Richtlijn 1970/221 - Harmonisatie van nationale wetgeving betreffende reservoirs voor vloeibare brandstof en beschermingsinrichtingen aan de achterzijde van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan

Inhoudsopgave van deze pagina:

1.

Wettekst

Avis juridique important

|

2.

31970L0221

Richtlijn 70/221/EEG van de Raad van 20 maart 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende reservoirs voor vloeibare brandstof en beschermingsinrichtingen aan de achterzijde van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan

Publicatieblad Nr. L 076 van 06/04/1970 blz. 0023 - 0024

Bijzondere uitgave in het Fins: Hoofdstuk 13 Deel 1 blz. 0135

Bijzondere uitgave in het Deens: Serie I Hoofdstuk 1970(I) blz. 0170

Bijzondere uitgave in het Zweeds: Hoofdstuk 13 Deel 1 blz. 0135

Bijzondere uitgave in het Engels: Serie I Hoofdstuk 1970(I) blz. 0192

Bijzondere uitgave in het Grieks: Hoofdstuk 13 Deel 1 blz. 0089

Bijzondere uitgave in het Spaans: Hoofdstuk 13 Deel 1 blz. 0217

Bijzondere uitgave in het Portugees: Hoofdstuk 13 Deel 1 blz. 0217

++++

RICHTLIJN VAN DE RAAD

van 20 maart 1970

inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende reservoirs voor vloeibare brandstof en beschermingsinrichtingen aan de achterzijde van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan

( 70/221/EEG )

DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap , inzonderheid op artikel 100 ,

Gezien het voorstel van de Commissie ,

Gezien het advies van het Europese Parlement ( 1 ) ,

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité ( 2 ) ,

Overwegende dat de technische voorschriften waaraan motorvoertuigen krachtens de nationale wetgevingen moeten voldoen , onder andere betrekking hebben op de reservoirs voor vloeibare brandstof en de beschermingsinrichtingen aan de achterzijde ;

Overwegende dat deze voorschriften van Lid-Staat tot Lid-Staat verschillen ; dat het derhalve noodzakelijk is dat alle Lid-Staten dezelfde voorschriften aannemen , hetzij ter aanvulling , hetzij in plaats van hun huidige regeling , ten einde met name voor ieder type voertuig de E.E.G.-goedkeuringsprocedure van de richtlijn van de Raad van 6 februari 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan ( 3 ) te kunnen invoeren ,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD :

Artikel 1

Onder voertuig wordt in deze richtlijn verstaan ieder motorvoertuig met of zonder carrosserie , op ten minste vier wielen en met een door de constructie bepaalde maximumsnelheid van meer dan 25 km per uur , bestemd om aan het wegverkeer deel te nemen , alsmede aanhangwagens daarvan , met uitzondering van voertuigen die zich over rails bewegen , landbouwtractoren , landbouwmachines en toestellen voor openbare werken .

Artikel 2

De Lid-Staten mogen de E.E.G.-goedkeuring of de nationale goedkeuring van een voertuig niet weigeren om redenen in verband met de reservoirs voor vloeibare brandstof of de beschermingsinrichtingen aan de achterzijde , indien deze voldoen aan de voorschriften vermeld in de bijlage .

Artikel 3

De wijzigingen die noodzakelijk zijn om de voorschriften van de bijlage , met uitzondering van die van punt I , aan te passen aan de technische vooruitgang , worden vastgesteld overeenkomstig de procedure van artikel 13 van de richtlijn van de Raad van 6 februari 1970 betreffende de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan .

Artikel 4

1 . Binnen achttien maanden na kennisgeving van deze richtlijn voeren de Lid-Staten de nodige maatregelen in om aan het bepaalde in deze richtlijn te voldoen . Zij stellen de Commissie hiervan onmiddellijk in kennis .

2 . De Lid-Staten zien erop toe dat de tekst van alle belangrijke interne rechtsbepalingen die zij aanvaarden op het gebied waarop deze richtlijn van toepassing is , ter kennis van de Commissie wordt gebracht .

Artikel 5

Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten .

Gedaan te Brussel , 20 maart 1970 .

Voor de Raad

De Voorzitter

P . HARMEL

( 1 ) PB nr . C 160 van 18 . 12 . 1969 , blz . 7 .

( 2 ) PB nr . C 48 van 16 . 4 . 1969 , blz . 16 .

( 3 ) PB nr . L 42 van 23 . 2 . 1970 , blz . 1 .

BIJLAGE

I . Reservoirs en reservereservoirs voor vloeibare brandstof

I.1 . De reservoirs voor brandstof moeten zodanig zijn vervaardigd dat zij bestand zijn tegen corrosie . Zij moeten de door de fabrikant uitgevoerde dichtheidsproeven met een druk gelijk aan het dubbele van de relatieve bedrijfsdruk , en in ieder geval met een druk van ten minste 1,3 bar met goed gevolg doorstaan . Iedere eventuele overdruk of iedere druk groter dan de bedrijfsdruk moet automatisch worden gecompenseerd met behulp van passende inrichtingen ( gaten , veiligheidskleppen en dergelijke ) . De luchtgaten moeten zodanig zijn dat ieder gevaar voor ontbranding wordt voorkomen . De motorbrandstof mag niet kunnen wegvloeien door de sluitdop van de vulopening of door de inrichtingen voor de compensatie van overdruk , zelfs bij algehele omkanteling van het reservoir ; druppeling zal worden getolereerd .

I.2 . De reservoirs voor motorbrandstof moeten zodanig zijn geplaatst dat zij zijn beschermd tegen de gevolgen van een schok aan voor - of achterzijde van het voertuig ; uitstekende delen , snijdende kanten , enz . , in de buurt van reservoirs , moeten worden vermeden .

II . Beschermingsinrichtingen aan de achterzijde

II.1 . De hoogte , gemeten over de volle breedte onder de achterzijde van het chassis of onder de hoofddelen van de carrosserie mag , indien de afstand tussen het hart van de achterste as en het uiterste achterste punt van het voertuig meer dan 1 m bedraagt , niet meer bedragen dan 70 cm .

II.2 . Wordt hieraan niet voldaan , dan moet het voertuig zijn voorzien van een beschermingsinrichting aan de achterzijde , die beantwoordt aan onderstaande montagevoorschriften .

II.3 . Montagevoorschriften voor beschermingsinrichtingen aan de achterzijde .

II.3.1 . De onderzijde van de beschermingsinrichting aan de achterzijde moet zich op minder dan 70 cm van de grond bevinden indien het voertuig onbelast is .

II.3.2 . De beschermingsinrichting aan de achterzijde mag op de plaats waar zij is aangebracht niet breder zijn dan het voertuig , terwijl de breedte aan elk der beide uiteinden ten hoogste 10 cm minder mag bedragen dan deze voertuigbreedte .

II.3.3 . De beschermingsinrichting aan de achterzijde moet zich zo dicht mogelijk bij de achterzijde van het voertuig bevinden . De afstand ervan ten opzichte van het uiterste achterste punt van het voertuig mag niet meer bedragen dan 60 cm .

II.3.4 . De uiteinden van de beschermingsinrichting aan de achterzijde mogen niet naar achteren zijn omgebogen .

II.3.5 . De beschermingsinrichting aan de achterzijde moet stevig zijn bevestigd aan de hoofdliggers of het daarvoor in de plaats aanwezige constructiegedeelte .

II.3.6 . De beschermingsinrichting aan de achterzijde moet een buigweerstand bezitten welke ten minste gelijk is aan die van een stalen balk waarvan de rechte doorsnee een buigweerstandscoëfficiënt heeft van 20 cm3 .

II.4 . In afwijking van bovenstaande bepalingen behoeven voertuigen behorende tot onderstaande categorie - en niet van een beschermingsinrichting aan de achterzijde te zijn voorzien :

  • trekkers voor opleggers ,
  • mallejans en soortgelijke aanhangwagens bestemd voor het vervoer van boomstammen of andere lange voorwerpen ,
  • voertuigen waarbij de aanwezigheid van een beschermingsinrichting aan de achterzijde onverenigbaar is met hun gebruiksdoel .

Deze samenvatting is overgenomen van EUR-Lex.