Voorlopig verslag - Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van de bepalingen inzake de onschendbaarheid van het brief-, telefoon- en telegraafgeheim

Dit voorlopig verslag is onder nr. 40 toegevoegd aan wetsvoorstel 25443 - Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van de bepalingen inzake de onschendbaarheid van het brief-, telefoon- en telegraafgeheim i.

1.

Kerngegevens

Officiële titel Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van de bepalingen inzake de onschendbaarheid van het brief-, telefoon- en telegraafgeheim; Voorlopig verslag  
Document­datum 20-10-1998
Publicatie­datum 12-03-2009
Nummer KST31587
Kenmerk 25443, nr. 40
Van Staten-Generaal (SG)
Originele document in PDF

2.

Tekst

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Vergaderjaar 1998–1999 Nr. 40

25 443

Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van de bepalingen inzake de onschendbaarheid van het brief-, telefoon- en telegraafgeheim

1 Samenstelling:

Postma (CDA), Holdijk (SGP), Van Dijk (CDA), Stoffelen (PvdA), (voorzitter), De Beer (VVD), Batenburg, Rensema (VVD), Schoondergang-Horikx (GL), Jurgens (PvdA), Bierman, Wiegel (VVD), (plv. voorzitter), Hirsch Ballin (CDA), Hessing (D66) en Ruers (SP).

VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR BINNENLANDSE ZAKEN EN DE HOGE COLLEGES VAN STAAT1

Vastgesteld 20 oktober 1998

Het voorbereidend onderzoek gaf de commissie aanleiding tot het formuleren van de volgende opmerkingen en vragen.

  • 1. 
    Algemeen

De leden behorende tot de PvdA-fractie wilden vooreerst hun standpunt verwoorden ten aanzien van de wijze waarop de voorstellen tot wijzigingen van de Grondwet, door de regering sinds de vorige grondwetswijziging ingediend, waren voorbereid.

Zij hadden de indruk dat de regering bij deze voorstellen zonder voldoende omzichtigheid te werk was gegaan.

Wetsvoorstellen zijn aan de beide Kamers voorgelegd zonder voldoende vooraf de tekst daarvan in het publieke debat te hebben getoetst. Deze leden hadden de indruk dat de regering onvoldoende blijk heeft gegeven van een besef dat het bij grondwetsherziening meestentijds om wetsvoorstellen gaat die moeten berusten op een brede consensus. Dit is zeker ook het geval wanneer het, zoals bij artikel 13 Grondwet, gaat om de formulering van een grondrecht.

Met name hadden de wetsvoorstellen inzake de verdediging (Kamerstuk nr. 25 367), alsmede die inzake het binnentreden (Kamerstuk nr. 25 442) en het briefgeheim, nadat deze in de Tweede Kamer ingrijpend waren geamendeerd zonder dat over de nieuwe teksten het publieke debat voldoende kon worden bevorderd, naar de mening van deze leden beter niet afgehandeld kunnen worden.

Ten aanzien het onderhavige wetsvoorstel, inzake artikel 13 Grondwet, heeft de Eerste Kamer die conclusie dan ook getrokken. Het is mogelijk dat die conclusie ten aanzien van het wetsvoorstel inzake artikel 12 (binnentreden) ook getrokken zal moeten worden, gezien het plenaire debat terzake in de Eerste Kamer in eerste lezing. En, wat de verdediging betreft, dit voorstel bevat in artikel 99a Grondwet een begrip «civiele verdediging», over de betekenis waarvan onzekerheid bestaat. Daarenboven bood de regering een «Notitie inzake de positie van de Eerste Kamer» (Kamerstuk nr. 21 427, nr. 164) aan, waarin voorstellen worden aangekondigd die grondwetsherziening met zich meebrengen.

Daarover bracht de Kamer op 28 oktober 1997 een zeer kritisch Voorlopig Verslag uit, welk verslag niet eens meer door de regering is beantwoord. Toch zijn daarover in het regeerakkoord 1998 opnieuw afspraken gemaakt.

Het geheel levert een indruk van slordigheid en van onderschatting van het project van grondwetsherziening. Onvoldoende is aangegeven waarom sommige wijzigingen wel zijn geëntameerd (zoals inzake zelfstandige bestuursorganen) en andere, meer wezenlijke (zoals vermelding in de Grondwet van de constitutionele positie van de Europese Unie) niet.

Er is ook geen Staatscommissie op gezet die, zoals weleer, zowel qua politieke samenstelling als qua deskundigheid waarborgen kon bieden voor een grondige voorbereiding en voor het noodzakelijke publieke debat. Er is een hap-snap beleid gevoerd dat bij dit onderwerp niet past, zo meenden deze leden. Deze leden hadden dan ook behoefte om bij het nieuw aangetreden kabinet aan te dringen op heroverweging van het beleid inzake grondwetsherziening, en op presentatie van dat nieuwe beleid aan de Staten-Generaal.

De leden behorende tot de PvdA-fractie misten in de toelichting en in de behandeling van het voorstel een betoog over de relatie tot andere grondrechten, en tot de daarbij horende uitvoeringswetgeving. Zo heeft artikel 13, voorzover het gaat over communicatie, een nauwe relatie tot artikel 7 (informatievrijheid). Voorzover het gaat over de privésfeer heeft artikel 13 een nauwe relatie met de artikelen 10 (persoonlijke levenssfeer) en 12 (binnentreden in woningen).

Deze leden vroegen om een samenhangende visie over de rol van elk van deze grondrechten naast en in verband met artikel 13. In zijn bijdrage aan de binnenkort op initiatief van het ministerie van Binnenlandse Zaken te verschijnen bundel «150 jaar Grondwet» schetst prof. mr E. Dommering een opzet voor zulk een samenhangende benadering.

De leden van de fractie van GroenLinks waren van mening dat: – wetteksten en zeker de tekst van een grondwetsartikel niet voor velerlei uitleg vatbaar mag zijn; – de wettekst als zodanig duidelijk moet zijn zonder daarvoor allerlei andere documenten te moeten raadplegen. In dat kader wilden deze leden een aantal vragen stellen.

  • 2. 
    Het wetsvoorstel

De leden van de VVD-fractie hadden met gemengde gevoelens kennisgenomen van de voorgenomen wijziging van artikel 13 van de Grondwet. Enerzijds onderschreven zij het belang van een techniek onafhankelijke formulering van het recht op vertrouwelijke communicatie, anderzijds betwijfelden zij of de nu voorliggende formulering wel doeltreffend is. Het voorstel gaat uit van invoering over vijf jaar. De feitelijke bescherming van vertrouwelijke informatie zal in uitvoeringswetgeving geregeld moeten worden. In de nu bij de Eerste Kamer voorliggende Telecommunicatiewet (Kamerstuk nr. 25 533) is dat ook het geval. De leden van de VVD-fractie vroegen zich af of het niet wenselijker is eerst de formuleringen in de Telecommunicatiewet, de nog in te dienen Wet Computercriminaliteit en de Wet op de Veiligheidsdiensten (Kamerstuk nr. 25 877) af te wachten en dan over drie jaar tot een eenduidige formulering in de Grondwet te komen?

De leden van de VVD-fractie hadden naast de gekozen formulering ook grote moeite met de tweede volzin van artikel 13 waarmede verkeersgegevens onder de werking van de Grondwetsartikel worden gebracht. Ter toelichting dient het volgende. In de Europese Richtlijn Telecommunicatie en Privacy worden de zogenoemde verkeersgegevens gedefinieerd. De verwerking van de verkeersgegevens wordt daarin geconditioneerd. Deze Regeling is overgenomen in de nu bij de Eerste Kamer voorliggende Telecommunicatiewet.

In de Europese Richtlijn gegevensbescherming en het wetsvoorstel Wet Bescherming Persoonsgegevens wordt een specifiek strak regime ontwikkeld voor de zogenoemde bijzondere gegevens (ras, geloofsovertuiging, sexuele voorkeur etc.). De mogelijkheden om deze gegevens te verwerken worden beperkt.

De leden van de VVD-fractie vroegen zich af waarom verkeersgegevens die niet in de Wet Bescherming Persoonsgegevens als bij zonder worden aangemerkt wel een strengere grondwettelijke verankering behoeven. Is het juist dat Nederland als enige EU lidstaat met dit voorstel verdergaande regels implementeert? Betekent de nu voorgestelde wijziging dat dit de concurrentiepositie van het Nederlandse bedrijfsleven nadelig kan beïnvloeden? Mogen klantenservice centra of call centers dan niet langer gebruik zouden mogen maken van verkeersgegevens die nodig zijn voor de juiste routering en/of het opnemen van de juiste bedrijfsnaam? Is het juist dat diensten als 112, die gebruik maken van doorschakel-mogelijkheden door de operator om bij de dichtstbijzijnde meldkamer uit te komen, dan niet meer optimaal zouden kunnen functioneren? Naar de mening van de leden van de VVD-fractie zijn verkeersgegevens naar hun aard niet gevoeliger dan de zogenoemde bijzondere gegevens als genoemd in de Wet Bescherming Persoonsgegevens en is er derhalve onvoldoende grond om in de Grondwet strengere regels op te leggen.

De leden van de CDA-fractie hadden met ernstige twijfel kennisgenomen van het van het vorige kabinet afkomstige wetsvoorstel betreffende de grondwettelijke bescherming van het brief-, telefoon- en telegraafgeheim. Allereerst wezen zij op de onduidelijke redactie van het nieuwe artikel 13. Als dezelfde bewoordingen de regering eerst tot de opvatting kunnen leiden dat e-mail en gewoon faxverkeer daaronder niet begrepen zijn, en later tot het tegengestelde standpunt, deugt de redactie van het voorstel niet. Deelt het nieuwe kabinet deze opvatting?

Uitgaande van de later van de kant van de regering aanvaarde ruime uitleg van de in het wetsvoorstel neergelegde bescherming, rees bij de leden van de CDA-fractie de vraag of naast e-mail ook chat-boxes daaronder vallen.

Daarbij is van belang dat deze twee vormen van communicatie van het internet juist wegens hun «persoonlijk» karakter worden gebruikt om aanbieders en afnemers van kinderpornografie met elkaar in contact te brengen en afbeeldingen door te geven. Daarom valt, aldus de leden van de CDA-fractie, te vrezen dat het wetsvoorstel de opsporing van dit soort criminaliteit op het internet verder zal bemoeilijken. In het licht van de huidige opvattingen over opsporingsmethoden zal immers worden betoogd dat opsporingsambtenaren het in artikel 13 beschermde «geheim» beperken wanneer zij «under cover» in deze kinderpornonetwerken doordringen. Is deze consequentie niet zo schadelijk voor de bestrijding van kinderporno en de bescherming van kinderen in elementaire mensenrechten dat het wetsvoorstel reeds daarom in heroverweging moet worden genomen?

Gaat de regering ervan uit dat het nieuwe artikel 13 horizontale werking heeft?

Welke consequenties heeft dat voor het werk van «internet-watches» die in dit soort chat-boxes proberen door te dringen?

De leden van de CDA-fractie herinnerden voorts aan de waarde van een registratie van gebelde nummers in het kader van de opsporing. Is het inderdaad de bedoeling van de regering deze belgegevens grondwettelijk even sterk te beschermen als de gesprekken zelf? Acht de minister van Justitie dit uit zijn verantwoordelijkheid aanvaardbaar? Is het eigenlijk wel juist hier te spreken van «het geheim van de gegevens met betrekking tot communicatie», nu deze gegevens in de samenleving niet als hoogstpersoonlijk plegen te worden beschouwd? Is het de regering bijvoorbeeld bekend dat deze gegevens bij aanwezigheid van een simpele voorziening voor nummer-identificatie op een telefoontoestel door anderen die zich ter plaatse bevinden, gemakkelijk kunnen worden meegelezen? Wat de methode van bescherming betreft, bevreemdde het de leden van de CDA-fractie dat de machtiging door een enkele minister – dus door de uitvoerende macht – de enige grondwettelijke waarborg is. Zou hier niet juist toezicht door een afzonderlijk college moeten worden voorgeschreven?

Ten slotte herinnerden de leden van de CDA-fractie aan hun opmerkingen bij het wetsvoorstel tot wijziging van de grondwetsbepaling inzake het binnentreden (Kamerstuk 25 442). Wat zij daar naar voren brachten, geldt ook bij dit wetsvoorstel, en dus bestaat ook hier de behoefte uitwerking in voorstellen voor formele wetgeving af te wachten of liever nog de grondwetsbepaling beter te redigeren.

De leden behorende tot de PvdA-fractie wilden niet verhelen dat zij aanstichters waren van het besluit van de Eerste Kamer in februari 1998 om het voorliggende wetsvoorstel niet meer tijdig in eerste lezing te behandelen.

Naar hun mening is de tekst van het voorstel, zoals deze na een ingrijpende nota van wijziging (stuk nr. 6) en een evenzeer ingrijpende amendering bij de Eerste Kamer voorlag, onrijp. Over de gewijzigde versie is ternauwernood een openbaar debat gevoerd, terwijl met de nieuwe wetgeving op het gebied van de telecommunicatie nog geen ervaring is opgedaan, laat staan met de nu bij de Staten-Generaal voorliggende voorstellen tot herziening daarvan.

Naar de mening van deze leden behoort de gang van zaken zo te zijn dat: – eerst vorm wordt gegeven aan uitvoerende wetgeving; – daarin vormen van grondrechtelijke bescherming van – in dit geval –

het «briefgeheim» behoorlijk moet zijn geformuleerd; – ook de samenhang met andere uitvoerende wetgeving duidelijk moet zijn (zoals die inzake telecommunicatie, bescherming persoonsgegevens, bijzondere opsporingsbevoegdheden, inlichtingen- en veiligheidsdiensten); – vervolgens pas tot wijziging van de Grondwet wordt overgegaan wanneer ervaring met die wetgeving en een openbaar debat uitwijzen dat sprake is van brede consensus over een wenselijke tekst voor het grondrecht. Een voorbeeld hoe een andere aanpak tot problemen leidde was te zien in de wetsgeschiedenis van artikel 12 Grondwet (binnentreden). De nieuwe tekst vastgesteld bij de Grondwetsherziening van 1983 bleek bij de uitvoeringswetgeving feilen te bevatten. Deze werden in 1987 hersteld, waarna in de praktijk, gezien het wijzigingsvoorstel dat de regering heeft ingediend, opnieuw feilen zijn gebleken. Daaruit had lering kunnen worden getrokken over het eerst eens worden over passende uitvoeringswetgeving alvorens grondwetteksten te formuleren.

De voorbereiding en behandeling van het voorliggende wetsvoorstel was te weinig omzichtig. De regering kwam pas laat (juli 1997) met het voorstel.

Daarin omhelsde zij een nieuwe, nog onbeproefde theorie over «vertrouwelijke communicatie» welke zij ontleende aan het verdienstelijke in 1995 aan de Vrije Universiteit verdedigde proefschrift van mr J. A. Hofman. Zij gaf bijvoorbeeld eerst een zodanige uitleg aan dit begrip dat b.v. fax en e-mail daar niet onder zouden vallen omdat berichten langs deze weg verstuurd onvoldoende beveiligd zouden zijn. Vervolgens liet zij deze uitleg vallen na kritiek van de Tweede Kamer, waardoor de onzekerheid over de betekenis van de grondwettekst werd bevorderd. En tot slot werkte zij er aan mee dat op de valreep in een nachtelijk overleg tijdens het debat in de Tweede Kamer in januari 1998 alweer een geheel andere formulering van het te beschermen grondrecht werd vastgesteld. Naar de mening van deze leden had de geamendeerde versie op zijn minst opnieuw aan de Raad van State voor advies moeten worden voorgelegd. Het ging immers om grondwetsherziening, en wel om de formulering van een grondrecht, terwijl wezenlijke veranderingen tijdens de behandeling zijn aangebracht. Voorts had er tijd moeten zijn voor een nader openbaar debat over de nieuwe tekst.

De leden behorende tot de PvdA-fractie meenden dat de problemen bij het zoeken naar een passende formulering voor een grondrecht van briefgeheim «nieuwe stijl» mede zijn gelegen in de vraag tegen wie de grondwettelijke bescherming zich richt. De formulering sinds 1983 opgenomen in artikel 13 «Het briefgeheim.... is onschendbaar» suggereert een absolute werking van dit grondrecht jegens eenieder. De oude tekst, van 1848, richtte zich specifiek tegen de overheid («Het geheim der aan de post of andere openbare instellingen van vervoer toevertrouwde brieven is onschendbaar»).

Het betrof dus een klassiek grondrecht, een onthoudingsplicht van de overheid ten aanzien van een specifiek element van de privésfeer. Ging het over het recht van de burger om gevrijwaard te worden van schending van het briefgeheim door zijn medeburgers, dan bestonden daarvoor bepalingen in het civiel- en het strafrecht.

Het komt genoemde leden voor dat een oplossing van de problemen die zijn onderkend bij de formulering van de tekst van artikel 13 mede daarin zou moeten worden gezocht dat onderscheid wordt gemaakt tussen de onthoudings- en de zorgplicht van de overheid. Het klassieke recht zou kunnen worden geformuleerd in de geest van de tekst van 1848 (onschendbaarheid van aan openbare instellingen toevertrouwde stukken kennelijk niet bestemd voor de openbaarheid), de horizontale werking zou in een opdracht aan de wetgever kunnen worden geformuleerd (o.m. in Postwet en Telecomwet).

De leden van de fractie van D66 zeiden met gemengde gevoelens kennis te hebben genomen van het voorliggende voorstel tot wijziging van de Grondwet inzake het brief-, telefoon- en telegraafgeheim. Enerzijds staat buiten kijf dat actualisering en modernisering van het onderhavige grondwetsartikel geboden is. De leden van de fractie van D66 zijn er echter nog niet van overtuigd dat de voorliggende tekst een einde maakt aan de discussie en onzekerheid op dit punt. De aanvaarding van de motie-Van Zuijlen bij de behandeling van het onderhavige wetsvoorstel in de Tweede Kamer onderstreept deze opvatting. Kan de regering nog eens overtuigend beargumenteren wat de meerwaarde is van het op dit moment wijzigen van het grondwetsartikel inzake het brief-, telefoon- en telegraafgeheim, nu tegelijkertijd aan de regering is verzocht over dit onderwerp een nota uit te brengen, waarbij bepaald niet is uitgesloten dat een nieuwe wijziging van de Grondwet noodzakelijk zal blijken te zijn. Kan uit deze gang van zaken niet de conclusie getrokken worden dat een wijziging van de Grondwet op dit moment een prematuur karakter heeft?

Tijdens de behandeling van het onderhavige wetsvoorstel in de Tweede Kamer, zo memoreerden de leden van de fractie van GroenLinks, is verwezen naar te stellen regels in de Wet inlichtingen- en veiligheidsdiensten.

Deze wet is nog in behandeling bij de Tweede Kamer, Het lijkt deze fractie onjuist om het onderhavige wetsvoorstel aan te nemen, terwijl nog niet duidelijk is wat de inhoud van de Wet inlichtingen- en veiligheidsdiensten wordt. Er is geen noodzaak om het onderhavige wetsvoorstel op korte termijn plenair te behandelen. Als dit wetsvoorstel wordt afgehandeld vóór het einde van deze zittingsperiode van de Eerste Kamer, wordt de voortgang van de grondwetsprocedure niet belemmerd. Ook uitvoering van de aangenomen motie nr. 15 lijkt in strijd met een zorgvuldige wetgeving. Is de minister bereid om het onderhavige wetsvoorstel te heroverwegen?

De leden van de fracties van SGP, RPF en GPV hadden met zeer gemengde gevoelens van het wetsvoorstel, zoals dat deze Kamer is aangeboden, kennisgenomen. Kennisneming van het verloop van zowel de schriftelijke als de mondelinge gedachtenwisseling in de Tweede Kamer staafde hen in de opvatting dat het wetsvoorstel onder grote tijdsdruk tot stand is gekomen, hetgeen zij, zeker in de onderhavige materie, een ongunstige conditie achtten voor een afgewogen revisie van een grondwetsbepaling.

Deze leden was verder niet duidelijk geworden waarin de urgentie van het wetsvoorstel bestond (bestaat)? Is de regering van oordeel dat een extensieve uitleg door wetgever en rechter van de bestaande grondwettelijke bepaling, waarbij nieuwe communicatietechnieken of -vormen onder eenzelfde regime vallen als post, telefoon en telegraaf, afbreuk doet aan de grondrechtelijke bescherming van burgers? Zij vroegen of ook de opneming van een overgangsbepaling (artikel XXXII), met een termijn van vijf jaar, er niet op duidt dat urgentie van de voorgenomen wijziging afwezig is.

Deze leden zouden gaarne hebben gezien dat juist met het oog op actualisering van artikel 13 Grondwet – de doelstelling om de onschendbaarheid van het brief-, telefoon- en telegraafgeheim ook voor moderne vormen van communicatie vorm te geven – de voorgenomen aanpassing in concept ter consultatie aan deskundigen, bijvoorbeeld gebruikers en providers, was voorgelegd. Is de regering niet van mening dat een dergelijke consultatie én publieke discussie dienstig zou kunnen zijn ten behoeve van een afgewogen opbouw en redactie van de beoogde bepaling?

Voorts vroegen deze leden of het gekozen tijdstip voor een herziening van artikel 13 wel zo gunstig is te noemen. Daartoe wezen zij erop dat een voorstel van wet inlichtingen- en veiligheidsdiensten en een (tweede) voorstel tot strafbaarstelling van computercriminaliteit nog behandeld dienen te worden. Verder is tijdens de mondelinge behandeling van het onderhavige voorstel in de Tweede Kamer de vraag aan de orde geweest of de woorden «bij de wet te bepalen gevallen» in de laatste zin van het vierde lid om een algemene wet of specifieke wetgeving vragen. Voornamelijk met het oog op de reeds ingediende voorstellen vroegen deze leden of de totstandkoming van deze wetgeving wordt gehinderd door het feit dat artikel 13 Grondwet (nog) niet is aangepast.

  • 3. 
    Artikelen

Artikel 13

eerste lid

De leden behorende tot de PvdA-fractie hadden, zoals gezien, een probleem met de absolute formulering van het hier gepostuleerde recht. Voorts merkten zij op dat het euvel dat verbonden is aan de bestaande tekst – namelijk dat een geheim wordt verondersteld van de brief, de telefoon en de telegraaf – thans wordt uitgebreid tot «daarmee vergelijkbare communicatietechnieken».

Kan de regering uitleggen wat «het geheim van communicatietechnieken»

is?

De term «briefgeheim» is wel een spraakgebruikelijke afkorting van de bescherming van aan deze techniek toevertrouwde boodschap. Ondanks het voorbeeld gegeven in artikel 10 van het Duitse Grundgesetz behoort zo’n term echter, naar de mening van deze leden, eigenlijk niet in een wettekst thuis. Immers, nu is niet duidelijk wat eigenlijk onschendbaar zou zijn: het transportmiddel of de boodschap.

Naar deze leden voorkomt behoort de bescherming zich uit te strekken tot die boodschappen c.q. informatie welke kennelijk zijn toevertrouwd aan een communicatiekanaal met de bedoeling dat deze alleen voor de geadresseerden zijn bestemd.

Wat betreft de omschrijving van het te beschermen belang gaven deze leden in overweging om het begrip «correspondentie» (briefverkeer) te hanteren.

Spraakgebruikelijk dekt dit het rechtsgoed waar het om gaat: de boodschap die wordt medegedeeld aan een ander langs de weg van een technisch medium en waarvan de inhoud kennelijk alleen bestemd is voor de geadresseerde(n).

Voorts zeiden deze leden de voorkeur te geven aan een formulering waarbij enerzijds de staatsonthouding blijkt wanneer het gaat om door de overheid beheerste kanalen, en anderzijds een opdracht aan de wetgever wordt geformuleerd, waarbij aan private transporteurs van informatie een zelfde onthouding wordt opgelegd.

De leden van de fractie van GroenLinks merkten op dat de te beschermen geheimen worden gekoppeld aan het woord technieken.

Vallen faxberichten, e-mail, berichten op Internet en wat nog meer aan moderne communicatiemethoden te bedenken valt, onder de reikwijdte van dit artikel?

Hoe moet die bescherming in praktijk worden gebracht?

Valt ook communicatie zonder hulp van technieken (bijv. een gesprek)

onder werking van artikel 13? Als dat inderdaad zo is, waarom is dan het woord «technieken» gebruikt?

tweede lid

Ook hier stelden de leden behorende tot de PvdA-fractie vast dat een taalkundig ongelukkige formulering wordt gebruikt. «Beperking van geheimen» bestaat niet. Bedoeld is beperking van de uitoefening van het grondrecht. De leden van de fractie van D66 sloten zich bij deze opmerking aan.

Voorts stelden de leden van de PvdA-fractie vraagtekens bij het begrip «nationale veiligheid». De Grondwet kent deze term nog niet. Hiermee is kennelijk aansluiting gezocht bij de tekst van de Europese Conventie tot bescherming van de rechten van de mens (ECRM): ’s lands veiligheid («securité nationale»).

Als dat zo is dan is het van belang te weten of de jurisprudentie van het Straatsburgse hof inderdaad in deze term al die omstandigheden vervat waarin de regering beperking van het grondrecht mogelijk wil maken. Deze leden zouden daarom graag een analyse willen ontvangen van de wij ze waarop deze term in het ECRM wordt geïnterpreteerd. Aan de hand daarvan willen zij beoordelen of niet een te brede mogelijkheid wordt geschapen om het grondrecht te beperken.

Als niet bedoeld is om aan te sluiten op het ECRM en de Straatsburgse jurisprudentie, welke is dan – zo vroegen deze leden – de betekenis van de term «nationale veiligheid».

«De geheimen, bedoeld in het eerste lid, kunnen worden beperkt in de gevallen bij de wet bepaald», aldus de leden van de fractie van GroenLinks.

De enig juiste opvatting van de formulering «bij dewet» lijkt als de onderhavige wet, dus artikel 13 van de Grondwet wordt bedoeld. Wordt dit artikel hier inderdaad bedoeld?

Indien dit niet het geval is waarom wordt dan niet de formulering «bij wet» gebruikt?

En welke wet wordt hier dan wel bedoeld?

Geheimen kunnen niet worden beperkt, merkten de leden hier aan het woord woord op. Had de tekst niet moeten luiden:

«De onschendbaarheidvan de geheimen kan worden beperkt»?

«Beperking van de geheimen, ...... kan slechts plaatsvinden op last van de rechter».

Wil dat inderdaad zeggen dat beperking van de onschendbaarheid pas kan plaatsvinden als er een uitspraak van de rechter ligt? Dat met het beperken niet op een uitspraak van de rechter kan/mag worden geanticipeerd? «Of, indien de beperking in het belang van de nationale veiligheid plaatsvindt, met machtiging van een bij de wet aangewezen minister». Dezelfde vraag als hierboven over gebruik van het woord «de wet». Als niet de Grondwet wordt bedoeld, welke wet wordt dan wel bedoeld?

«Beperking van het geheim, ..... door of met machtiging van hen die daartoe bij de wet zijn aangewezen». Welke wet wordt hier bedoeld?

De leden van de fracties van SGP, RPF en GPV wilden weten of, alvorens de reikwijdte van het vierde lid kan worden beoordeeld, niet, conform bij de behandeling in de Tweede Kamer gebleken communis opinio, in het tweede lid een grondslag zou moeten worden aangegeven die beperking van geheimen (en dus van de verslagplicht) in het belang van de openbare orde mogelijk maakt.

derde lid

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen in welke wet regels ter bescherming van de geheimen worden opgesteld.

vierde lid

De tekst «Degene van wie een geheim... is beperkt» is taalkundig onjuist, zo meenden de leden behorende tot de PvdA-fractie. Voorts vroegen zij zich af of dit artikel niet meer precies zou kunnen worden geformuleerd. Zou de gegrondheid van het maken van een uitzondering op de verplichting tot kennisgeving aan de betrokkene (dus van de inbreuk op zijn grondrecht) in het geval van strafvordering niet aan de rechter ter beoordeling kunnen worden gegeven, en in het geval van de «nationale veiligheid» aan een daartoe door de wet geschapen gespecialiseerd orgaan, zo vroegen deze leden.

Ook de leden van de fractie van GroenLinks hadden over de zin:

«Degene van wie een geheim als bedoeld in het eerste lid, eerste volzin, is beperkt, wordt van dit beperking zo spoedig mogelijk in kennis gesteld»,

een vraag.

Is er een tijdslimiet gesteld aan «zo spoedig mogelijk»?

In de volgende zinnen is sprake van uitstel en afstel van kennisgeving.

In welke wet worden die regels gesteld? Kan met voorbeelden worden aangegeven in welke gevallen de kennisgeving achterwege wordt gelaten?

De voorzitter van de commissie, Stoffelen

De griffier van de commissie, Hordijk

 
 
 

3.

Meer informatie

 

4.

Parlementaire Monitor

Met de Parlementaire Monitor volgt u alle parlementaire dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.