Het langste artikel

9 december 2005, column J.Th.J. van den Berg

Het onderwijsartikel (art. 23) is ruimschoots de langste tekst in de Grondwet. Dat valt des te meer op, als men het vergelijkt met de tekst over de sociale zekerheid, inclusief het recht op bijstand (art. 20), die met drie redelijk korte zinnen toe kan. Dat wijst er al op dat er iets met dat artikel aan de hand is.

Nu zou zulk een tekst zijn woordenrijkdom kunnen ontlenen aan de behoefte er bij elke grondwetsherziening een nieuw zinnetje aan te breien, maar dat geldt niet voor art. 23. Integendeel, de formulering ervan is sinds die van 1917 praktisch ongewijzigd gebleven. Sterker nog, toen in het kader van de algehele grondwetsherziening (ingegaan in 1983) in de jaren zeventig werd gestreefd naar enige redactionele modernisering, trokken de grote christelijke fracties in de Tweede Kamer onmiddellijk aan de noodrem, vlot gesteund trouwens door de fractie van de VVD. Zij wekten zelfs bij de eerstverantwoordelijke minister, De Gaay Fortman i, grote verbazing en irritatie. Achter zijn vreedzame persoon doemde echter de Verschrikkelijke Gestalte op van minister J.A. van Kemenade i en zijn mogelijke plannen met de middenschool. Reden te over, vonden de confessionele fracties, om aan het onderwijsartikel vooral tittel noch jota te veranderen.

Dat het artikel zo uitvoerig is, dankt het aan zijn uitgesproken compromiskarakter: eensgezindheid heeft doorgaans minder woorden nodig dan een politieke wapenstilstand. Want dat is wat het huidige artikel 23 (destijds: 192) behelst. Het werd vrijwel letterlijk zo opgeschreven door de "Bevredigingscommissie", bestaande uit veertien leden van de Tweede Kamer uit alle partijen. Christelijke partijen wilden eigenlijk toe naar een situatie waarin het bijzonder onderwijs regel was en openbaar onderwijs de uitzondering.

Had niet oud-minister Th. Heemskerk i ooit gezegd "de dag te zegenen waarop de laatste openbare school zou verdwijnen"? De liberale partijen erkenden wel de vrijheid van onderwijs, zoals de Grondwet die sedert 1848 had vastgelegd. Alleen het openbare onderwijs echter zagen zij als "voorwerp van aanhoudende zorg van de regering" zoals dezelfde Grondwet het uitdrukte. Intussen hadden de meeste liberalen wel enige subsidie aan bijzondere scholen aanvaard, maar echt investeren wilden zij slechts in de openbare school.

De "Pacificatie" van 1917 bracht vrede in de decennia lange schoolstrijd maar ook weer niet meer dan dat. Beide "partijen" moesten immers op hun idealen toeleggen. Daartoe was een uiterst nauwkeurige en gedetailleerde formulering nodig, waaraan in 1916 in de Tweede Kamer nog zwaar is geschaafd. Niet alleen de onderwijsvrijheid moest immers worden vastgelegd, maar ook de gelijke bekostiging van openbaar en bijzonder onderwijs, alsmede vereisten van gelijke kwaliteit (in het artikel "deugdelijkheid" genoemd) en ten slotte het voldoende voorhanden zijn van openbare scholen, in beginsel in elke gemeente. Dat laatste hadden de liberalen er met succes door middel van een amendement in weten te krijgen. Oorspronkelijk had de commissie gesproken van "overal in het Rijk", maar dat vonden de liberalen te vaag, naar later bleek terecht.

Vorige week heeft Bert van den Braak in zijn column al geattendeerd op de problemen van mogelijke wijziging van grondwetsartikelen. Dat geldt a fortiori voor het onderwijsartikel dat vanaf 1917 zo'n precair evenwicht tot stand heeft gebracht tussen openbaar en bijzonder onderwijs. Gevoelig ligt het allemaal nog immer, zowel in de Tweede Kamer als bij de officiële adviseurs zoals de Onderwijsraad en de Raad van State. Het wordt er niet minder gevoelig op als wijziging of eliminatie van art. 23 gericht is tegen de islamitische school, een levensbeschouwelijke school zoals de christelijke.

Veel belangrijker veranderingen van de laatste veertig jaar dan die paar islamitische scholen hebben het taboe op art. 23 tot nu toe evenmin kunnen doorbreken, zoals het bestuurlijk op afstand zetten van de openbare school door de gemeentebesturen, het sterk verminderde levensbeschouwelijke karakter van veel bijzondere scholen en van de keuze door de ouders, of de bloei van het bijzonder neutraal onderwijs. De paradox is dat een redelijke discussie over art. 23 op grond van al deze veranderingen in zowel bijzonder als openbaar onderwijs door de nieuwe Prinzipienreiterei vanuit liberale kring alleen maar wordt bemoeilijkt.