb gezegd: het gebruik van de Friese taal is beter geregeld dan ooit en de regeling van het gebruik van de Nederlandse taal steekt daar schril bij af. Men zou voor het gebruik van het Fries kunnen denken aan een formulering in de Grondwet en daarbij de bepaling uit de notitie van 1992 in aanmerking kunnen nemen. In die bepaling stond dat de wet regels stelt omtrent het gebruik van het Fries in het verkeer met de overheid. Ik heb erop gewezen dat die opdracht in feite is uitgevoerd met de opstelling van de Algemene wet bestuursrecht en met de opstelling van de wet betreffende het gebruik van de Friese taal in het rechtsverkeer. Het nadeel van het kiezen voor een dergelijke formulering zou naar onze mening ook kunnen zijn dat je ongelijksoortige bepalingen krijgt. Aan de ene kant zou je namelijk een sociaal grondrecht voor het Nederlands krijgen en aan de andere kant een codificatiebepaling voor het Fries.

De heer Van den Berg vroeg zich af of ten behoeve van het onderwijs een codificatiebepaling voor het Fries niet nodig zou zijn. Ik meen dat die daarvoor niet nodig is. Zowel in de Wet op het basisonderwijs als in de Wet op het voortgezet onderwijs is namelijk geregeld dat in Friesland onderwijs in de Friese taal gegeven kan worden.

Een tweede bezwaar tegen het opnemen van een uitdrukkelijke regeling voor gebruik van het Fries is dat op die manier minder nadruk op het Nederlands zou worden gelegd. Dit bezwaar zou nog sterker gelden als ook andere regionale talen genoemd zouden moeten worden.

In de derde plaats speelt de eenvoud van de bepaling een rol. Wanneer wij de formulering zouden gebruiken die de provinje Fryslân en het Berie foar it Frysk hebben bepleit, zou in ieder geval in de bepaling moeten staan dat binnen de provincie Friesland het gebruik van het Fries wordt bevorderd, want de bedoeling kan toch niet zijn dat in heel Nederland het gebruik van het Fries wordt bevorderd. Verder heb ik erop gewezen dat ook het Neder-saksisch, het Limburgs en andere talen die door het handvest voor regionale talen en minderheidstalen beschermd worden, op de een of andere manier, eventueel door een verwijzing, dan een plaats in de Grondwet zouden moeten hebben. Met nadruk zou ik er op willen wijzen dat de open formulering waarvoor wij gekozen hebben, ruimte laat voor het Fries en andere talen en dat die op geen enkele wijze afbreuk doet aan de positie van het Fries die op dit moment goed geregeld is en aan de zorg voor het gebruik van het Fries en de ontwikkeling daarvan in Friesland. Ons voorstel is daar op geen enkele wijze een belemmering

Mevrouw Sipkes (GroenLinks): Als de heer Koekkoek alles wat hij gezegd heeft over het Fries zou herhalen ten aanzien van het Nederlands, geldt eigenlijk hetzelfde. Hij zegt dat het niet nodig is een bepaling op te nemen in de Grondwet om het Fries in het verkeer tussen de overheden te regelen, omdat dit al geregeld is. Wat betreft het Nederlands heeft hij echter nog steeds niet duidelijk kunnen maken dat er sprake is van een spanning, van een druk op het Nederlands, in de zin dat de overheid haar taak in voor.

dit opzicht niet naar behoren uitvoert en dergelijke. Zelfs wat betreft het internationale verkeer is een en ander geregeld in de Taalunie. Dus het blijf flinterdun.

De heer Koekkoek (CDA): Wat betreft het Nederlands – ik neem toch aan dat mevrouw Sipkes geluisterd heeft – is er op dit moment een lacune in de regeling. Het is gewoon niet geregeld. Het is wel geregeld voor het bestuurlijk verkeer maar niet voor het rechtsverkeer. Het is niet uitdrukkelijk geregeld voor juridische procedures en voor de Hoge Colleges van Staat. Wij hebben niet gekozen voor een regelingsopdracht, omdat je dan weer allerlei uitzonderingen moet gaan opnemen, hetgeen ook weer bezwaren oproept. Wij hebben gekozen voor een sociaal grondrecht dat de basis legt voor de zorgplicht van de overheid voor het beleid zoals dat nu gevoerd wordt en zoals wij dat ook graag willen houden. Afhankelijk van de ontwikkelingen zullen wij dat echter moeten kunnen bijstellen. Dan hebben wij de Grondwet om ons op te beroepen. Wat betreft de Taalunie heb ik erop gewezen dat de zorgplicht zoals wij die voorstellen, ruimer is dan die waartoe de Taalunie verplicht. Bovendien gaat het bij de Taalunie om een gezamenlijke verplichting van Nederland en Vlaanderen.

Voorzitter! Wij zijn het erover eens dat taal belangrijk is. Ik zou eraan willen herinneren – ik richt mij dan in het bijzonder tot mevrouw Liemburg en de heer Kamp – dat wij zij aan zij hebben gestaan bij de regeling van het Fries in het bestuurlijk verkeer en het rechtsverkeer, met de heer Kamp voor het Nedersaksisch, waarbij ik denk aan het handvest. De vraag is dan ook waarom wij nu niet samen zouden kunnen optrekken om ook het Nederlands de daaraan toekomende plaats in de Grondwet te geven.

Mevrouw Liemburg (PvdA): Dat het geregeld werd voor het Fries, had te maken met het feit dat er spanningen waren in bijvoorbeeld de rechtszaal over het gebruik van welke taal. Als het gaat om het Nederlands heb ik van dergelijke spanningen nooit wat gemerkt. Het Nederlands is uitgangspunt. Dat is de taal die wij gemeenschappelijk hebben. Voor de streektalen, de minderheidstalen moet je het wel regelen. Kunt u aantonen waar zich in de rechtszaal spanningen voordoen met betrekking tot het Nederlands? Ik heb daar nooit wat van gemerkt.

De heer Koekkoek (CDA): Je moet inderdaad de positie van minderheidstalen regelen. Nu is het zo dat het gebruik van het Nederlands niet geregeld is. Wel is geregeld wat er moet gebeuren als je geen Nederlands verstaat. De normale gang van zaken is echter ongeregeld op dit moment.

Mevrouw Liemburg (PvdA): Omdat die zo vanzelfsprekend is.

De heer Koekkoek (CDA): Die spreekt gelukkig vanzelf, maar dan zeg ik: regel dat ook en geef daarvoor een basis in de Grondwet. Wij zeggen niet dat er hoge prioriteit moet worden gegeven om alle wetten die betrekking hebben op juridische procedures aan te passen. De lacune die er nu is, wordt dan in feite gevuld door de bepaling in de Grondwet. Hetzelfde geldt voor het taalgebruik door de Hoge Colleges van Staat, zoals de Raad van State en de Staten-Generaal.

De heer Kamp (VVD): Wat de moedertaal van de heer Mateman en mij betreft, het Nedersaksisch, was er een probleem en moest er iets geregeld worden. Wat betreft het Nederlands is er geen probleem, maar alleen een voorstel om iets te regelen.

De heer Koekkoek (CDA): Op het moment dat je de talen van minderheden regelt, dringt zich ook de vraag op wat eigenlijk de positie van het Nederlands is. Vandaar ook dat bij de Algemene wet bestuursrecht, in afdeling 2.2, het Nederlands uitdrukkelijk geregeld is en het gebruik van het Nederlands, evenals de hoofdregel. Dat is gebeurd op het moment dat het gebruik van de Friese taal is geregeld in het verkeer tussen overheid en burger. Het aardige is dan dat die hoofdregel één bepaling betreft en dat de afdeling dan vervolgens voor het grootste deel bestaat uit een zestal artikelen over het gebruik van het Fries in het bestuurlijk verkeer. Dat geeft precies aan hoe de verhouding ligt en dat het wenselijk is om op het moment dat je minderheidstalen gaat regelen, ook de hoofdtaal te regelen.

De heer Kamp (VVD): De positie van die hoofdtaal is echter zo sterk, die hoofdtaal is zo dominant, dat volstaan kan worden met een regeling in het gewoonterecht. Als er nog enige discussie zou kunnen zijn, is er bovendien nog een expliciete regeling in een aantal wetten, is er het verdrag en is er de uitspraak uit 1985 van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State.

De heer Koekkoek (CDA): Die uitspraak is er inderdaad, hoewel die indertijd op ondeugdelijke grondslag werd gedaan, maar ondanks die ongeschreven regel is het wenselijk geacht om in de Algemene wet bestuursrecht in ieder geval voor het verkeer tussen bestuursorganen en burgers het gebruik van het Nederlands te regelen. Je zou dat kunnen doortrekken naar de taal in het rechtsverkeer. Op het moment dat je het gebruik van het Fries regelt in het rechtsverkeer, is het ook wenselijk om dat heel uitdrukkelijk voor het Nederlands te regelen. Maar nogmaals, de regeling van de taal in de wetgeving is niet het hoofddoel van deze bepaling. Deze bepaling is er om een leemte te vullen en om de zorgplicht van de overheid te onderstrepen en in de Grondwet op te nemen.

De heer Kamp (VVD): Hoe minder iets geregeld is, hoe minder het een probleem is. Over bijvoorbeeld de huisvesting van mensen met hogere inkomens zult u heel weinig vinden in de wetgeving, maar voor mensen met lagere inkomens is heel veel geregeld over huisvesting. Zo is het ook met het Nederlands. Het Nederlands is zo’n vanzelfsprekendheid, dat het de ondersteuning die u wilt bieden, niet nodig heeft.

De heer Mateman (CDA): Hoe wil de heer Koekkoek – doorgaand op de gedachte van de heer Kamp – dan de collectieve gekte verklaren die in de rest van Europa heerst om het daar wel allemaal grondwettelijk te willen regelen?

De heer Koekkoek (CDA): Het is moeilijk om de gedachte van de heer Kamp te verklaren. Misschien wil hij zelf een poging doen.

De heer Kamp (VVD): Die collectieve gekte in de rest van Europa heeft drie elementen. In sommige landen zijn er taalproblemen en daarom is er een bepaling in de grondwet. Er zijn andere Europese landen die een symboolbepaling willen, zoals Frankrijk, en die hebben het ook geregeld. Verder zijn er Europese landen die een bepaling hebben om de non-discriminatie te regelen. Dat hebben wij al gedaan in artikel 1 van onze Grondwet. Er is ook nog een land dat geen grondwet heeft, dat is Engeland. Ten slotte zijn er twee landen die zo gelukkig zijn geen problemen te hebben, Denemarken en Nederland. Als wij dat nu eens zo zouden kunnen houden.

De heer Koekkoek (CDA): Als wij om ons heen kijken, zien wij dat er landen zijn met taalproblemen. Die hebben natuurlijk een goede regeling nodig. Een aantal andere landen hebben die taalproblemen niet echt, maar die hebben wel bepalingen. Wij vallen dus echt uit de toon wat dat betreft, maar hier komt geleidelijk de overgang naar het betoog van de heer Van Middelkoop.

De heer Kamp sprak over de huisvesting. Volkshuisvesting is inderdaad een zorgplicht van de overheid die in de Grondwet is opgenomen. Wij vinden dat met zijn allen belangrijk genoeg om daar een goede regeling voor te hebben. De vraag waar de Kamer voor staat is: vinden wij de Nederlandse taal belangrijk genoeg om haar een plaats in de Grondwet te geven?

De heer De Graaf (D66): Voorzitter! De heer Koekkoek heeft aan het begin van zijn betoog gezegd dat de Grondwet belangrijke richtlijnen voor ons beleid dient te bevatten. Hij eindigt zijn betoog met het voorbeeld van een voor ons allen belangrijke zaak die in de Grondwet is opgenomen. Mij is opgevallen dat een punt waar heel Nederland zich druk over maakt, dat bovenaan de agenda staat van iedere burger, namelijk veiligheid, op geen enkele manier in onze Grondwet geregeld is. Er is geen sociaal grondrecht dat zegt dat de overheid aanhoudende zorg moet besteden aan de veiligheid.

De heer Mateman (CDA): Dat staat wel in de Grondwet. Er staat: iedereen op het grondgebied heeft gelijke aanspraak op...

De heer De Graaf (D66): Nee, het gaat om de vraag of er een zorgplicht van de overheid is geformuleerd voor het bevorderen van de veiligheid van eenieder. Dat staat niet in de Grondwet. Niettemin vinden wij het allemaal zeer vanzelfsprekend dat dit een van de kerntaken is van de overheid, zowel extern – dat staat overigens wel in de Grondwet, onder de krijgsmacht – als intern. Vindt de heer Koekkoek dat dit ook met spoed in de Grondwet moet worden geregeld?

De heer Koekkoek (CDA): Wat dacht de heer De Graaf van de bestaanszekerheid van de bevolking?

De heer De Graaf (D66): Ik heb dat nagekeken, en in de stukken die bij de grondwetsherziening zijn gewisseld, wordt het onderwerp veiligheid niet genoemd als onderdeel van de bestaanszekerheid, net zoals bij het onderwerp bewoonbaarheid ook niet wordt uitgesplitst naar het element van veiligheid.

De heer Koekkoek (CDA): Dat geeft precies de dynamiek van de Grondwet aan. Als wij het op dit moment hebben over het grote-stedenbeleid in ons land, dan brengen wij dat onmiddellijk in verband met bewoonbaarheid en ook met veiligheid. Maar ik geef de heer De Graaf toe dat die klassieke overheidstaak van de politie geen uitdrukkelijke basis vindt in de Grondwet. Zeker gelet op de achtergrond van de heer De Graaf zou het prachtig zijn om met een initiatiefvoorstel te komen om ook die taak in de Grondwet op te nemen.

De voorzitter: Het lijkt mij dat het debat op deze manier zeer wordt verbreed, alsof wij met een algemene herziening van de Grondwet aan de slag zijn. Dat is, geloof ik, niet het geval. Ik vraag de leden dringend om zich te beperken tot het initiatiefvoorstel dat geagendeerd is.

De heer De Graaf (D66): Ik probeer mij tot de essentie van het initiatiefvoorstel te beperken. Ik probeerde aan te tonen dat de formulering van de sociale grondrechten in 1983 en in de periode daarvoor geformuleerd, zeer afhankelijk was van de toen gevoelde noden en richtlijnen voor beleid. Dat is precies het zwakke punt van de sociale grondrechten. Er ontstaan meer belangrijke noden. De veiligheid komt naar voren als een buitengewoon belangrijk vraagstuk. Het is geen onderdeel van het sociale grondrecht. Daaruit hoeven wij toch niet af te leiden dat er dan geen inspanningsverplichting voor de overheid bestaat om die veiligheid toch te waarborgen. Dat geeft het relatieve karakter weer van sociale grondrechten, maar ook van het voorstel van de heren Koekkoek en Van Middelkoop.

De heer Koekkoek (CDA): Het is niet zinvol om hierop een a-contrarioredenering toe te passen. Het spreekt vanzelf dat de zorg voor veiligheid een van de grondwaarden van de Staat en van de rechtsstaat is. Desalniettemin bieden de sociale grondrechten er aanknopingspunten voor. Ik denk dat de sociale grondrechten die zijn opgenomen in de Grondwet, belangrijke richtsnoeren voor het beleid bevatten. In onze visie is het waardevol om belangrijke overheidstaken, in dit geval met betrekking tot de taal, in de Grondwet op te nemen.

De heer Kamp (VVD): Ik vond de laatste vraagstelling waar de heer Koekkoek mee wilde afsluiten, wat uit de toon vallen vergeleken met de rest van zijn betoog, omdat die laatste vraagstelling niet goed was. Hij zei: vinden wij de Nederlandse taal belangrijk genoeg voor de Grondwet? Dat is niet de vraag waar het om gaat. De vraag waar het om gaat is: vinden wij de Nederlandse taal een probleem dat in de Grondwet geregeld moet worden. Het antwoord van de VVD-fractie op die laatste vraag zou ’’neen’’ zijn.

De heer Koekkoek (CDA): Het hangt natuurlijk van de vraagstelling af. Onze vraagstelling is niet: is de Nederlandse taal een probleem? De vraagstelling is: vinden wij de Nederlandse taal belangrijk genoeg om in de Grondwet op te nemen en om die te formuleren in de zin van een zorgplicht. Ik heb daar de binnenlandse en grondwettelijke kant van gemotiveerd en de heer Van Middelkoop zal nu de blik verbreden.

©

foto E. (Eimert) van Middelkoop
Naar de grotere foto (verschijnt in een nieuw venster)
De heer Van Middelkoop (GPV): Voorzitter! De uitdaging van collega Koekkoek is duidelijk: een poging tot verbreding.

Ik dank de woordvoerders voor hun woorden van waardering voor ons initiatief. Bij sommigen waren dat woorden van waardering voor datgene wat de heer Mateman en ik in de vorige periode aan taalpolitieke activiteiten hebben weten op te brengen. Mevrouw Sipkes gaf daar misschien wel de aardigste vorm aan toen zij, de heer Koekkoek en mij zeer collegiaal aankijkend, zei dat het toch een hele prestatie was ’’na misdaad en klimaat’’. Dat klonk als de titel van een spannend boek en ik geef haar dan ook in overweging om dat toch eens te schrijven; het ruwe materiaal is ruimschoots beschikbaar in de vorm van het rapport van de commissie-Van Traa en de klimaatcommissie.

Voorzitter! Na alles wat is geschreven en wat de heer Koekkoek zojuist heeft gezegd, ga ik in op de betekenis van een grondwettelijke zorgplicht voor het opkomen voor het gebruik van het Nederlands in relevante internationale kaders. Daar laat ik de betekenis aan voorafgaan die onze bepaling ook kan hebben voor een tweetal zaken: een extra stimulans voor een zelfbewust buitenlands-cultureel beleid, dat vaak het stiefkindje is van het buitenlands beleid, alsmede het verstevigen van de basis voor het werk van de Taalunie. Daarmee zou ik willen volstaan, want, zoals de heer Hendriks het zojuist correct uitdrukte, de taak van de Taalunie is toch allereerst het waarborgen van de kwaliteit van de taal in de ruimste zin van het woord, bijvoorbeeld inclusief letteren, en niet expliciet het opkomen voor de taalrechten in welk gremium dan ook. Ik voeg daar nog aan toe dat de Taalunie geen verdragspartner is bij het verdrag van de Europese Unie.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks): Collega Van Middelkoop spreekt over een extra impuls voor ons buitenlands-cultureel beleid. Is dit dan geen mosterd na de maaltijd, als bekeken wordt welke extra inspanningen met name op het terrein van cultuur in het buitenlands beleid op dit moment worden geleverd? Het gaat daarbij zowel om financiële als om beleidsmatige impulsen. Die zijn zonder de bepaling nu al gerealiseerd. De indieners worden daarmee overigens wel op hun wenken bediend.

De heer Van Middelkoop (GPV):

Voorzitter! Ik erken dat in de Nederlandse politiek ook wel goede dingen zijn gebeurd voordat wij met ons initiatief kwamen. Dit neemt niet weg dat sommige activiteiten, in dit geval het buitenlands-cultureel beleid, best nog wat extra stimulans kunnen gebruiken, maar daar gaat ons initiatief niet in op. Het gaat als het ware om een toegevoegde waarde.

Ik kom terug op de Taalunie. Juist door de Taalunie, bijvoorbeeld bij monde van de algemeen secretaris, is in krantenartikelen expliciet steun gegeven aan ons initiatief, evenals trouwens door het Algemeen Nederlands Verbond, en ik sla ongetwijfeld nog personen en organisaties over.

De heer De Graaf (D66): Dat zei de heer Koekkoek ook al. Ik heb toevallig het artikel van 5 oktober 1995 voor me, en wat mij opvalt is dat mevrouw Van den Bergh, de secretaris van de Taalunie, zegt dat van regelgeving op korte termijn wat minder te verwachten is dan van de uitkomsten van een onderzoek. Dat onderzoek vond toen in Delft plaats en ging over het feit dat studenten van een Engels college minder opsteken dan van een Nederlands college. Vervolgens zegt zij dat de indieners gelijk hebben als zij proberen om voor het onderwijs een houvast te bieden om in beroep te gaan als bijvoorbeeld studenten Nederlandstalig onderwijs eisen. Het is natuurlijk de vraag of deze zorgplicht van de overheid een dergelijk houvast biedt voor de rechter. Ten slotte zegt zij dat het voorstel in elk geval het voordeel heeft dat de discussie over de beste manier om de positie van het Nederlands te beschermen, op de openbare agenda komt. Ik kan hier eerlijk gezegd geen warme, volledige steun voor het initiatiefvoorstel uit opmaken, maar wel voor het feit dat het op de agenda is gezet.

De heer Van Middelkoop (GPV): Dat staat in elk geval niet in tegenstelling tot een ietwat verdergaande stap, te weten het ook daadwerkelijk willen implementeren in de Grondwet. Ik vind wel dat de heer De Graaf een erg magere exegese geeft van de uitlatingen van mevrouw Van den Bergh. Wij zullen haar eens opbellen om te vragen of zij, als zij Kamerlid zou zijn, steun zou geven aan ons wetsvoorstel. Ik ben er vrijwel zeker van dat dit het geval zou zijn. De teneur van haar artikelen was wel degelijk heel positief.

De heer De Graaf (D66): Omdat de mening van de Taalunie mij ook zeer veel waard is, heb ik gekeken of in dat artikel een oproep stond om dit voorstel te steunen, maar dat is volgens mij niet het geval. Vandaar.

De heer Van Middelkoop (GPV): Ik heb hier nog een citaat van mevrouw Van den Bergh uit een column in Taalschrift, waarin zij schrijft: Het is waar dat wettelijke vastlegging op zichzelf de toekomst van een taal niet kan garanderen, maar het heeft beslist voordelen om vanuit die wettelijke bescherming een aantal maatregelen te nemen die de gebruikers van de landstaal van hun overheid mogen verwachten. Dat komt toch aardig in de buurt van een stemadvies voor ons initiatief.

De heer Mateman (CDA): Mijnheer de voorzitter! Ik zou de heer Van Middelkoop willen vragen wie het eerste Kamerlid zou zijn, als mevrouw Van den Bergh in haar kwaliteit één stap verder zou zijn gegaan met de strekking van haar verhaal, om te vragen of dat zich zou verdragen met haar positie.

De heer Van Middelkoop (GPV): Ik mis even het punt.

De heer Mateman (CDA): Binnen de mogelijkheden die mevrouw Van den Bergh heeft binnen de Taalunie en gezien haar positie bij dit hele onderwerp, zou dat ervaren kunnen worden als een rechtstreekse inmenging in een politieke affaire. Ik vraag mij af wie van ons de eerste zou zijn geweest om daar een aanvullende vraag over te stellen. Met andere woorden, binnen de gegeven kaders is dit de maximale steun die je mag verwachten. Stelt u zich niet te bescheiden op, want dit is gewoon onverhulde steun.

De heer Van Middelkoop (GPV): Ik herinner mij een discussie met u over de vrijheid van mening van ambtenaren, in het bijzonder van generaals van de landmacht, waarin u zeer royaal ruimte gaf aan het recht van hoge ambtenaren om vrij te spreken, royaler dan ik bereid was te doen. U mag die opmerking dus zeker maken.

Alvorens in het bijzonder in te gaan op de positie van het Nederlands binnen de Europese Unie, wil ik nogmaals benadrukken dat collega Koekkoek en ik de relatieve betekenis van een grondwettelijke bepaling heel wel beseffen. Niemand in Brussel en omstreken behoeft er direct van onder de indruk te zijn, want zij heeft geen directe gelding.

Opkomen voor het recht om de Nederlandse taal te gebruiken, is wel een uiting van cultureel zelfrespect. Dat moet worden opgebracht door de politieke wil van Nederlandse vertegenwoordigers, ministers, staatssecretarissen, ambtenaren, europarlementariërs, enzovoort, die een rol spelen in die Europese instellingen. Welnu, een grondwettelijke instructie kan en moet die politieke wil activeren en steunen. Daarbij gaat het niet alleen om een Nederlands cultureel belang, maar ook om een Vlaams cultureel belang. Het kan niet genoeg gezegd worden, wij praten in feite over de culturele en taalbelangen van ongeveer 20 miljoen Europeanen. Dat is niet niets.

De heer Rouvoet had gisteren gelijk, toen hij zei dat Vlamingen de beste bewakers zijn van de Nederlandse taal. Dat deed mij denken aan de vele artikelen die de door mij zeer gewaardeerde schrijver Godfried Bomans daaraan heeft gewijd. Hij heeft vele malen gewezen op het Nederlands profiteurschap – de term is van hem – van de Vlaamse taalstrijd. Zij hebben in het verleden voor ons de kastanjes uit het vuur gehaald, zo zei hij eens. Veel begrip en waardering hebben de Vlamingen daarbij doorgaans niet vanuit Nederland ontvangen. Wij hoorden in de verte het cultureel kanongebulder en vroegen ons in gemoede af wat daar nu weer aan de hand was, zei Bomans.

Wat resteerde, was een zekere argeloosheid en misschien ook naïviteit over de Nederlandse taal, omdat wij gelukkig nooit de kruitdampen van een taalstrijd in de neus hebben gehad. Ik voeg eraan toe dat een bepaling betekenis kan hebben tegenover de Europese Unie, zonder dat dit ten koste hoeft te gaan van de taalvariëteit in Nederland. Dat vond ik een goede opmerking van de heer Mateman. De heer Koekkoek heeft daar al ruimschoots aandacht aan gegeven.

Laten wij op reis naar Brussel in elk geval één zegening tellen, die de heer Koekkoek al even aanraakte. Dat is het compliment dat de heer Schutte gaf aan het huidige kabinet. Hij is daar doorgaans niet zo scheutig in, dus als hij dat een keer doet, moeten wij het zo vaak mogelijk herhalen. Hij wees op de instructie die aan ambtenaren en naar ik aanneem aan alle leden van het kabinet is gegeven om tijdens het Nederlandse voorzitterschap vooral het goede voorbeeld te geven en in alle Europese gremia zoveel mogelijk Nederlands te spreken. Het is mij als buitenlandwoordvoerder van de GPV-fractie opgevallen dat de heer Van Mierlo dat vrij consequent doet op persconferenties. Dat is in het verleden wel anders geweest, zo zeg ik voorzichtig. Het past bij dit debat om waardering uit te spreken aan een collega van minister Dijkstal die hier naast ons zit.

Voorzitter! Vanaf 1957 is het Nederlands een van de officiële talen van de Europese Unie, toen nog de EEG, op voet van gelijke behandeling met de andere officiële talen. Daar zal niet gemakkelijk verandering in komen. Dat realiseren wij ons heel wel, als initiatiefnemers. De heer De Graaf had gelijk, toen hij wees op het Beneluxmemorandum ter voorbereiding van de IGC, waarin Belgie¨, Nederland en Luxemburg een gezamenlijke inzet hebben verwoord. Daarin is ook opgenomen het handhaven van die gelijkberechtiging van de talen. Maar, voeg ik eraan toe, het is misschien wel interessant dát dat is gebeurd. Kennelijk leeft er in die kringen een zeker besef van de noodzaak om voor dit programmatische punt expliciet aandacht te vragen, want ik kan mij niet herinneren dat het ooit eerder in die vorm is gedaan. Het kan een waarschuwingssignaal zijn. Kennelijk vond de Benelux het nodig om zo nadrukkelijk stelling te betrekken. De initiatiefnemers zijn dus niet de enigen die om waakzaamheid vragen, waarvan akte.

Natuurlijk had de heer De Graaf gelijk, toen hij opmerkte dat een nationaal-constitutionele zorgplicht eenparige besluitvorming van de Raad van ministers bij een eventuele wijziging van het verdrag niet kan tegenhouden. Echter, als dat ooit zou gebeuren en Nederland geen veto zou uitspreken tegen een nadelige wijziging van het taalregime, dan zal de daarvoor verantwoordelijke minister een zeer zware dobber aan de Tweede Kamer hebben. Dan kan in elk geval ook gezegd worden:

waarom hebt u een grondwettelijke zorgplicht aan uw laars, beter gezegd, aan uw klomp gelapt? In die zin bevat een zorgplicht, een instructienorm wel degelijk ook een waarborg, maar, het zij de heer De Graaf toegegeven, geen staatsrechtelijke maar wel een zware politieke waarborg. En de heer De Graaf is niet alleen een groot kenner van ons staatsrecht maar ook voldoende politicus om dat naar waarde te kunnen schatten.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks): Voorzitter! Een minister van Buitenlandse Zaken zou kunnen zeggen dat niet expliciet is opgenomen dat dit ook voor internationale afspraken en dergelijke geldt. Het bevorderen van de Nederlandse taal kan zich immers ook beperken tot Nederland.

Iets anders is mij nog steeds niet duidelijk. De Kamer heeft al middelen om de regering op te dragen hoe zij zich in EU-verband moet opstellen. Zij heeft ook middelen voor het geval de regering die opdracht naast zich neer zou leggen. Ik denk bijvoorbeeld aan een motie voorafgaand aan een internationaal overleg. Zijn zulke middelen niet beter en steviger dan een artikel in de Grondwet?

De heer Van Middelkoop (GPV): Dat is een interessante vraag. De minister die u ten tonele voert, zou overigens wel zeer onnozel zijn, maar dat terzijde. U kent even goed als ik de geschiedenis van het Merkenbureau. Daar werd een taalregime afgesproken waarvan de Kamer heeft gezegd: daar is een motie over ingediend (mede door mij ondertekend), je had het nooit moeten doen. Maar dat was volstrekt mosterd na de maaltijd. Wat een instructienorm beter tussen de oren van de bewindslieden wil krijgen, is dat zij dergelijke steken niet laten vallen. De Kamer vond toen immers dat minister-president Lubbers een steek had laten vallen.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks): Ik wil nog wel zo eerlijk zijn om toe te geven dat de Kamer ten aanzien van het Merkenbureau een beetje heeft zitten slapen.

De heer Van Middelkoop (GPV): Dat geloof ik niet.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks): Wij hadden het niet door, maar nu weten wij allemaal dat het aantal talen op Europees niveau onder druk staat, zeker door de aanstaande uitbreiding van de EU. Het Benelux-memorandum kan een simpel uitvloeisel zijn van wat er in de Taalunie is afgesproken, maar er spreekt in elk geval het bewustzijn uit dat dit kan gebeuren. Kunt u zich nu voorstellen dat de Kamer nog steeds zal zitten te slapen als op Europees niveau verder gesproken wordt over de beperking van het aantal talen? Ik niet.

De heer Van Middelkoop (GPV): Op het gevaar af dat ik onbescheiden word: misschien hebben wij als initiatiefnemers het taalbewustzijn van de Kamer voldoende geactiveerd om verontwaardiging te generen als er een keer een fout zou worden gemaakt. Nogmaals, in het geval van het Merkenbureau had de Kamer niet in de gaten dat er wel eens fouten gemaakt zouden kunnen worden, en toen ze gemaakt waren, waren wij gewoon te laat. Dat onderscheidt zich natuurlijk wel van een wijziging van het verdrag, want het parlement moet die goedkeuren. Voor het Merkenbureau was zelfs geen gewone wetgeving nodig, laat staan een verdrag, en wij hadden gewoon het nakijken.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks): Dat hebben wij nu niet. Het Benelux-memorandum is er nu en de regering heeft aan de Kamer toegezegd of in elk geval laten weten dat het de inzet is om de Nederlandse taal te verdedigen. Zo hebben wij ook bij motie vastgelegd dat wij een eigen commissaris willen houden.

De heer Van Middelkoop (GPV): Het is een verschil tussen materieel en formeel. Ik ben het inhoudelijk volstrekt eens met uw stelling dat de overheid de zorgplicht heeft om zorgvuldig te letten op het gebruik van de Nederlandse taal, in het bijzonder als het gaat om het recht om het Nederlands in de Europese instellingen te gebruiken. Om uw woorden te parafraseren: dat zit zo langzamerhand vrij goed tussen onze oren. Wat wij doen, is die ook door u erkende belangrijke waarde een constitutionele verankering geven.

De heer De Graaf (D66): Voorzitter! Het betoog van de heer Van

Middelkoop roept bij mij twee vragen op. Denkt hij dat een minister die met eenparigheid van stemmen in de Europese Raad het Nederlands voor een aantal Europese instellingen zou afschaffen, een minder zware politieke veroordeling te wachten zou staan als er geen bepaling in de Grondwet staat?

De heer Van Middelkoop (GPV): Dat is niet te hopen.

De heer De Graaf (D66): Nee, maar dat was eigenlijk de portee van de opmerking van de heer Van Middelkoop. Dan is er namelijk ook nog een zware politieke inbreng omdat er strijd zou zijn met de Grondwet.

De tweede vraag is of hij zich kan voorstellen dat er Europese uitvoeringsorganisaties zijn waarvoor het ondoenlijk is om te eisen dat alle elf werktalen van de Europese Gemeenschap worden gevoerd. Dat is niet effectief.

De heer Van Middelkoop (GPV): Ik begin met het antwoord op de laatste vraag. Dat soort argumenten hoor ik niet graag. Er is een bekend en vertrouwd Nederlands argument dat het wel eens een hoop geld kan gaan kosten. Het kost natuurlijk veel geld. Tolken kosten veel geld. Ik heb onderzoeksgegevens bij mij waaruit blijkt dat de Europese burger gemiddeld ƒ 8 uitgeeft aan de kosten die het tolken in Europees verband, dus in de instellingen van Europa, meebrengt. Het komt mij voor dat wij dat met elkaar moeten kunnen opbrengen. Dat is anderhalf pakje sigaretten.

De heer De Graaf (D66): Daar had ik het eigenlijk niet over. Indien het mogelijk is, moet je het vooral doen. Ik heb gisteren het voorbeeld van Europol genoemd. Bij mijn weten zijn daar gewoon twee voertalen. Wil die organisatie goed werken, dan kun je moeilijk verwachten dat de Nederlandse ambtenaren die daar werken alleen Nederlands spreken, want dan kunnen zij geen zaken doen met een Franse collega.

De heer Van Middelkoop (GPV): Daar heeft u gelijk in. Binnen de NAVO is het Engels de gangbare taal, maar dat is natuurlijk het verhaal niet. Zo’n bepaling wordt belangrijk als je praat over de externe werking van het gebruik van een taal. Op het moment dat je als burger niet meer in je eigen taal wordt toegesproken door een europarlementariër, via documenten van de Europese Commissie of de Europese Raad, denk ik dat wij in democratisch opzicht tekortschieten. Dat zult u met mij eens zijn. Daarin is vooral het belang van zo’n grondwettelijke instructienorm gelegen, meer dan in de praktische oplossingen die je moet vinden voor het taalverkeer binnen een instelling als Europol of de NAVO.

De heer Verkerk (AOV): Voorzitter! Mij schoot nog even te binnen dat Nederland via veel verdragen aan andere landen wordt gekoppeld. Ik mis hier eigenlijk nog een opmerking. Men weet dat in het Verdrag van Maastricht, in artikel 128, een culturele paragraaf is opgenomen. Dat is indertijd met zeer veel verzet gebeurd. Men vreesde eigenlijk dat de Europese Commissie daarmee bevoegdheden op cultureel terrein kreeg. In wezen is dat nu al zo. Je zou kunnen zeggen dat cultuur nu ondergeschikt wordt gemaakt aan economie in Europa. Taal gaat aan cultuur vooraf. Taal is de drager van cultuur. Kan ik hier een reactie op krijgen?

De heer Van Middelkoop (GPV): Voorzitter! Ik ken artikel 128 van het Verdrag van Maastricht, al was het alleen maar omdat ik vertrouwd ben met artikel 127 over het onderwijs. Artikel 128 heeft niet of nauwelijks betrekking op het talenregime. Dat is artikel 217 van het verdrag, waarin vanaf 1957 de gelijke berechtiging van talen, als werktaal of voertaal binnen de Europese instellingen en in het verkeer met de burger, is geregeld. Artikel 128 legt de basis voor een mogelijke Europese cultuurpolitiek, al is dat misschien een te zwaar woord. Dat zou kunnen worden gebruikt, dat wordt misschien wel gebruikt of dat wordt gewenst door landen als Frankrijk, om bijvoorbeeld wat cultureel tegengas te kunnen geven tegen het Amerikaanse cultuurimperialisme op het gebied van de film en dergelijke. Ik denk dat de heer Verkerk zichzelf afleidt als hij daar de taal-problematiek in ’’legt’’. Ik denk niet dat dit een juiste exegese is van dit artikel. De discussie die hij wil aansnijden, is overigens interessant, maar ik denk dat hij daarover met staatssecretaris Patijn of minister Van Mierlo moet spreken.

Voorzitter! Daarmee heb ik tevens gereageerd op een deel van het betoog van de heer Kamp, die ook wees op de noodzakelijke instemming van een Nederlandse minister in het geval van een wijziging van het verdrag. Ik heb al gewezen op het Merkenbureau en daar hoef ik dus verder niet op in te gaan.

Ik geef een ander voorbeeld. De taalkwestie speelt op dit moment ook bij de Europese octrooiorganisatie. Er ligt een voorstel om Europese octrooischriften in tegenstelling tot de huidige gang van zaken niet meer volledig te vertalen in de talen van alle landen waarvoor zij gelden. Het kost te duur, om het in ons zo vertrouwde kromme Nederlands te zeggen.

In antwoord op vragen van mevrouw Van der Hoeven en de heer Koekkoek antwoordde staatssecretaris Van Dok zeer recent – het is nog niet in drukvorm verschenen –: ’’Randvoorwaarde is daarbij wel dat de positie van de Nederlandse taal niet onevenredig wordt aangetast’’. Mij dunkt, een nogal minimalistische benadering.

Nog een voorbeeld. Al vanaf 1989 is er een discussie over een oude Europese richtlijn over de etikettering van levensmiddelen. Die richtlijn stond niet meer toe dat werd voorgeschreven dat vermelding op etiketten in de landstaal moest geschieden. In 1991 sprak het Europese Hof uit dat kon worden volstaan met ’’een voor de koper gemakkelijk te begrijpen taal’’. Er is weinig fantasie voor nodig om te begrijpen dat dit eerder van toepassing is op het Engels op de verpakking van in Nederland verkrijgbare levensmiddelen dan andersom. Consumentenorganisaties, het Algemeen Nederlands congres en de Vlaamse juristenvereniging hebben er zich tegen verzet. Vlaamse en Nederlandse europarlementariërs kwamen in actie en de Tweede Kamer aanvaardde in januari 1992 een motie met als strekking dat alhier informatie in het Nederlands geformuleerd zou moeten worden. Vergelijkbare resoluties werden aanvaard door het Benelux- en het Taalunieparlement. Pas in februari van dit jaar hebben alle EU-lidstaten hun taalwetgevingsrecht terzake teruggekregen. Een politieke lijdensweg derhalve.

Bekend is ook het openlijk verzet van staatssecretaris Patijn tegen de ongelijke behandeling van kleinere talen tijdens een aantal Europese ministerraden. De maat was voor hem kennelijk vol. Onderhandelen in een vreemde taal zet je op achterstand. Geen Fransman, Duitser of Engelsman zou dat accepteren. Waarom Nederlanders wel? Alertheid blijft hier geboden. Een grondwettelijke instructie kan dit stimuleren, niet meer maar ook niet minder. Laten wij ons overigens ook geen al te grote illusies maken over de hartelijkheid van grotere lidstaten om op te komen voor ook de rechten van kleinere taalgebieden. Ik geef enkele grepen uit mijn taaldossier. De voormalige president Mitterrand heeft ooit gezegd dat de toekomst van het Nederlands te vergelijken is met die van het gaelic, de oorspronkelijke taal van Ierland die daar nog wordt gesproken, maar door een vrij klein percentage Ieren. Op verzoek van Ierland geldt die niet als een in Europa officieel gelijkberechtigde taal.

Vervolgens het pleidooi in 1995 van de toenmalige Franse minister voor Europese zaken, Lamassoure voor een beperking van het aantal werktalen in de Europese Unie tot vijf. Daar hoorde het Nederlands niet bij.

Dan nog de uitspraken van europarlementariër en voormalig minister d’Ancona in 1995, die tijdens het Spaanse voorzitterschap Spanje openlijk ervan beschuldigde bewust geen Nederlandse vertalingen aan te bieden bij informele ministeriële bijeenkomsten. Zij twijfelde er niet aan dat in de dagelijkse vergaderpraktijk van de Unie elke kans zal worden aangegrepen om de minderheidstalen verder terug te dringen. Ik geef het gewoon door. Het is wel iemand die in de keuken heeft kunnen kijken en er nog altijd in kijkt.

Mevrouw Liemburg (PvdA): Ik heb er in eerste instantie op gewezen dat in die spanning van de grote talen die het maar onzin vinden dat de kleintjes voor zichzelf opkomen, het taalbeleid ontstaat. De voorbeelden die de heer Van Middelkoop noemt, geven aan hoe alert de gebruikers van de minderheidstalen zijn. De heer Lamassoure heeft geen voet aan de grond gekregen.

De heer Van Middelkoop (GPV): Dat help ik u hopen. In Europa moeten belangrijke institutionele beslissingen worden genomen met het oog op de uitbreiding van een aantal landen en taalgebieden. Kunnen wij onze Europese commissaris wel behouden? Er kunnen zaken spelen op het gebied van de taal. Als daar verkeerde beslissingen worden genomen, zullen wij als parlement daar te laat achter komen. Het is beter van tevoren zo duidelijk mogelijk aan te geven wat de inzet is van Nederlandse bewindspersonen.

Mevrouw Liemburg (PvdA): De bewindspersonen zitten er zelf bij. De reden dat het Catalaans en het Baskisch op dit moment zo bloeien, is waarschijnlijk dat ze jarenlang verboden zijn geweest onder het regime van Franco. Juist door die verdrukking is het bewustzijn van de sprekers van de minderheidstalen zo gegroeid dat die talen tot volle bloei komen. Het taalbewustzijn in Nederland neemt ook toe. Het zou best kunnen dat het komt omdat de dreiging van de grote talen in Europees verband gevoeld wordt en dat er daarom vaker over gesproken wordt. Het is de vraag of de wijze waarop u dat nu wilt regelen de juiste basis is en of de discussie niet meer ruimte moet worden gegeven om tot de juiste formuleringen op de juiste plaatsen te komen als dat nodig is.

De heer Van Middelkoop (GPV): Het lijkt mij, voorzitter, een wat argeloze benadering. Misschien doe ik mevrouw Liemburg onrecht, maar het is een beetje een redenering als: laten wij eerst maar de verdrukking zoeken, dan zullen zich vanzelf wel een soort vitaliteit en een nieuw politiek bewustzijn ten aanzien van de taal ontwikkelen, waarna het wel goed komt. Ik denk dat het verstandig is het te voorkomen.

Mevrouw Liemburg (PvdA): Dat is altijd verstandiger, maar het is de vraag of je dat met een dergelijke grondwetsbepaling voorkomt. Dat is een beetje mijn ervaring in Friesland, waar de overheid het voortouw heeft genomen bij het vastleggen van regelingen met betrekking tot het spreken van die taal. Je loopt als overheid het risico dat je voor de troepen uitloopt, waarbij de vraag rijst wat de democratische legitimatie is. Men heeft daar te maken met een groep die de Friese taal wil spreken,

terwijl men in Nederland woont waarin ook een groepering zich bevindt die dat niet wil. Schertsen-derwijze is wel eens geroepen: het zou het bewustzijn van de Friese taal aanmerkelijk helpen als de nationale overheid het Fries zou verbieden, omdat de mensen dan voelen wat het betekent. Ik heb artikelen verzameld die over deze taal-discussie zijn verschenen. Er is veel aandacht besteed aan een artikel van mevrouw Van den Bergh. De heer Akkermans heeft er ook over gepubliceerd, onder andere in de Staatscourant. Het meest kenmerkende in die artikelen is: het is goed dat er discussie is over de taal; dit bewijst dat het taalbewustzijn toeneemt. Ik juich dat toe en het initiatiefwetsvoorstel levert een bijdrage aan die discussie, maar in die artikelen wordt ook de vraag gesteld of de Grondwet wel de juiste plaats is. Het koninkrijksstatuut is ook genoemd. Die discussie is nog niet uitgekristalliseerd. In eerste termijn heb ik overigens gewezen op de discussie die in ons land gaande is over het aantal streektalen dat zich uitbreidt.

De voorzitter: Hoeveel tijd denkt de heer Van Middelkoop nog nodig te hebben? Ik heb begrepen dat de minister van Binnenlandse Zaken zo weg moet en wij willen ook hem graag even horen.

De heer Van Middelkoop (GPV): Zonder interrupties denk ik nog een minuut of tien nodig te hebben. Ik zal wat dingen overslaan. Als het de minister helpt, wil ik wel even gaan zitten, zodat hij eerst aan het woord komt.

De voorzitter: Ik begrijp dat wij de minister daarmee helpen, zodat ik hem het woord geef.

©

foto H.F. (Hans)  Dijkstal
Naar de grotere foto (verschijnt in een nieuw venster)
Minister Dijkstal: Voorzitter! Ik ben de Kamer en zeker de heren achter deze tafel zeer erkentelijk dat ik er even tussendoor kan komen.

Ik vind het gepast, niet al te stellige standpunten in te nemen uit respect voor het parlement, voor het initiatiefrecht en zeker voor degenen die van dit recht gebruik hebben gemaakt. Op zichzelf dwingt dit bij het kabinet grote bewondering af.

Voorzitter! Ik kom met een voorlopig standpunt meer in algemene zin. Dit ligt in het verlengde van wat mevrouw De Graaff-Nauta in 1992 in haar notitie heeft opgenomen. Een aantal van de vragen die nu aan de orde zijn gesteld, waren indertijd voor het kabinet nog open vragen. Mevrouw De Graaff-Nauta was bereid daarover met de Kamer nader van gedachten te wisselen. Dat is niet direct gebeurd. Later is dit wel gebeurd, in eerste instantie in de discussie over de Algemene wet bestuursrecht. In dat verband heeft staatssecretaris Kohnstamm gezegd dat hij er geen dringende behoefte aan had de beoogde wetgeving tot stand te brengen, maar hij heeft niet expliciet gezegd dat er bezwaren tegen waren. De heer Koekkoek heeft er net nog eens op gewezen dat hij later iets enthousiaster werd, maar wel voorzichtigheidshalve erbij gezegd heeft dat het meer de minister van Binnenlandse Zaken als verantwoordelijke voor de Grondwet regardeert.

Ik kan vandaag een stap verdergaan hierin. Het kabinet heeft zich, wetende dat ik hier naartoe moest, reeds over de vraag gebogen. Dit is normale praktijk. Vooralsnog is het kabinet van mening dat er inderdaad geen behoefte is aan plaatsing in de Grondwet. Ik zal de argumenten in telegramstijl langsgaan, want zij zijn allemaal al van de kant van de Kamer genoemd. In de eerste plaats heeft het kabinet het gevoel dat plaatsing in de Grondwet wel van een erg symbolische betekenis is, wat niet past in de gedachte dat de Grondwet sober moet zijn. Ten tweede meent het kabinet dat de positie van de Nederlandse taal voldoende gewaarborgd is in ons rechtsstelsel en dat uit wetgeving en jurisprudentie ook blijkt dat het Nederlands de taal is van het bestuurlijke verkeer en het rechtsverkeer. Het kabinet verwacht verder niet dat een bepaling in de Grondwet daadwerkelijk een bijdrage kan geven aan de versteviging van de positie van het Nederlands in het internationale verkeer. Omdat het hier, zoals de initiatiefnemers het wensen, gaat om een zorgplicht, de aanhoudende zorg die de overheid voor de taal moet hebben, voeg ik eraan toe dat naar het oordeel van het kabinet de positie van de Nederlandse taal reeds thans een voortdurend punt van aandacht van het kabinet is, op nationaal niveau en ook in discussies over taalgebruik binnen de Europese instellingen. Een artikel in de Grondwet voegt op zichzelf weinig hieraan toe.

De heer Van den Berg heeft twee vragen aan de regering gesteld. De eerste betreft de vormgeving: sociaal grondrecht, klassiek grondrecht of anderszins. Op zichzelf is een bepaling zoals de heer Van den Berg suggereert, heel goed denkbaar. Zo is indertijd ook in de nota van mevrouw De Graaf-Nauta gewezen op de verschillende mogelijkheden voor een bepaling in de Grondwet over de Nederlandse taal. Voor elk van de varianten, klassiek grondrecht, codificatie, instructienorm of sociaal grondrecht, is op zichzelf iets te zeggen. Het hangt sterk af van het doel dat je voor ogen hebt. Als de zorgplicht van de overheid het doel is dat je voor ogen hebt, zoals bij de initiatiefnemers, ligt het voor de hand de keuze voor een sociaal grondrecht te maken.

De heer Van den Berg suggereerde verder dat voor het rechtsverkeer het ontbreken van een wettelijke regeling onwenselijk is. Hij vroeg of er initiatieven van de regering te verwachten zijn om hieraan iets te doen. Het uitgangspunt dat het kabinet gekozen heeft, is dat de positie van de Nederlandse taal voldoende is gewaarborgd in ons rechtsstelsel. Het is een ongeschreven rechtsbeginsel dat het Nederlands de taal van het bestuurlijke verkeer en het rechtsverkeer is. Zolang niet bij wettelijke regeling uitdrukkelijk het tegendeel is bepaald, geldt het Nederlands als de in het rechtsverkeer en het bestuurlijke verkeer aangewezen taal. Voor het bestuurlijke verkeer is deze ongeschreven hoofdregel overigens wel wettelijk vastgelegd in de Algemene wet bestuursrecht. Bestuursorganen zijn dus op grond van deze wet ertoe verplicht de Nederlandse taal te gebruiken. Als het wenselijk is deze ongeschreven hoofdregel ook voor het rechtsverkeer in de wet te verankeren, dan kan dit op zichzelf natuurlijk. Dit zou dan moeten gebeuren in de Wet op de rechterlijke organisatie, wat primair een aangelegenheid voor de minister van Justitie is. Dus alles kan, maar het kabinet is van mening dat het niet nodig is.

De heer Schutte vroeg nog hoe het zit met de raadpleging in de Rijksministerraad en wat de relatie is met het Statuut. Artikel 3, eerste lid, van het Statuut somt de onderwerpen op die tot de aangelegenheden van het Koninkrijk behoren. De taal behoort daar niet toe, zodat regeling bij rijkswet op grond van dit artikel niet aan de orde is. Er kan echter ook worden gesteld dat de Nederlandse taal zonder meer en dus zonder een uitdrukkelijk bepaling in het Statuut als een koninkrijksaangelegenheid moet worden gezien. Om hierover geen misverstanden te laten bestaan, verdient het aanbeveling de Nederlandse Antillen en Aruba te consulteren en te vragen of er bezwaar is tegen regeling bij gewone wet.

Artikel 45 van het Statuut bepaalt dat wijzigingen in de Grondwet die betrekking hebben op de fundamentele menselijke rechten en vrijheden, ook de Nederlandse Antillen en Aruba raken. Op grond van artikel 10 van het Statuut neemt de gevolmachtigde minister voor de Nederlandse Antillen en Aruba deel aan de besprekingen over dit onderwerp in de ministerraad. Met andere woorden: bespreking in de Rijksministerraad is dan vereist. Omdat de zorg voor de Nederlandse taal onder de fundamentele rechten en vrijheden kan worden gerangschikt, zal het initiatiefvoorstel, als het door beide Kamers wordt aanvaard, voor het bepalen van een definitief standpunt in de Rijksministerraad worden besproken.

Op grond van artikel 37 van het Statuut kunnen natuurlijk Nederland, de Nederlandse Antillen en Aruba altijd overleggen over zaken van gemeenschappelijk belang en desgewenst dus ook over de taal.

Voorzitter! Veel verder dan dat wens ik nu niet te gaan, omdat ik mij zeer goed realiseer dat nu vooral de discussie tussen de Kamer en de initiatiefnemers dient plaats te vinden. Dat leidt tot een bepaald resultaat en afhankelijk van dat resultaat zal de discussie in de Eerste Kamer plaatsvinden. Daarna ontstaat er voor het kabinet een nieuw moment, waarin het moet afwegen hoe om te gaan met wat dan inmiddels is geschied.

©

foto E. (Eimert) van Middelkoop
Naar de grotere foto (verschijnt in een nieuw venster)
De heer Van Middelkoop (GPV): Voorzitter! Met een welgemeend ’’tot ziens in de Eerste Kamer’’ zou ik minister Dijkstal willen bedanken voor zijn bijdrage aan de behandeling van ons initiatief.

De door mij gegeven voorbeelden geven aan dat naar ons oordeel enige culturele assertiviteit niet overbodig is. Wat dat betreft – het zij mevrouw Liemburg toegegeven – kan Nederland ook wel het nodige van Friesland leren, maar ik geloof niet dat het nodig is om Nederland in de positie te brengen waar Friesland zo lang in heeft verkeerd. Dat beoogde mevrouw Liemburg ook zeker niet.

Voorzitter! Alvorens over te gaan tot mijn concluderende opmerkingen, wil ik een paar opbeurende woorden spreken aan het adres van de heer Mateman. Wij kwamen hem dezer dagen politiek tweemaal tegen: als steunverlener aan ons wetsvoorstel en als pleitbezorger van de belangen van de CHU binnen het CDA. Het mag duidelijk zijn dat ik mij met dat laatste niet wil inlaten. Ik kijk wel uit! Ik trof in mijn dossier evenwel nog stukken aan over de discussies uit de jaren vijftig over het taalregime binnen de Benelux. Van een zeer erudiet verdediger van gelijke taalrechten kwam ik de volgende uitspraak tegen: ’’De enige aanvaardbare grondslag van het Benelux-taalregime is volledige rechtsgelijkheid der talen en, conform de Belgische grondwet, een volledige vrijheid van taalgebruik. Eeniegelijk spreke dus vrijelijk zijn moers taal.’’ U kunt dat vinden in De Telegraaf van 12 november 1955. De auteur was prof.dr. C. Gerretson, een van de grote zonen van de CHU, historicus, dichter en CHU-senator. Geerten Gassaert was inderdaad zijn poëtisch pseudoniem. Zijn uitspraken van destijds over de Benelux zijn zo te transponeren naar de Europese Unie. In die geest sprak de heer Mateman in 1997; mag ik hem complimenteren met zijn christelijk-historische politieke continuïteit!

Voorzitter! Ik kom tot mijn concluderende opmerkingen. Een journalist vroeg mij een dezer dagen omdat hij gemerkt had dat er nogal wat scepsis was in de Kamer, of ik niet tevreden zou moeten zijn met de discussie die wij hebben aangejaagd. Neen, mede namens de heer Koekkoek kan ik zeggen dat wij ook wel resultaatgericht zijn. Dat mag ook wel van ons verlangd worden.

Ik zal mijn betoog afsluiten met een drietal argumenten, een sentimenteel argument, een procedureel argument en een politiek argument. Ik heb de discussie over de positie van het Nederlands samen met de heer Mateman laten aanhaken bij de discussie over de staatsrechtelijke vernieuwing, zeg maar de commissie-Deetman. Wij hebben er daarbij nooit een geheim van gemaakt dat wij ons daarbij in hoge mate hebben laten stimuleren door de voortreffelijke beschouwingen over het Nederlands en het Fries van CDA-senator Postma. Hij heeft er vaak over gesproken, veel over geschreven en het is allemaal zeer waardevol. Ere wie ere toekomt! Welnu, wij verheugen ons op het debat met hem over dit stukje constitutionele vernieuwing, zo zeg ik nog eens wervend richting D66. Fijn dat mevrouw Scheltema er ook bij is gekomen! Het mag echter duidelijk zijn dat wij daarvoor eerst de meerderheidstoestemming nodig hebben van deze Kamer. Het argument is overigens meer dan alleen sentimenteel: immers, de Eerste Kamer heeft bij uitstek een functie om ons allen te beschermen tegen de waan van de dag en tegen ongewenste of overbodige wetgeving, zeker waar het de Grondwet betreft. Daarom vragen wij deze Kamer om die kans.

Mevrouw Liemburg (PvdA): Voorzitter! De heer Van Middelkoop noemde prof. Postma, maar hij heeft zeker de discussie zondagmiddag op de televisie niet gezien tussen de heer Postma, een dialectoloog – iemand die voor het Limburgs opkwam – en nog een hoogleraar Fries over streektalen. Ik vraag mij af of hij zich dan zou verheugen op die discussie!

De heer Van Middelkoop (GPV): Ik geloof niet dat ik mij hier moet verontschuldigen voor het feit dat ik op zondagmiddag in de kerk zit.

Mevrouw Liemburg (PvdA): Het is geen verwijt, maar een vraag.

De heer Van Middelkoop (GPV): Ik heb het inderdaad niet gehoord. Er zijn echter meer dan voldoende uitspraken van collega Postma beschikbaar, die steunverleners zijn voor het initiatief. Daarvan mogen wij rustig uitgaan.

Mevrouw Liemburg (PvdA): Die steun kon je ook uit die discussie afleiden. Het ging mij vooral over de inbreng van de anderen en het resultaat van een en ander: een Babylonische spraakverwarring!

De heer Van Middelkoop (GPV):

Dan bent u weer bij een bijbels thema en zit ik weer in de kerk. Ik heb het niet gehoord. Ik kan er dus niet inhoudelijk op reageren.

Voorzitter! Mijn tweede argument is nauw verbonden met het eerste. Het tweede argument is procedureel. Wanneer de Tweede Kamer en daarna ook de Eerste Kamer instemmen met ons voorstel, is er nog geen bepaling in de Grondwet. Er is immers na de verkiezingen nog een tweede lezing. Daarbij is zelfs een tweederde meerderheid vereist. U krijgt dus nog een herkansing! Ik mag daarom verwijzen naar het intitulé bij ons voorstel. Daar staat, zoals het overigens hoort, wat wij de Kamer nu vragen, namelijk te verklaren dat ’’er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet, strekkende tot opneming van een bepaling over de Nederlandse taal’’. Niet meer, ook niet minder, maar vooral niet méér!

Mevrouw Sipkes (GroenLinks): Maar ook niet minder! Ik vind niet dat heer Van Middelkoop recht doet aan zijn eigen voorstel, als hij nu tegen de Kamer zegt: als jullie hiermee in meerderheid akkoord gaan, staat het nog niet in de Grondwet.

Natuurlijk niet, want wij hebben een tweede lezing nodig. Het is echter wel zo, dat dan déze Kamer op dit moment zegt dat zij vindt dat het opgenomen moet worden in de Grondwet. Daarom hebben wij altijd twee lezingen.

De heer Van Middelkoop (GPV): Ik moet dit formeel pareren. Dan spreekt de Kamer uit dat zij het de moeite waard vindt om het in overweging te nemen. Dat is een formeel antwoord, maar die vrijheid moet u mij geven.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks): Vervolgens is het aan die kiezer om zich ook hierover uit te spreken. Natuurlijk kennen wij dat. Wij weten echter hoe de praktijk is. Dan is deze Kamer van mening dat... en de volgende Kamer doet het nog een keer. Het is wel de politieke praktijk.

De heer Van Middelkoop (GPV): U moet niet al te achteloos praten over uw formele vrijheden, mevrouw Sipkes. Uw uitspraak nu is dat het de moeite waard is om in overweging te nemen. Daarna hebt u nog een kans om een definitieve afweging te maken. U moet de procedure van twee lezingen serieus nemen. Bij een tweede lezing hebt u dezelfde vrijheden als nu het geval is. Dan geldt bovendien de tweederde norm.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks): Er is inderdaad een tweede lezing. Het betekent echter wel dat deze Kamer in deze samenstelling de uitspraak doet dat zij het wenselijk vindt. De volgende Kamer heeft alle vrijheid om ernaar te kijken. Dat ben ik helemaal met u eens, mijnheer Van Middelkoop, maar het signaal is duidelijk.

De heer Van Middelkoop (GPV): Ik moet u nu een formeel antwoord geven. Dat is het karakter van het argument. Het formele antwoord is dat het een overwegingsvoorstel is. Dat past ook bij de hele gang van zaken, omdat het daarna aan de kiezer wordt voorgelegd. Je vindt het kennelijk de moeite waard om het aan de kiezer voor te leggen, vandaar dat je het in meerderheid aanvaardt. In de tweede lezing wordt ten finale een oordeel gegeven.

De heer Rouvoet (RPF): Ik verbaas mij over deze manier van verdedigen van het wetsvoorstel. Dat is toch een beetje ’’minimalistische’’ manier om te proberen een meerderheid te genereren voor uw gedachten die u in het wetsvoorstel heeft vastgelegd. Het verbaast mij dat u kiest voor een procedurele en een sentimentele verdediging, mijnheer Van Middelkoop. De politieke verdediging komt nog. Ik hoop dat die materieel inhoudelijk wordt. Anders is het toch een wonderlijke manier om je eigen wetsvoorstel te verdedigen, want inhoudelijke argumenten wisselt u op dit moment in ieder geval niet meer met de Kamer.

De heer Van Middelkoop (GPV): Ik weet niet of de heer Rouvoet aanwezig geweest is bij zowel het betoog van de heer Koekkoek als bij het betoog wat ik hieraan voorafgaand heb gehouden. Dit waren mijn concluderende opmerkingen. Hieraan voorafgaand heb ik naar mijn mening vrij duidelijk inhoud proberen te geven aan hetgeen wij mede de betekenis achten van dit wetsvoorstel, te weten de positie van het Nederlands in de Europese Unie. Dat is de inhoud. Ik ben nu bezig met mijn concluderende opmerkingen. U moet niet doen alsof het formele argument waarmee ik nu bezig ben, het hele verhaal zou zijn. Dan hebt u niet geluisterd.

De heer Rouvoet (RPF): In een conclusie worden in kort bestek de belangrijkste punten gegeven waarmee men de Kamer hoopt over te halen. Daarbij zoekt u vooral verankering in procedurele en emotionele argumenten. Dat vind ik geen buitengewoon sterke concluderende opmerkingen.

De voorzitter: Ik kreeg de indruk dat de heer Van Middelkoop het politieke argument nog zou aansnijden. Misschien was de vraag van de heer Rouvoet iets prematuur, maar dat mag ik helemaal niet zeggen.

De heer Van Middelkoop (GPV): Ik wil het de heer Rouvoet gemakkelijk maken en het woord ’’concluderend’’ veranderen in ’’afrondend’’.

De heer De Graaf (D66): Voorzitter! De heer Van Middelkoop heeft gelijk als hij het intitulé nog eens vermeldt. Hij zal het met mij eens zijn dat wanneer wij over dit wetsvoorstel stemmen, wij stemmen over de tekst ervan. Dan zullen wij ook de vraag moeten beantwoorden of wij het wenselijk vinden dat deze tekst te zijner tijd in de Grondwet komt.

De heer Van Middelkoop (GPV): Zeer juist!

De heer De Graaf (D66): Voorzitter! Ik proef dat de procedurele opmerkingen van de heer Van Middelkoop bedoeld zijn voor fracties die wellicht twijfelen en dat doen onder het motto: je kunt altijd nog op je schreden terugkeren bij de uiteindelijke beoordeling. Zou de heer Van Middelkoop het mij echter niet zeer kwalijk nemen als ik hem zou vragen nog eens met de heer Postma te gaan praten, terwijl ik het onzin zou vinden en het voorstel in tweede lezing toch zou afstemmen?

De heer Van Middelkoop (GPV): Maar gelukkig heeft u dat niet gezegd. Als u nu het voorstel onzin zou vinden, zou u veel te collegiaal zijn als u dat niet in aanmerking nam, maar steun gaf aan ons wetsvoorstel vanwege mijn procedurele argumenten. U hebt echter gelijk. Als ik niet was geïnterrumpeerd, zou namelijk mijn volgende zin zijn geweest: Nog- maals, het is een overwegings-voorstel, zo wil ik in het bijzonder de geachte afgevaardigden de heer De Graaf, mevrouw Liemburg, mevrouw Sipkes en de heer Kamp voorhouden.

Inderdaad, het is mij even ontgaan dat in het bijzonder u, collega De Graaf, maar ook mevrouw Liemburg en misschien in iets mindere mate de heer Kamp het debat redelijk open zijn ingegaan. Dat hebben wij zeer gewaardeerd. Als dat niet het geval zou zijn geweest, zouden mijn argumenten van weinig betekenis zijn geweest. Echter, juist doordat u het debat open bent ingegaan, proberen wij zoveel mogelijk wervingskracht te tonen. Ik wil u niet overhalen tot het plegen van een ongeloofwaardige daad. Dat zou het geval zijn als u had gezegd: dit is allemaal onzin. Maar nogmaals, dat hebt u niet gezegd.

De heer De Graaf (D66): Ik neem aan dat wij dinsdag voor dit initiatiefwetsvoorstel gaan stemmen. U begrijpt dat er dan sprake zal zijn van een inhoudsvolle stemming en niet alleen maar van een stemming die u de mogelijkheid moet bieden om naar de Eerste Kamer af te reizen.

De heer Van Middelkoop (GPV): Nee, ik adviseer u om, indien u na afloop van dit debat het gestelde echt onzin vindt, uw fractie te adviseren tegen aanvaarding van dit voorstel te stemmen. Als u echter, alles gehoord hebbend, het de moeite waard vindt om aanneming van dit voorstel in overweging te nemen, raad ik u aan het nog twijfelend deel van uw fractie te adviseren steun te geven aan ons voorstel.

Ik kom toe aan opmerkingen over mijn laatste argument, het politieke argument. Voorzitter! Laten wij ons losmaken van de details – die zijn nu genoegzaam gewisseld – en de situatie ook politiek goed taxeren. Thans wordt aan de Tweede Kamer gevraagd uit te spreken dat de overheid een zorgplicht heeft ten aanzien van het gebruik van de Nederlandse taal. Zij moet opkomen voor de rechten daarvan. Daarmee wordt een culturele waarde, die door niemand wordt betwist naar het constitutionele niveau getild. Daarvan gaat natuurlijk, zowel naar binnen als naar buiten, een signaal uit. Dat signaal houdt in: dit vindt de

Nederlandse politiek op dit moment belangrijk. Welnu, dit signaal wordt gegeven tijdens het voorzitterschap van Nederland van de Europese Unie. Daarom gebruikte ik het adjectief ’’politiek’’. Er is sprake van dit signaal twee maanden voor de top van Amsterdam, waar belangrijke institutionele beslissingen zullen vallen met betrekking tot de toekomst van de Europese Unie, mede met het oog op de uitbreiding van de Unie later. Dat zal niet alleen een uitbreiding met nieuwe landen zijn, maar ook een uitbreiding met nieuwe taalgebieden.

Voorzitter! Is het dan denkbaar dat het Nederlandse parlement expliciet uitspreekt geen behoefte te hebben aan een constitutionele bepaling terzake van het gebruik van het Nederlands als een cultureel grondrecht en – nu denk ik even aan het tweede argument – dat zelfs niet overweging wil nemen? De vraag stellen is haar beantwoorden. Ik hoop dat de aarzelende woordvoerders deze argumenten willen wegen voor wat zij waard zijn en hun fracties een stemadvies zullen geven. Als men dat serieus wil doen, hebben wij vertrouwen in de afloop van ons legislatief avontuur.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks): Voorzitter! Dit riekt bijna naar chantage.

De heer Van Middelkoop (GPV): Dank u voor dat ’’bijna’’.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks): Voorzitter! Met zijn laatste opmerking richt de heer Van Middelkoop zich dus tot de Kamer. Hij zegt eigenlijk: Kamer, houd er rekening mee dat dit een verkeerd signaal zou kunnen zijn. Ik wil de initiatiefnemers vragen of ze van tevoren bij andere, met name grotere fracties gesondeerd hebben in hoeverre hun wetsvoorstel steun zou kunnen krijgen. Hebben zij zich toen niet afgevraagd welk signaal er richting de Europese Unie zou uitgaan indien het initiatiefvoorstel niet de benodigde steun zou krijgen? Is het terecht om op dit moment, vlak voor het verdrag van Amsterdam dit initiatiefvoorstel in de Kamer te brengen? Hadden ze niet beter kunnen wachten, want het is toch duidelijk dat iedereen in de Kamer het belang van het Nederlands inziet? Mag ik het dus wat omdraaien? Ik neem althans aan dat de heer Van Middelkoop ons niet echt wil chanteren met het door hem genoemde argument.

De heer Van Middelkoop (GPV): Ik begrijp de interruptie van mevrouw Sipkes heel wel, maar ik moet toch afstand nemen van de term ’’bijna chantage’’, waar toch enige suggestie van uitgaat. Ik schets gewoon de stand van zaken. Hoe die totstandgekomen is en welke kwade bedoelingen daar achter zitten, doet er helemaal niet toe – er zitten overigens geen kwade bedoelingen achter – maar dit is de stand van zaken. Wij praten nu in april over dit onderwerp. In juni is de top van Amsterdam met een agenda die mevrouw Sipkes even goed kent als ik. Dat is heel zakelijk de analyse van de situatie. Wij zeggen dus: denk erom, weet wel wat de betekenis ervan is om juist op dit moment zo’n beslissing te nemen.

De tweede vraag van mevrouw Sipkes is of wij wel voldoende hebben gesondeerd of het wetsvoorstel kans van slagen heeft. De heer Koekkoek heeft er al iets van gezegd. Wij hebben de beslissing om over te gaan tot dit initiatief genomen tijdens de behandeling van de Algemene wet bestuursrecht. Toen was er een sfeer in de Kamer op grond waarvan wij zeiden: het is de moeite waard, het is te proberen, het is kanshebbend. Dat hebben collega Mateman en ik in de Kamer met de vorige samenstelling niet durven zeggen. Ook toen hebben wij namelijk met die gedachte gespeeld. Dat was anderhalf jaar geleden anders. Ook als je het verslag vanuit de Kamer, dat daarna is verschenen, nog eens naleest, kan men er niet uit opmaken: Koekkoek en Van Middelkoop zijn met een volkomen onmogelijke zaak bezig is. Dat is tot op heden voor ons meer dan voldoende reden geweest om de vrijmoedigheid te hebben het te voeren tot het plenaire debat dat wij vandaag hebben.

Gisteren, toen minister Dijkstal naast mij zat, vroeg ik hem of hij misschien wist hoeveel initiatieven tot wijziging van de Grondwet het Staatsblad hebben gehaald. Hij heeft dat laten uitzoeken. Men is zelfs gedoken in de krochten van de parlementaire geschiedenis. Het volgende is mij meegedeeld. Alles bijeen zijn er vanaf 1814 negentien initiatieven vanuit de Kamer geweest tot herziening van de Grondwet. Daarvan hebben uiteindelijk drie voorstellen de eindstreep gehaald. Een in 1840 van Van Asch van Wijck, een in 1948 van Romme en een van de heer Van Thijn in 1972. Voorzitter! Het wordt tijd voor een vierde parlementair succes!

De voorzitter: Ik constateer, dat er behoefte is aan een tweede termijn. Ik stel voor, die volgende week woensdag te houden.

Daartoe wordt besloten.

De algemene beraadslaging wordt geschorst.

Sluiting 18.20 uur

©

 
 
 

3.

Meer informatie

 

4.

Parlementaire Monitor

Met de Parlementaire Monitor volgt u alle parlementaire dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.