Grondwetscommissies voor 1967
Voor 1967 waren er diverse 'Grondwet-'commissies actief. Die waren niet altijd even succesvol. De belangrijkste wijziging kwam er in 1917, toen zowel wijziging van de bepalingen over kiesrecht als over onderwijs werden voorgesteld.
Inhoudsopgave van deze pagina:
- Werkgroep 'Proeve van een nieuwe Grondwet' (1963-1966)
- Staatscommissie-Van Schaik (1950-1954)
- Staatscommissies 1946-1948
- Staatscommissie-De Wilde (1936)
- Staatscommissie-Ruijs de Beerenbrouck (1918-1920)
- Staatscommissies-Oppenheim en -Bos (1913-1920)
- Twee mislukte staatscommissies (1905 en 1910)
- Staatscommissie-Heemskerk (1883-1885)
- Staatscommissie-Thorbecke (1848)
- Commissies in 1814 en 1815
In 1963 stelde minister Toxopeus een werkgroep in, die in samenwerking met de afdeling Grondwetszaken van het ministerie van Binnenlandse Zaken een Proeve van een nieuwe Grondwet moest opstellen. De werkgroep bestond uit de staatsrechtgeleerden A.M. Donner i, J. van der Hoeven i, H.J.M. Jeukens, P.J. Oud i en J.V. Rijpperda Wierdsma i. Ingrijpende staatkundige veranderingen werden niet voorgesteld.
Belangrijkste voorstel was het verlenen van het recht van initiatief aan de Eerste Kamer. De Kamers moesten voortaan zelf hun voorzitter kiezen. Voorts moest de mogelijkheid om in Verenigde Vergadering over wetsvoorstellen te besluiten, worden verruimd en de leeftijdsvereiste van het Kamerlidmaatschap worden verlaagd van 25 naar 21 jaar.
De Staatscommissie-Van Schaik moest een herziening van de Grondwet voorbereiden, omdat de dekolonisatie, de komst van internationale organen en maatschappelijke ontwikkelingen dat nodig had gemaakt. De op basis van de adviezen gerealiseerde wijzigingen bleven beperkt. Voorstellen over beperking van de macht van de Eerste Kamer en over aanpassing van de procedure voor Grondwetsherziening haalden het niet. In 1956 werd wel het aantal Kamerleden uitgebreid, nadat een eerste voorstel in 1952 in de Eerste Kamer was gesneuveld. Belangrijk was verder een herziening in 1956 van bepalingen over verdragen en supranationale regelgeving.
Naast deze Staatscommissie werd een commissie-Van Eysinga i ingesteld, die zich bezighield met de grondwetsbepalingen over het buitenlands beleid. In 1954-1955 adviseerde een commissie-Kranenburg i over technische wijzigingen van die bepalingen.
Zijdelings hield de Staatscommissie-Teulings/Donner i over het kiesstelsel zich eveneens bezig met de Grondwet.
In 1946 en 1947-1948 waren er drie Staatscommissies die zich bezighielden met partiële herziening van de Grondwet.
In 1946 adviseerde een Staatscommissie-Beel i over een andere procedure voor herziening van de Grondwet. Dit advies werd echter niet omgezet in wetgeving, omdat niet de vereiste meerderheid werd gehaald.
In 1948 adviseerde een tweede Staatscommissie-Beel i over opneming van een apart Grondwetshoofdstuk in verband met de aanstaande herziening van de staatkundige structuur van het Koninkrijk. Dit werd in 1948 gerealiseerd.
De in 1946 ingestelde Staatscommissie voor de zaken van de Erediensten i zou pas in 1967 een eindrapport uitbrengen.
De Staatscommissie-De Wilde adviseerde over herziening van de Grondwet ten aanzien van de vrijheid van drukpers, de schadelloosstelling en en het pensioen van Tweede Kamerleden, de benoeming van ministers zonder portefeuille, instelling van een (derde) Kamer voor het bedrijfsleven, maatregelen tegen revolutionaire volksvertegenwoordigers en de herzieningsprocedure. De adviezen van de Staatscommissie leidde slechts tot een beperkte aanpassing van de Grondwet. Er kwam bijvoorbeeld geen mogelijkheid om revolutionaire volksvertegenwoordigers uit het parlement te zetten.
De Staatscommissie-Ruijs de Beerenbrouck hield zich bezig met mogelijke verandering van de Grondwet ten aanzien van de troonopvolging, de Staten-Generaal (met name de wijze van verkiezing van de Eerste Kamer), het volksinitiatief, het referendum en de instelling van nieuwe publiekrechterlijke lichamen. De commissie bracht op 27 oktober 1920 verslag uit. Ingrijpende voorstellen, die waren ingegeven door de wens tot democratisering na de mislukte revolutiepoging in 1918, werden echter niet gerealiseerd. Zo kwam er geen mogelijkheid tot referendum om kiezers zich te kunnen laten uitspreken over een Grondwetsherziening.
De Staatscommissie-Oppenheim moest advies uitbrengen over het nieuwe kiesstelsel. Op basis van het advies diende het kabinet een wetsvoorstel in tot invoering van het algemeen mannenkiesrecht en van de evenredige vertegenwoordiging. Dit resulteerde in 1917 tot wijziging van de Grondwet.
De Staatscommissie-Bos, die bestond uit zeven fractievoorzitters en zeven onderwijsspecialisten uit Tweede Kamer, wist een compromistekst te formuleren over de bekostiging door de overheid van scholen voor bijzonder onderwijs. Op basis van dit advies kwam er in 1917 een herziening van het onderwijsartikel tot stand.
De Staatscommissie-De Beaufort werd op 23 oktober 1905 ingesteld door het kabinet-De Meester. Voornaamste taak was het zoeken van een oplossing van de vraag hoe de kiesrechtuitbreiding moest worden geregeld. Het voorstel om het kiesrecht niet langer in de Grondwet te regelen (het blanco artikel), werd niet gerealiseerd.
Deze Staatscommissie werd ingesteld op 24 maart 1910 door het kabinet-Heemskerk. Zij moest adviseren over uitbreiding van het kiesrecht en over het onderwijsartikel. De commissie bracht in mei 1912 haar rapport uit, maar kon niet met een eensluidend advies komen.
Deze Staatscommissie werd op 11 mei 1883 ingesteld door het kabinet-Heemskerk. Opdracht was onderzoeken welke bepalingen van de Grondwet moesten worden herzien. De commissie bracht op 25 januari 1884 haar eindverslag uit. Dit was de basis voor een algehele Grondwetsherziening. Er werd een moeizaam compromis bereikt over uitbreiding van het kiesrecht, maar tot een nieuw onderwijsartikel kwam het niet.
Op 17 maart 1848 benoemde koning Willem I een Staatscommissie onder leiding van Thorbecke, die voorstellen moest doen over onder meer invoering van de politieke ministeriële verantwoordelijkheid, versterking van de positie van het parlement, invoering van directe verkiezingen voor de Tweede Kamer en herziening van bepalingen over gemeenten en provincies.
In 1814 kwam de eerste Grondwet i van het opnieuw zelfstandige Nederland tot stand. Het ontwerp daarvoor werd opgesteld door een commissie onder leiding van Gijsbert Karel van Hogendorp. De commissie baseerde zich deels op schetsen die Van Hogendorp had gemaakt, maar sloot ook aan bij de staatsregelingen zoals die in de Bataafs-Franse Tijd bestonden. Het ontwerp werd in maart 1814 door een door de vorst benoemde notabelenvergadering goedgekeurd.
Van Hogendorp leidde in 1815 i opnieuw een Staatscommissie. Die werd ingesteld vanwege de vereniging van Noord- en Zuid-Nederland en vanwege de aanvaarding van het koningschap door soeverein vorst Willem. De commissie bestond uit noordelijke en zuidelijke leden en bracht in juli 1815 verslag uit.
Het voorstel van de commissie werd in Noord-Nederland door het parlement aanvaard (het aantal leden van de uit de nog uit één Kamer bestaande Staten-Generaal was daartoe verdubbeld). In de Zuidelijke Nederlanden vond een stemming plaats door grondwetsnotabelen. Hoewel die in meerderheid het voorstel afwezen, besliste de koning - na onder meer de thuisblijvers bij de voorstemmers te hebben geteld - dat het voorstel in de Nederlanden een meerderheid had.