Afdeling 1 - Het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid

Inhoudsopgave van deze pagina:

III-210: Missies

  • 1. 
    De in artikel I-40, lid 1, bedoelde missies, waarbij de Unie civiele en militaire middelen kan inzetten, omvatten gezamenlijke ontwapeningsacties, humanitaire en reddingsmissies, advies en bijstand op militair gebied, conflictpreventie en vredeshandhaving, missies van strijdkrachten met het oog op crisisbeheersing, met inbegrip van vredestichting, alsmede stabiliseringsoperaties na afloop van conflicten. Al deze taken kunnen tot de strijd tegen het terrorisme bijdragen, ook door middel van steun aan derde landen om het terrorisme op hun grondgebied te bestrijden.
  • 2. 
    De Raad van Ministers regelt bij Europees besluit met eenparigheid van stemmen de in lid 1 bedoelde missies en stelt doel en draagwijdte ervan vast, alsmede de algemene voorschriften voor de uitvoering ervan. De minister van Buitenlandse Zaken van de Unie draagt onder gezag van de Raad van Ministers en in nauw en voortdurend contact met het Politiek en Veiligheidscomité zorg voor de coördinatie van de civiele en militaire aspecten van deze missies.

III-211: Samenwerking bij de uitvoering van een missie

  • 1. 
    In het kader van de Europese besluiten die overeenkomstig artikel III-210 zijn vastgesteld, kan de Raad van Ministers de uitvoering van een missie toevertrouwen aan een groep lidstaten die over de nodige vermogens beschikken en zich met de missie willen belasten. Deze lidstaten regelen in samenspraak met de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie onderling het beheer van de missie.
  • 2. 
    De Raad van Ministers wordt door de deelnemende lidstaten regelmatig op de hoogte gebracht van de stand van de missie. Zij gaan hiertoe onverwijld over indien de uitvoering van de missie nieuwe, zwaarwegende gevolgen met zich meebrengt of een wijziging van de door de Raad van Ministers krachtens artikel III-210 overeengekomen doelstelling, reikwijdte of uitvoeringsbepalingen vereist. In dat geval neemt de Raad van Ministers de nodige Europese besluiten.

III-212: Europees bureau voor bewapening en strategisch onderzoek

  • 1. 
    Het Europees Bureau voor bewapening, onderzoek en militaire vermogens, dat onder het gezag van de Raad van Ministers ressorteert, heeft tot taak:
    • a) 
      mede de na te streven militaire vermogens van de lidstaten te bepalen en de nakoming van de door de lidstaten aangegane verbintenissen inzake vermogens te evalueren;
    • b) 
      het harmoniseren van de operationele behoeften en het hanteren van doelmatige en onderling verenigbare aankoopmethoden te bevorderen;
    • c) 
      multilaterale projecten voor te stellen die erop gericht zijn de doelstellingen met betrekking tot militaire vermogens te verwezenlijken, de door de lidstaten uit te voeren programma's te coördineren en samenwerkingsprogramma's te beheren;
    • d) 
      het onderzoek inzake defensietechnologie te ondersteunen, alsmede gezamenlijk onderzoek naar en studie van technische oplossingen die voldoen aan toekomstige operationele behoeften, te coördineren en te plannen;
    • e) 
      bij te dragen tot de onderkenning en in voorkomend geval de uitvoering van alle nuttige maatregelen om de industriële en technologische basis van de defensiesector te versterken en de efficiëntie van de militaire uitgaven te verbeteren.
  • 2. 
    Het Bureau staat open voor alle lidstaten die daarvan deel wensen uit te maken. De Raad van Ministers stelt met gekwalificeerde meerderheid een Europees besluit vast houdende vastlegging van het statuut, de zetel en de voorschriften voor de werking van het Bureau. In dat besluit wordt rekening gehouden met de mate van werkelijke deelname aan de activiteiten van het Bureau.

    Binnen het Bureau worden specifieke groepen lidstaten gevormd die gezamenlijke projecten uitvoeren. Het Bureau vervult zijn taken voorzover nodig in overleg met de Europese Commissie.

III-213: Werking van de gestructureerde samenwerking

  • 1. 
    De in het protocol [titel] genoemde lidstaten die voldoen aan criteria inzake grotere militaire vermogens en die met het oog op de meest veeleisende missies meer bindende verbintenissen terzake willen aangaan, stellen onderling een gestructureerde samenwerking in de zin van artikel I-40, lid 6, in. De door die lidstaten overeengekomen criteria en verbintenissen inzake militaire vermogens worden in het protocol neergelegd.
  • 2. 
    Een lidstaat die in een later stadium aan deze samenwerking wenst deel te nemen door de daaruit voortvloeiende verplichtingen te onderschrijven, stelt de Europese Raad daarvan in kennis. De Raad van Ministers beraadslaagt over het verzoek van de lidstaat. Aan de stemming wordt alleen deelgenomen door de leden van de Raad die de lidstaten vertegenwoordigen welke aan de gestructureerde samenwerking deelnemen.
  • 3. 
    Wanneer de Raad van Ministers Europese besluiten over het voorwerp van de gestructureerde samenwerking vaststelt, wordt aan de beraadslagingen en aan de vaststelling van de besluiten uitsluitend deelgenomen door de leden van de Raad die de lidstaten vertegenwoordigen welke aan de gestructureerde samenwerking deelnemen. De minister van Buitenlandse Zaken van de Unie is bij de beraadslagingen aanwezig. De vertegenwoordigers van de overige lidstaten worden door de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie naar behoren en regelmatig van de ontwikkeling van de gestructureerde samenwerking op de hoogte gebracht.
  • 4. 
    De Raad van Ministers kan de lidstaten die aan deze samenwerking deelnemen verzoeken, een in het kader van de Unie uit te voeren missie in de zin van artikel III-210 op zich te nemen.
  • 5. 
    Zonder een belemmering te vormen voor de voorgaande leden, zijn de bepalingen betreffende de nauwere samenwerking van toepassing op de bij dit artikel geregelde gestructureerde samenwerking.

III-214: Algemene bepalingen omtrent samenwerking op het gebied van wederzijdse defensie

  • 1. 
    De nauwere samenwerking op het gebied van onderlinge defensie waarin artikel I-40, lid 7, voorziet, staat open voor alle lidstaten van de Unie. Een lijst van aan de nauwere samenwerking deelnemende staten wordt opgenomen in de verklaring [titel]. Een lidstaat die in een later stadium aan deze samenwerking wenst deel te nemen door de daaraan verbonden verplichtingen te aanvaarden, stelt de Europese Raad daarvan in kennis en onderschrijft de verklaring.
  • 2. 
    Een aan deze samenwerking deelnemende lidstaat waarvan het grondgebied gewapenderhand wordt aangevallen, brengt de overige deelnemende lidstaten op de hoogte van de situatie en kan hun om hulp en bijstand verzoeken. De deelnemende staten komen op ministerieel niveau bijeen en worden bijgestaan door hun vertegenwoordiger in het Politiek en Veiligheidscomité en het Militair Comité.
  • 3. 
    De Veiligheidsraad van de Verenigde Naties wordt terstond op de hoogte gebracht van iedere gewapende aanval en de naar aanleiding daarvan getroffen maatregelen.
  • 4. 
    Dit artikel laat, ten aanzien van de betrokken lidstaten, de rechten en verplichtingen op grond van het Noord-Atlantisch Verdrag onverlet.

Toelichting

De belangrijkste vragen in verband met de artikelen betreffende het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid betreffen de missies, het bureau en de verschillende vormen van flexibiliteit.

Wat betreft de missies waarvoor de Unie een beroep kan doen op civiele en militaire middelen, heeft de wijziging betrekking op het feit dat de strijd tegen het terrorisme niet langer als een afzonderlijke missie wordt beschouwd, maar dat alle in artikel [III-205 (voorheen artikel 17)] genoemde missies bijdragen tot de ondersteuning van de strijd tegen het terrorisme op het grondgebied van een derde staat die daarom heeft verzocht.

Bepaalde Conventieleden hebben erop aangedrongen dat in [artikel III-207 (voorheen artikel 19)] wordt gepreciseerd dat het bureau onder het gezag van de Raad optreedt. Sommige Conventieleden stelden ook voor om de rol van de Commissie in verband met het bureau uitdrukkelijk te vermelden. De voorgestelde wijziging is een combinatie van verschillende wijzigingsvoorstellen in die zin.

Wat de vormen van flexibiliteit betreft, hebben bepaalde Conventieleden voorgesteld de minister van Buitenlandse Zaken of de Raad te betrekken bij de vergaderingen van de lidstaten die deelnemen aan het beheer van een missie in de zin van [artikel III-206 (voorheen artikel 18]. De voorgestelde wijziging houdt rekening met dat verzoek.

De bepalingen betreffende de gestructureerde samenwerking [artikel III-208 (voorheen artikel 20)] zijn gewijzigd omdat meerdere Conventieleden een samenwerking van een inclusiever karakter wensen. De lijst van staten die deelnemen aan de gestructureerde samenwerking, alsmede de criteria en de verplichtingen betreffende de militaire vermogens, zullen derhalve worden omschreven in een "protocol" en niet langer in een verklaring. Een dergelijk protocol vereist uiteraard het akkoord van alle lidstaten.

Anderzijds zullen de besluiten over de verdere deelneming van een lidstaat aan de gestructureerde samenwerking worden genomen door de deelnemende staten, waarbij alle lidstaten aan de beraadslaging kunnen deelnemen.