Spreektekst prof.dr. Joop van den Berg

Toespraak prof. dr. J.Th.J. van den Berg i tijdens openingsbijeenkomst Montesquieu Instituut, Den Haag (Diligentia), 09.05.07.



Dames en Heren,

De twintigste eeuw mag, geloof ik, worden beschouwd als het hoogtij van de natiestaat, zowel ten goede als ten kwade. In een aantal staten in Europa en Noord-Amerika heeft dit hoogtij sterk bijgedragen aan de totstandkoming van de vrije democratische samenleving en aan de groei van de sociale rechtsstaat. Idee en realiteit van de natiestaat droegen echter evenzeer bij aan het ontstaan van totalitarisme en koloniaal imperialisme. Vanuit het Europa van de natiestaat zijn twee rampzalige wereldoorlogen binnen dertig jaar ontstaan. Democratie en sociale rechtsstaat bleken meer en betere bescherming te behoeven dan van nationale krijgsmachten en scherp afgebakende grenzen.

Om te bewaken wat ons aan de natiestaat dierbaar is geworden en, zoals wij intussen weten, ook om de sociale rechtsstaat verder te kunnen ontwikkelen, dienden natiestaten weliswaar niet te verdwijnen maar wel te worden ontdaan van zwaar bewapende grenswachten, fysieke barrières en van allerlei economische hindernissen. Om het goede van de natie te behouden moest het een en ander aan staat worden opgegeven. In economisch, sociaal en politiek - institutioneel opzicht heeft dit geleid tot de bovennationale Europese Gemeenschappen, intussen verenigd in de Europese Unie.

Lang hebben wij in Nederland, in betrekkelijke consensus, gedacht dat deze Europese integratie op een vorm van federatie zou uitlopen. Velen in Europa denken er nog steeds zo over en stellen er hun hoop op, temeer naarmate zij zich in eigen staatsbestel minder op hun gemak voelen. Wij zijn echter gaan aarzelen en het zal wel geen toeval zijn dat wij daarmee zijn begonnen vanaf het ogenblik dat wij tot in ons dagelijks leven werden geconfronteerd met een gewichtig resultaat van de Europese integratie: de gezamenlijke munteenheid. Dit, naast de steeds voelbaarder Europese regelgeving.

Niettemin, wat de natiestaat vanaf het begin van de negentiende eeuw sterk uiteen heeft doen groeien moet de Europese integratie geleidelijk weer bijeen brengen. Weinigen betwijfelen dat deze integratie nodig is voor onze politieke en sociale vrijheid, onze welvaart en de ontplooiingsmogelijkheden van onze kinderen. Ook al twisten wij meer dan vroeger over de vorm en intensiteit die dat moet aannemen. Indien dit zo zou zijn, is dit misschien een gunstig effect van het referendum over het Europese constitutionele verdrag in 2005: dat het thema Europa gepolitiseerd is geraakt.

Misschien dat dit het onderzoek naar de instituties van en in Europa evenzeer kan versterken, want ook de wetenschappelijke belangstelling daarvoor houdt nog steeds niet over, ook al is het aantal Europese studieprogramma's in ons land zeker gegroeid. (Ik vermoed overigens dat dit meer aan vraag van studenten is te danken dan aan aanbod van docenten.) Wij moeten nog leren om principieel en stelselmatig naar onze eigen democratische instellingen te kijken in een Europese context. Waarbij wij ons voortdurend afvragen hoe onze buren over dezelfde of soortgelijke vraagstukken hebben gedacht en hoe zij die hebben aangepakt. Dat geldt in het bijzonder voor de historische ontwikkeling van onze instellingen, die toch alle zijn opgebouwd met een beroep op dezelfde, voornamelijk Europese bronnen: het denkwerk, bij voorbeeld, dat zijn beslag heeft gekregen in Over de geest van de wetten, van De Montesquieu.

Die vergelijkende en contextuele studie van democratische instellingen het parlement in het bijzonder en hun geschiedenis is niet langer alleen een kwestie van wetenschappelijke nieuwsgierigheid. Al zal het zonder authentieke nieuwsgierigheid nooit kunnen; maar, in een gezelschap van wetenschappelijke belangstellenden hoef ik dat niet eens te zeggen. Naast nieuwsgierigheid is er intussen de politieke relevantie. Europese integratie is immers ook een kwestie van integratie van concepties en begrippen, het vinden van een gemeenschappelijke woordenschat voor wat tot nu toe in essentie nationale woorden en nationale waarden zijn. Iedereen heeft immers De Montesquieu en andere Europese denkers op geheel eigen nationale wijze geïnterpreteerd en vervolgens ingepast in eigen politieke en institutionele tradities. De Europese instituties, het Europese Parlement in het bijzonder, zullen echter ambtsdragers nodig hebben die meer en meer elkaars begrip van democratie, verantwoordelijk bestuur en parlementaire controle (of is het eigenlijk: control?) begrijpen en delen. Daarvoor is het noodzakelijk eigen en andermans parlement en zijn historie te bestuderen als specimen van een Europees genre. Anders gezegd, maar niet voor het eerst, het Nederlandse parlement is een Nederlandse maar ook een Europese instelling.

Vandaag zal ik geen concreet uitgewerkt onderzoeksprogramma presenteren. Wel weet ik dat een aantal betrokken wetenschappelijke instellingen al hard bezig is met programmeren. De hier in Den Haag gevestigde leerstoel Nederlandse en Europees vergelijkende parlementaire geschiedenis, de opvolger van de sinds 1948 in Leiden gevestigde leerstoel parlementaire geschiedenis, is immers nog vacant. Van mijn opvolger in personele zin zou ik vandaag liever geen hoogleraar voldongen feiten maken. Emeritus is een eretitel en een daarmee begiftigde moet zijn plaats weten. Niettemin, zelfs een emeritus is gerechtigd te zeggen dat in het wetenschappelijk onderzoek en onderwijs in Den Haag nationale parlementen en hun geschiedenis centraal zullen staan. Tegelijk is daarin de nieuwsgierigheid begrepen naar de nog jonge geschiedenis van het Europese Parlement.

In het Montesquieu Instituut werken, zoals U weet, diverse instellingen samen: om dit parlementairhistorisch onderzoek te stimuleren en te beoefenen, maar ook het onderzoek naar instituties die vanouds het parlement schragen en voeden, zoals de politieke partijen. Reden waarom wij de deelname van het Documentatiecentrum Politieke Partijen in Groningen zo op prijs stellen. Het is voorts de bedoeling, trouwens ook eenvoudige noodzaak, belangrijke thema's met behulp van diverse disciplines aan te pakken. Daartoe werken de hier gevestigde historische onderzoekers alsmede hun zeer gewaardeerde collegae in het Nijmeegse Centrum voor Parlementaire Geschiedenis graag samen met politicologen en beoefenaren van het (vergelijkende) staatsrecht. Daarom ook de participatie van de Universiteit Maastricht, met haar capaciteitsgroep publiekrecht als kern, aan het Montesquieu Instituut.

Wij streven geen georganiseerd monopolie of kartel na, het zou ook in strijd zijn met de geest van de Europese wetten. Dat geldt zowel voor de onderzoeksprojecten als voor de financiering daarvan. De aan het Instituut ter beschikking staande middelen zullen juist brede participatie en samenwerking moeten stimuleren. Ons Instituut zal ruimte maken letterlijk en figuurlijk om gastonderzoekers en docenten hierheen te laten komen en hen gastvrijheid te bieden, zodat wij van hun kennis kunnen profiteren.

Het gaat voorts niet alleen om wetenschappelijk onderzoek, al ligt daar wel de kern. De kracht van het Montesquieu Instituut zal er onder meer in zijn gelegen een bijdrage op hoog niveau te leveren aan breed maatschappelijk debat over de democratie en haar instellingen, in eigen land en in Europa. Waar dat kan, zal het ook handreikingen leveren aan parlementariërs en hun medewerkers, op zoek naar juridische en politieke effectiviteit. Maatschappelijke relevantie staat voor ons instituut centraal, maar het kan die alleen waarborgen in volledige wetenschappelijke en, waar nodig, journalistieke en voorlichtende onafhankelijkheid.

Een essentieel onderdeel van de activiteit van het Montesquieu Instituut zal zijn gelegen in elektronische dataverzameling, documentatie en informatie, alsmede het organiseren en bevorderen van elektronische toegankelijkheid van relevante publicaties. Het Parlementair Documentatie Centrum, hier in Den Haag gevestigd, heeft een grote naam opgebouwd met zijn informatieve websites over het Nederlandse parlement en het onderzoek daarnaar, maar ook over het werk van de Europese instellingen. Dit alles, ten behoeve van parlementariërs, ministeries en lobbyisten en maatschappelijke organisaties. Het PDC zal zijn werk verder uitbouwen, bij voorkeur ook voor functionarissen en belangstellenden elders in Europa en, niet te vergeten, Brussel zelf.

Gelet op deze niet bepaald flauwe ambities van het Montesquieu Instituut is, wat wij vandaag beleven met blijdschap begroeten, bovendien slechts het begin. Wat de minister van OCW heeft mogelijk gemaakt en wat wordt ondersteund door de gemeenten Den Haag en Maastricht alsmede de provincie Limburg en, uiteraard, de Universiteiten van Leiden en Maastricht, vormt een investering in wat een Europese keten van Montesquieu Instituten moet worden, ondersteund door de Europese Commissie. Dat deze voor ons initiatief grote belangstelling heeft getoond, tot en met Commissievoorzitter Barroso, staat vast.

Adequate integratie inburgeren bij elkaar in Europa vergt grondige kennis, allereerst van elkaars democratische instituties en hun historische ontwikkeling en van de vaak diepe karrensporen van hun tradities. Als die kennis zich verder kan ontwikkelen, zou daarmee een belangrijke bijdrage worden geleverd aan het functioneren van eigen nationale maar vooral ook van Europese instellingen. Wie weet, ontstaat daardoor nog eens de grondslag voor een nieuwe en dan natuurlijk geestdriftig ondersteunde Europese Constitutie, waarin nationale constituties niet verdwijnen maar hun eigen passende plek hebben gevonden. Een Constitutie, niet voor een superstaat maar voor een goed werkende gemeenschappelijke regeling.