Behandeling van verzoekschriften (1997-1998)

Dit wetsvoorstel werd op 19 juli 1997 ingediend door de minister van Algemene Zaken, Wim Kok i, en de minister van Binnenlandse Zaken, Hans Dijkstal i. Het voorstel wilde regels over de behandeling en beantwoording van de Kamers op verzoekschriften grondwettelijk vastleggen door invoeging van een bepaling na artikel 5 lid 1.

Volgens de indieners was het van belang dat aanvullend op het recht van burgers om verzoekschriften in te dienen, er ook zwart op wit kwam te staan dat de Kamers verplicht zijn alle verzoekschriften volgens dezelfde normen te behandelen en beantwoorden.

De verplichting tot beantwoording werd op 31 januari 1998 via aan amendement toegevoegd aan het wetsvoorstel, enkel 'behandeling' vond de Tweede Kamer niet expliciet genoeg. De meerderheid van de Tweede Kamer stemde echter tegen het voorstel. Het werd op 15 januari 1998 verworpen.

Inhoudsopgave van deze pagina:

1.

Het voorstel

In het wetsvoorstel werd artikel 5 gewijzigd. Er zou een tweede lid worden ingevoegd, luidende:

Artikel 5

  • 1. 
    Ieder heeft het recht verzoeken schriftelijk bij het bevoegd gezag in te dienen.
  • 2. 
    De wet stelt regels omtrent de behandeling van verzoekschriften.

Uit de memorie van toelichting blijkt dat het kabinet hoopte via dit voorstel de band tussen de overheid en burger te versterken. Het kabinet liet het argument van rechtszekerheid gelden: via een bepaling in de Grondwet zou elke burger die een verzoekschrift indient er zeker van kunnen zijn dat zijn verzoek op dezelfde manier zou worden behandeld als vergelijkbare verzoekschriften. Ook zou de bepaling de Kamers verplichten om te reageren op de indieners van de verzoekschriften.

Met de bepaling zou de behandelwijze van de verzoekschriften consistenter en doelmatiger worden. De toelichting van het wetsvoorstel noemde tevens dat de normen voor deze algemene behandelwijze eigenlijk gemakkelijk af te lezen waren uit de jurisprudentie van de Nationale ombudsman, het zou dus niet zoveel werk zijn om het voorstel in de praktijk vorm te geven.

2.

Wetgevingsdossier

3.

Historische ontwikkeling

In de aanloop naar de grondwetsherziening van 1983 deed de Staatscommissie-Cals/Donner i het voorstel om regels over de behandeling en beantwoording van verzoekschriften in de Grondwet op te nemen. Daarmee hoopte de Commissie de effectiviteit van verzoekschriften te verzekeren. Uiteindelijk vonden de Raad van State en de regering het toch geen goed idee om zulke regels in de Grondwet op te nemen omdat ze van mening waren dat verzoekschriften teveel van elkaar konden verschillen. Overkoepelende regels zouden dus niet passen. Ook vreesden ze dat het de Kamers teveel werk zou opleveren.

Het wetsvoorstel van 1997 vloeide voort uit de overtuiging dat ondanks de verschillen tussen verzoekschriften, het alsnog mogelijk moest zijn om algemene, procedurele regels omtrent de behandeling van verzoekschriften op te stellen. De voorstelkers zagen het alleen maar als iets positiefs als er door deze rechtszekerheid meer verzoekschriften door burgers zouden worden ingediend en de Kamers dus meer werk zouden krijgen.

De Raad van State reageerde minder positief op het wetsvoorstel van 1997. In het adviesrapport staat onder meer omschreven dat zij de noodzaak van de voorgestelde grondwetswijziging niet inzagen. Voor een belangrijke categorie verzoekschriften bestond er namelijk al regelgeving, en voor minder belangrijke categorieën verzoekschriften vond de Raad van State een advies aan de rijksdienst ook al voldoende.

Een algemene plicht aan de Kamers om verzoekschriften op dezelfde wijze te behandelen zou dus niet veel hebben toegevoegd. Ook vond de Raad van State het voorstel vrij onduidelijk, in zowel de omschrijving als het beoogde doel van de bepaling. Ging het de minister om hoe de Tweede Kamer verzoekschriften zou moeten behandelen of zou de bepaling ook betrekking hebben op de Eerste Kamer? Tot slot vroeg de Raad van State waarom het ministerie van Justitie het wetsvoorstel niet had ondertekend.

Uiteindelijk werd het voorstel verworpen op 15 januari 1998 in de Tweede Kamer met dezelfde kritiekpunten als de Raad van State. De fracties van GroenLinks i, de SP i, D66 i en de VVD i waren in de minderheid met steun voor de voorgestelde grondwetswijziging.