Wet op de politieke partijen
De Wet op de politieke partijen (Wpp) is een wetsvoorstel waarbij bestaande en nieuwe regels over politieke partijen gebundeld worden. Het doel van de Wpp is om de wettelijke kaders waarbinnen partijen opereren te vernieuwen en vollediger te maken. Bij het stellen van deze regels beoogt de Wpp fundamentele rechten te waarborgen, zoals de vrijheid van vereniging en de vrije uitoefening van het actieve en het passieve kiesrecht.
Op 26 juni 2019 presenteerde minister Kajsa Ollongren van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) een pakket voorstellen om het kiesstelsel te moderniseren, waaronder het voorstel voor de Wpp. Zij nam hiermee een aanbeveling over van de Staatscommissie parlementair stelsel. Op 22 december 2022 werd de Wpp door minister Hanke Bruins Slot van BZK in consultatie gebracht. In mei 2025 stuurde minister Judith Uitermark het wetsvoorstel naar de Tweede Kamer.
Inhoud
Wetsvoorstel
De Wpp bestaat uit verschillende onderdelen en richt zich op politieke partijen en aan hen gelieerde organisaties. De wet heeft twee hoofddoelen. Allereerst om de onafhankelijke positie van politieke partijen te versterken en de wettelijke regels voor politieke partijen zoveel mogelijk in één wet te bundelen. En als tweede het versterken van de parlementaire democratie en weerbaarheid van politieke partijen.
De wet gaat onder meer in op digitale campagnevoering en microtargeting. Digitale beïnvloeding vanuit het buitenland, zoals bijvoorbeeld door verspreiding van desinformatie, levert nieuwe vraagstukken op. Dit geldt ook voor het via financiële middelen verwerven van invloed binnen politieke, maatschappelijke en religieuze organisaties. Het kabinet wil daarom transparantie voorschrijven wat betreft deze zaken maar ook de onafhankelijkheid van politieke partijen niet in het geding brengen.
Daarnaast moet er een aparte, onafhankelijke toezichthouder worden ingesteld. Dit omdat het takenpakket van de toezichthouder relatief uitgebreid zou zijn, met ook politiek gevoelige onderwerpen als de regulering van verkiezingscampagnes en microtargeting.
Ten slotte wil het kabinet een afzonderlijke wettelijke basis voor het partijverbod. Nu valt dit onder de algemene regeling voor het verbieden van rechtspersonen (artikel 2:20 BW) maar er is behoefte aan een op politieke partijen gerichte verbodsgrond. In het uiteindelijke wetsvoorstel voor de Wpp zal het kabinet dieper ingaan op de exacte definiëring van het partijverbod en de relevante adviezen van de staatscommissie over dit onderwerp daarbij betrekken.
Historische context
Traditiegetrouw kennen politieke partijen binnen de Nederlandse democratie een grote mate van onafhankelijkheid. De overheid heeft zich in vergelijking met andere landen altijd relatief terughoudend opgesteld over dit onderwerp.
Toen de traditionele, geconsolideerde democratieën zoals Nederland hun grondwetten opstelden in de negentiende eeuw, hadden politieke partijen nog niet zo'n dominante rol in het politieke proces. Parlementariërs werden in die tijd verwacht geheel onafhankelijk tegenover de kiezer te staan en volkomen zelfstandig hun positie in het debat te bepalen. Het begrip 'politieke partij' kwam (en komt nog steeds) niet voor in de Nederlandse Grondwet. Een specifieke regeling voor politieke partijen lag dan ook niet voor de hand.
In jongere democratieën zijn politieke partijen vaak wel direct of indirect opgenomen in de grondwet. In Oostenrijk gebeurde dat in 1945, in Italië in 1947 en twee jaar later trad de Grundgesetz in de Bondsrepubliek Duitsland in werking. Sindsdien zijn politieke partijen in Europa steeds meer gereguleerd geworden: de wens tot een wettelijke basis groeide in de jaren 60, door onder meer de in toenemende mate geïntroduceerde overheidssubsidie voor partijen.
Discussie
Over verschillende facetten van het wetsvoorstel bestaat aanhoudende discussie. Over de financiering van partijen bestaat een redelijk brede consensus dat enige vorm van transparantie wenselijk is. Vanaf welk bedrag (en of er een maximum op een geschonken bedrag zou moeten zitten) bestaat nog enkele onenigheid.
Er wordt een steviger debat gevoerd over de noodzaak van interne partijdemocratie. Deze bepaling in de wet is momenteel gericht op één partij in Nederland: de PVV. Dit is momenteel de enige partij zonder leden en dus ook zonder enige vorm van interne democratie. Vooral D66 wil deze bepaling graag in de Wpp zien opgenomen. Tijdens de campagne en formatie van 2025 lieten partijen als het CDA en de VVD doorschemeren hier wellicht ook wel wat voor te voelen. Tegenstanders hiervan vinden dat partijen de vrijheid zouden moeten hebben dit zelf te bepalen. Er zitten ook al nadelen aan het niet toelaten van leden; zo krijgen partijen pas staatssteun bij een minimum van 1000 leden.
De verplichting tot interne democratie wordt belangrijker vanwege de wens een partijverbod op te nemen in de wet (artikel 86 Wpp). De procureur-generaal van de Hoge Raad zou een partij dan verboden kunnen verklaren. De Raad voor de Rechtspraak reageerde hier kritisch op, ook omdat de verbodsgronden "tamelijk vaag en algemeen zijn geformuleerd." Een partijverbod kan daarbij een grote maatschappelijke impact hebben, zowel voor de partij(leden), als de aanhangers en mensen die al weinig vertrouwen in de politiek hadden. Voorstanders vinden het verbod echter nodig om zo partijen te verbieden die een gevaar (kunnen) zijn voor de democratische rechtsstaat.
Indiening wetsvoorstel
Op 13 mei 2025 diende de regering het voorstel voor de Wpp in. Daarbij stuurde Uitermark ook een brief mee over de voor- en nadelen van het stellen van nadere regels aan de interne organisatie van politieke partijen ter bevordering van hun democratisch gehalte. In het wetsvoorstel worden regels over financiering, transparantie en de mogelijkheid tot het verbieden van politieke partijen besproken. Daarbij worden ook expliciet regels voor politiek-wetenschappelijke instituten en politieke jongerenorganisaties voorgesteld.