Verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels tot wijziging en intrekking van de Richtlijnen 67/548/EEG en 1999/45/EG en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1907/2006 (Voor de EER relevante tekst)
Inhoudsopgave van deze pagina:
31.12.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 353/1 |
VERORDENING (EG) Nr. 1272/2008 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD
van 16 december 2008
betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels tot wijziging en intrekking van de Richtlijnen 67/548/EEG en 1999/45/EG en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1907/2006
(Voor de EER relevante tekst)
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 95,
Gezien het voorstel van de Commissie,
Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),
Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (2),
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Deze verordening dient een hoog niveau van bescherming van de gezondheid van de mens en het milieu alsmede het vrije verkeer van chemische stoffen, mengsels en bepaalde specifieke voorwerpen te waarborgen en tegelijkertijd het concurrentievermogen en de innovatie te bevorderen. |
(2) |
De interne markt voor stoffen, mengsels en bepaalde specifieke voorwerpen kan alleen efficiënt werken als de daarop toepasselijke eisen tussen de lidstaten niet wezenlijk verschillen. |
(3) |
Om een duurzame ontwikkeling te bereiken moet bij de harmonisatie van de wetgeving inzake de criteria voor de indeling en etikettering van stoffen en mengsels voor een hoog beschermingsniveau voor de gezondheid van de mens en het milieu worden gezorgd. |
(4) |
De handel in stoffen en mengsels beperkt zich niet tot de interne markt, maar is een wereldwijde handelsmarkt. Het bedrijfsleven zou daarom baat hebben bij een wereldwijde harmonisatie van de voorschriften voor de indeling en etikettering en bij consistentie tussen enerzijds de voorschriften voor indeling en etikettering met het oog op de levering en het gebruik en anderzijds de vervoersvoorschriften. |
(5) |
Om de wereldwijde handel te vergemakkelijken en tevens de gezondheid van de mens en het milieu te beschermen is in de context van de Verenigde Naties gedurende twaalf jaar met grote zorg gewerkt aan de opstelling van geharmoniseerde criteria voor de indeling en etikettering, wat heeft geleid tot de totstandkoming van het wereldwijd geharmoniseerd systeem voor de indeling en etikettering van chemische stoffen, Globally Harmonised System of Classification and Labelling of Chemicals (hierna „GHS” genoemd). |
(6) |
Deze verordening sluit aan bij verscheidene verklaringen waarin de Gemeenschap haar voornemen heeft bevestigd om bij te dragen aan de wereldwijde harmonisatie van de criteria voor de indeling en etikettering, niet alleen op VN-niveau, maar ook door de opneming van de internationaal overeengekomen GHS-criteria in het Gemeenschapsrecht. |
(7) |
De voordelen voor het bedrijfsleven zullen groter worden naarmate meer landen de GHS-criteria in hun wetgeving overnemen. De Gemeenschap moet hierbij koploper zijn om andere landen ertoe aan te zetten haar voorbeeld te volgen en met als doel de industrie in de Gemeenschap een concurrentievoordeel te geven. |
(8) |
Daarom is het van het grootste belang dat de bepalingen en criteria voor de indeling en etikettering van stoffen, mengsels en bepaalde specifieke voorwerpen in de Gemeenschap geharmoniseerd worden, met inachtneming van de indelingscriteria en etiketteringsvoorschriften van het GHS, maar daarbij voortbouwend op de veertig jaar ervaring die is opgedaan met de uitvoering van de bestaande communautaire wetgeving inzake chemische stoffen, waarbij het gerealiseerde niveau van bescherming in stand wordt gehouden door harmonisatie van het systeem van indeling en etikettering, door toepassing van communautaire gevarenklassen die nog geen deel uitmaken van het GHS en door gebruik te maken van de huidige etiketterings- en verpakkingsvoorschriften. |
(9) |
Deze verordening laat de volledige toepassing van de communautaire mededingingsregels onverlet. |
(10) |
Deze verordening heeft tot doel te bepalen op grond van welke eigenschappen stoffen en mengsels als gevaarlijk ingedeeld moeten worden, zodat de gevaren van stoffen en mengsels correct kunnen worden geïdentificeerd en bekendgemaakt. Dit dient zowel fysische gevaren als gevaren voor de gezondheid van de mens en het milieu te omvatten, met inbegrip van gevaren voor de ozonlaag. |
(11) |
Deze verordening moet als algemene regel van toepassing zijn op alle stoffen en mengsels die in de Gemeenschap worden geleverd, behalve als in andere communautaire wetgeving specifiekere indelings- en etiketteringsvoorschriften zijn vastgelegd, zoals in Richtlijn 76/768/EEG van de Raad van 27 juli 1976 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake cosmetische producten (3), Richtlijn 82/471/EEG van de Raad van 30 juni 1982 betreffende bepaalde in diervoeding gebruikte producten (4), Richtlijn 88/388/EEG van de Raad van 22 juni 1988 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake aroma’s voor gebruik in levensmiddelen en de uitgangsmaterialen voor de bereiding van die aroma’s (5), Richtlijn 89/107/EEG van de Raad van 21 december 1988 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake levensmiddelenadditieven die in voor menselijke voeding bestemde waren mogen worden gebruikt (6), Richtlijn 90/385/EEG van de Raad van 20 juni 1990 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake actieve implanteerbare medische hulpmiddelen (7), Richtlijn 93/42/EEG van de Raad van 14 juni 1993 betreffende medische hulpmiddelen (8), Richtlijn 98/79/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 oktober 1998 betreffende medische hulpmiddelen voor in-vitrodiagnostiek (9), Beschikking 1999/217/EG van de Commissie van 23 februari 1999 tot vaststelling van een repertorium van in levensmiddelen gebruikte aromastoffen, dat is samengesteld in toepassing van Verordening (EG) nr. 2232/96 van het Europees Parlement en de Raad (10), Richtlijn 2001/82/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik (11), Richtlijn 2001/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik (12), Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden (13) en Verordening (EG) nr. 1831/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2003 betreffende toevoegingsmiddelen voor diervoeding (14) of bij het vervoer van stoffen en mengsels door de lucht, over zee, over de weg, per spoor of over de binnenwateren. |
(12) |
De in deze verordening gebruikte terminologie en definities moeten in overeenstemming zijn met de terminologie en definities van Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (Reach) (15), met de terminologie en definities van de vervoersregelgeving en met de op VN-niveau in het GHS gegeven definities, om maximale consistentie te garanderen bij de toepassing van de wetgeving inzake chemische stoffen in de Gemeenschap in de context van de wereldwijde handel. Om dezelfde reden moeten de in het GHS vastgestelde gevarenklassen in deze verordening worden opgenomen. |
(13) |
Met name moeten de gevarenklassen van het GHS worden overgenomen waarin er specifiek rekening mee gehouden wordt dat de potentiële fysische gevaren van stoffen of mengsels tot op zekere hoogte afhangen van de manier waarop deze vrijkomen. |
(14) |
Onder de term „mengsel”, als gedefinieerd in deze verordening, moet hetzelfde worden verstaan als onder de voorheen in de Gemeenschapswetgeving gebruikte term „preparaat”. |
(15) |
Deze verordening moet in de plaats komen van Richtlijn 67/548/EEG van de Raad van 27 juni 1967 betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen (16) en Richtlijn 1999/45/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 mei 1999 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke preparaten (17). Het algehele beschermingsniveau voor de gezondheid van de mens en het milieu dat die richtlijnen bieden, moet in deze verordening worden gehandhaafd. Daarom moeten een aantal gevarenklassen die in die richtlijnen voorkomen maar nog niet in het GHS zijn opgenomen, in deze verordening worden gehandhaafd. |
(16) |
De verantwoordelijkheid voor het identificeren van de gevaren van stoffen en mengsels en voor het bepalen van de indeling ervan dient hoofdzakelijk bij de fabrikanten, importeurs en downstreamgebruikers van die stoffen en mengsels te liggen, ongeacht of zij onder de voorschriften van Verordening (EG) nr. 1907/2006 vallen. Bij het vervullen van hun verantwoordelijkheden inzake indeling, moet het downstreamgebruikers worden toegestaan de indeling van een stof of mengsel te gebruiken zoals die overeenkomstig deze verordening door een actor in de toeleveringsketen is bepaald, mits zij de samenstelling van de stof of het mengsel niet wijzigen. De verantwoordelijkheid voor het indelen van niet in de handel verkrijgbare stoffen die onder de registratie- of aanmeldingsplicht van Verordening (EG) nr. 1907/2006 vallen, dient hoofdzakelijk bij de fabrikanten, producenten van voorwerpen en importeurs te liggen. Wel moet het mogelijk zijn om geharmoniseerde indelingen te geven van stoffen voor de meest zorgwekkende gevarenklassen en van andere stoffen op een ad-hocbasis, die dan door alle fabrikanten, importeurs en downstreamgebruikers van die stoffen en van mengsels waarin die stoffen voorkomen, moeten worden toegepast. |
(17) |
Indien besloten wordt de indeling van een stof voor een bepaalde gevarenklasse of een bepaalde onderverdeling van een gevarenklasse te harmoniseren door in bijlage VI, deel 3, een desbetreffende vermelding op te nemen of te herzien, moet de fabrikant, importeur of downstreamgebruiker die geharmoniseerde indeling gebruiken en mag hij de stof alleen ten aanzien van de overige, niet-geharmoniseerde gevarenklassen of onderverdelingen daarvan zelf indelen. |
(18) |
Om te waarborgen dat de afnemers informatie ontvangen over gevaren, moeten de leveranciers van stoffen en mengsels ervoor zorgen dat deze, voorafgaand aan het in de handel brengen, overeenkomstig deze verordening worden geëtiketteerd en verpakt volgens de desbetreffende indeling. Bij het vervullen van hun verantwoordelijkheden, moet het downstreamgebruikers worden toegestaan de indeling van een stof of mengsel te gebruiken zoals die overeenkomstig deze verordening door een actor in de toeleveringsketen is bepaald, mits zij de samenstelling van de stof of het mengsel niet wijzigen, en moet het distributeurs worden toegestaan de indeling van een stof of mengsel te gebruiken zoals die overeenkomstig deze verordening door een actor in de toeleveringsketen is bepaald. |
(19) |
Om te waarborgen dat informatie beschikbaar is over gevaarlijke stoffen in mengsels die ten minste één stof bevatten die als gevaarlijk is ingedeeld, moet aanvullende informatie op het etiket op het etiket worden verstrekt, indien van toepassing. |
(20) |
De fabrikant, importeur of downstreamgebruiker van een stof of mengsel mag niet worden verplicht om voor de indeling nieuwe toxicologische of ecotoxicologische gegevens te genereren, maar moet wel alle voor hem beschikbare informatie over de gevaren van de stof of het mengsel zoeken en de kwaliteit daarvan beoordelen. De fabrikant, importeur of downstreamgebruiker moet ook rekening houden met historische gegevens over de mens, zoals epidemiologisch onderzoek bij blootgestelde populaties, over de blootstelling bij ongevallen of tijdens de beroepsuitoefening alsmede gegevens over de effecten en klinisch onderzoek. Die informatie moet worden vergeleken met de criteria voor de verschillende gevarenklassen en onderverdelingen daarvan om die fabrikant, importeur of downstreamgebruiker toe te laten uit te maken of de stof of het mengsel al dan niet als gevaarlijk moet worden ingedeeld. |
(21) |
Voor het indelen van een stof of mengsel mag dus de beschikbare informatie worden gebruikt, maar de voor de toepassing van deze verordening gebruikte informatie moet bij voorkeur zijn verkregen volgens de testmethoden bedoeld in Verordening (EG) nr. 1907/2006, de vervoersvoorschriften of internationale beginselen voor de validatie van informatie, zodat de kwaliteit en vergelijkbaarheid van de resultaten en de samenhang met andere vereisten op internationaal of Gemeenschapsniveau gegarandeerd zijn. Ingeval de fabrikant, importeur of downstreamgebruiker ervoor kiest nieuwe informatie te genereren, moeten dezelfde testmethoden, voorschriften, beginselen en procedures worden gevolgd. |
(22) |
Om de identificatie van de gevaren van mengsels te vergemakkelijken, moeten de fabrikanten, importeurs en downstreamgebruikers daarbij uitgaan van gegevens over het mengsel zelf, indien die bestaan, behalve voor mengsels met kankerverwekkende, in geslachtscellen mutagene of voor de voortplanting giftige stoffen, of bij de beoordeling van de eventuele biologische afbraak of bioaccumulatie in de gevarenklasse „gevaarlijk voor het aquatisch milieu”. Aangezien in die gevallen de gevaren van het mengsel niet voldoende op grond van het mengsel zelf kunnen worden beoordeeld, moeten zij in de regel worden geïdentificeerd aan de hand van de gegevens voor de afzonderlijke stoffen in het mengsel. |
(23) |
Als er voldoende gegevens beschikbaar zijn over soortgelijke mengsels die al getest zijn en over de belangrijkste ingrediënten van het mengsel, kunnen de gevaarlijke eigenschappen van een niet-getest mengsel worden bepaald aan de hand van zogenaamde „extrapolatieprincipes”. Dit zijn regels waarmee de gevaren van het mengsel gekarakteriseerd kunnen worden door gebruik te maken van gegevens over soortgelijke, wel geteste mengsels zonder met het mengsel zelf tests te doen. Indien voor het mengsel zelf geen of ontoereikende testgegevens beschikbaar zijn, moeten de fabrikanten, importeurs of downstreamgebruikers dus de extrapolatieprincipes hanteren om te waarborgen dat de indeling van dergelijke mengsels tot vergelijkbare resultaten leidt. |
(24) |
Specifieke industriesectoren kunnen netwerken opzetten om het uitwisselen van informatie te vergemakkelijken en de expertise op het gebied van informatiebeoordeling, testgegevens, bewijskrachtbepaling en extrapolatieprincipes te bundelen. Deze netwerken kunnen de fabrikanten, importeurs en downstreamgebruikers binnen die industriesector, en met name het midden- en kleinbedrijf (MKB), ondersteunen bij het vervullen van hun verplichtingen uit hoofde van deze verordening. Die netwerken kunnen ook worden gebruikt om informatie en beste praktijken uit te wisselen, zodat de verplichtingen inzake kennisgeving eenvoudiger kunnen worden vervuld. De leveranciers die een beroep doen op deze ondersteuning, dienen volledig verantwoordelijk te blijven voor het vervullen van hun verplichtingen inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken uit hoofde van deze verordening. |
(25) |
De bescherming van dieren overeenkomstig Richtlijn 86/609/EEG van de Raad van 24 november 1986 inzake de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten betreffende de bescherming van dieren die voor experimentele en andere wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt (18), heeft een hoge prioriteit. Indien een fabrikant, importeur of downstreamgebruiker besluit om voor de toepassing van deze verordening informatie te genereren, moet hij daarom eerst kijken naar alternatieven voor dierproeven die onder Richtlijn 86/609/EEG vallen. Voor de toepassing van deze verordening dienen proeven op niet-menselijke primaten verboden te worden. |
(26) |
De testmethoden van Verordening (EG) nr. 440/2008 van de Commissie van 30 mei 2008 houdende vaststelling van testmethoden uit hoofde van Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH) (19) worden regelmatig herbezien en verbeterd om het aantal proeven op gewervelde dieren en het aantal betrokken dieren te verminderen. Het Europees Centrum voor de validatie van alternatieve methoden (CEVMA) van het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek van de Commissie vervult een belangrijke rol bij de wetenschappelijke beoordeling en de validering van alternatieve proefmethoden. |
(27) |
De indelings- en etiketteringscriteria, vastgesteld in deze verordening, moeten zo veel mogelijk rekening houden met het bevorderen van alternatieve methoden voor het beoordelen van de gevaren van stoffen en mengsels en van de verplichting om met andere middelen dan proeven met dieren in de zin van Richtlijn 86/609/EEG informatie over de intrinsieke eigenschappen te verkrijgen, als bepaald in Verordening (EG) nr. 1907/2006. Nieuwe criteria mogen niet in de weg staan aan dit doel of aan de overeenkomstige verplichtingen van laatstgenoemde verordening, en mogen in geen geval leiden tot het gebruik van dierproeven indien alternatieve proeven adequaat zijn voor het indelen en etiketteren. |
(28) |
Voor de indeling mogen geen gegevens worden gegenereerd door middel van proeven op mensen. Er moet gebruik worden gemaakt van beschikbare, betrouwbare epidemiologische gegevens en ervaringen betreffende de effecten van stoffen en mengsels op de mens (bv. gegevens over beroepsmatige blootstelling en uit ongevallendatabases) en deze kunnen voorrang krijgen op dierproeven als er gevaren uit blijken die niet in dierproeven zijn gevonden. De resultaten van dierproeven moeten afgewogen worden tegen de gegevens over mensen en bij de beoordeling van beide soorten gegevens moet op basis van een deskundige beoordeling de best mogelijke bescherming van de gezondheid van de mens worden gewaarborgd. |
(29) |
Nieuwe informatie over fysische gevaren dient altijd nodig te zijn, behalve indien de gegevens al beschikbaar zijn of indien in deze verordening een uitzonderingsbepaling is opgenomen. |
(30) |
Tests die uitsluitend met het oog op de toepassing van deze verordening worden gedaan, moeten worden uitgevoerd op de stof of het mengsel in de vorm(en) of de fysische toestand(en) waarin de stof of het mengsel in de handel wordt gebracht en die naar redelijke verwachting gebruikt wordt (worden). Wel moet het toegestaan worden om voor de toepassing van deze verordening gebruik te maken van resultaten van tests die in verband met andere wettelijke verplichtingen, ook die van derde landen, zijn uitgevoerd, ook al had de stof of het mengsel daarbij niet de vorm(en) of de fysische toestand(en), waarin de stof of het mengsel in de handel wordt gebracht en die naar redelijke verwachting gebruikt wordt. |
(31) |
Eventuele tests moeten in voorkomend geval voldoen aan de toepasselijke eisen inzake de bescherming van proefdieren, vastgelegd in Richtlijn 86/609/EEG en, in het geval van ecotoxicologische en toxicologische tests, aan de goede laboratoriumpraktijken, vastgelegd in Richtlijn 2004/10/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de toepassing van de beginselen van goede laboratoriumpraktijken en het toezicht op de toepassing ervan voor tests op chemische stoffen (20). |
(32) |
De criteria voor de indeling in verschillende gevarenklassen en onderverdelingen daarvan dienen vastgelegd, alsook nadere bepalingen voor de toepassing van die criteria zijn opgenomen. |
(33) |
De fabrikanten, importeurs en downstreamgebruikers moeten zich ervan bewust zijn dat het toepassen van de criteria voor de verschillende gevarenklassen op informatie niet altijd even eenvoudig is en daarom moeten zij op basis van een deskundige beoordeling van de bewijskracht tot de juiste resultaten komen. |
(34) |
Fabrikanten, importeurs of downstreamgebruikers dienen overeenkomstig de criteria van deze verordening specifieke concentratiegrenzen voor stoffen vast te stellen, op voorwaarde dat zij die grenzen kunnen motiveren en het Europees Agentschap voor chemische stoffen, hierna „het Agentschap” genoemd, daarvan op de hoogte stellen. Voor geharmoniseerde gevarenklassen of onderverdelingen van stoffen uit de tabellen voor geharmoniseerde indeling en etikettering in bijlage bij deze verordening hoeven evenwel geen specifieke concentratiegrenzen te worden bepaald. Het Agentschap dient richtsnoeren voor het vaststellen van specifieke concentratiegrenzen te verstrekken. In het belang van de uniformiteit moeten er, in voorkomend geval, ook specifieke concentratiegrenzen worden opgenomen in bepaalde geharmoniseerde indelingen. Specifieke concentratiegrenzen dienen te prevaleren boven andere concentratiegrenzen voor indeling. |
(35) |
Vermenigvuldigingsfactoren („M-factoren”) voor stoffen die ingedeeld zijn als gevaarlijk voor het aquatisch milieu, acuut categorie 1 of chronisch categorie 1, moeten door de fabrikant, importeur of downstreamgebruiker aan de stof worden toegewezen volgens de criteria bedoeld in deze verordening. Het Agentschap dient richtsnoeren voor het vaststellen van de M-factoren te verstrekken. |
(36) |
In verband met de evenredigheid en de praktische uitvoerbaarheid moeten er algemene ondergrenzen vastgesteld worden voor geïdentificeerde verontreinigingen, additieven en afzonderlijke bestanddelen van stoffen, alsmede voor stoffen in mengsels, om aan te geven wanneer informatie over die stoffen bij de indeling van stoffen en mengsels in aanmerking moet worden genomen. |
(37) |
Met het oog op een juiste indeling van mengsels moet daarbij de beschikbare informatie over synergetische en antagonistische effecten in aanmerking genomen worden. |
(38) |
Fabrikanten, importeurs en downstreamgebruikers moeten de indelingen van de door hen in de handel gebrachte stoffen of mengsels opnieuw bezien indien zij bekend worden met nieuwe adequate en betrouwbare wetenschappelijke of technische informatie die gevolgen kan hebben voor de indeling van de stoffen of mengsels, of indien zij de samenstelling van hun mengsels wijzigen, zodat de indeling gebaseerd is op actuele informatie, tenzij er voldoende aanwijzingen zijn dat de indeling niet verandert. De leveranciers moeten de etiketten aan deze wijzigingen aanpassen. |
(39) |
Als gevaarlijk ingedeelde stoffen en mengsels moeten overeenkomstig hun indeling worden geëtiketteerd en verpakt, zodat de afnemers van die stoffen voldoende beschermd zijn en de belangrijkste informatie krijgen doordat hun aandacht op de gevaren van de stof of het mengsel gevestigd wordt. |
(40) |
De voorlichting over de gevaren van stoffen en mengsels uit hoofde van deze verordening gebeurt door middel van twee instrumenten, namelijk etikettering en de veiligheidsinformatiebladen bedoeld in Verordening (EG) nr. 1907/2006. Van deze instrumenten is het etiket het enige voorlichtingsinstrument voor consumenten, maar het kan ook dienen om werknemers te wijzen op de uitvoeriger informatie over stoffen of mengsels in de veiligheidsinformatiebladen. Aangezien de bepalingen over veiligheidsinformatiebladen zijn opgenomen in Verordening (EG) nr. 1907/2006, waarin het veiligheidsinformatieblad het belangrijkste communicatiemiddel in de toeleveringsketen van stoffen is, hoeven deze bepalingen niet nog eens in deze verordening te worden herhaald. |
(41) |
Om te waarborgen dat de consument correct en uitvoerig wordt voorgelicht over de gevaren en het veilige gebruik van chemische stoffen en mengsels, moeten het gebruik en de verspreiding van internetsites en gratis telefoonnummers worden bevorderd, met name in samenhang met voorlichting over specifieke soorten verpakkingen. |
(42) |
Werknemers en consumenten over de hele wereld zouden baat hebben bij een wereldwijd geharmoniseerd voorlichtingsinstrument voor gevaren in de vorm van etikettering. Daarom moet worden gespecificeerd wat op het etiket komt te staan, onder gebruikmaking van de gevarenpictogrammen, signaalwoorden, gevarenaanduidingen en veiligheidsmaatregelen die de kern van het GHS vormen. De overige informatie op etiketten moet tot een minimum beperkt worden en mag geen twijfel doen ontstaan over de voornaamste elementen. |
(43) |
Het is van groot belang dat in de handel gebrachte stoffen en mengsels duidelijk geïdentificeerd zijn. Wel moet het Agentschap bedrijven die daarom verzoeken zo nodig toestaan om de chemische identiteit van bepaalde stoffen zodanig te beschrijven dat de vertrouwelijkheid van hun werkzaamheden niet in het geding komt. Ingeval het Agentschap dit verzoek weigert, moet beroep kunnen worden ingesteld overeenkomstig deze verordening. Het beroep moet schorsende werking hebben, zodat de vertrouwelijke informatie die het voorwerp van het verzoek uitmaakt, niet op het etiket wordt vermeld zolang het beroep hangende is. |
(44) |
De International Union of Pure and Applied Chemistry (IUPAC) geldt al vele jaren wereldwijd als autoriteit op het gebied van de chemische nomenclatuur en terminologie. In de hele wereld worden stoffen gewoonlijk aan de hand van hun IUPAC-naam geïdentificeerd en dit is het uitgangspunt voor de identificatie van stoffen in een internationale en meertalige context. Die namen moeten dus voor de toepassing van deze verordening worden gebruikt. |
(45) |
De Chemical Abstracts Service (CAS) beschikt over een systeem waarbij stoffen in het CAS-Registry worden opgenomen en een uniek CAS-nummer krijgen. Die CAS-nummers worden over de hele wereld in naslagwerken, databanken en wet- en regelgeving gebruikt om stoffen te identificeren zonder de dubbelzinnigheden van de chemische nomenclatuur. De CAS-nummers moeten dus voor de toepassing van deze verordening worden gebruikt. |
(46) |
Teneinde de informatie op het etiket te beperken tot de meest essentiële gegevens moeten er voorrangsbeginselen worden gehanteerd om de belangrijkste etiketteringselementen te bepalen ingeval stoffen of mengsels verscheidene gevaarlijke eigenschappen hebben. |
(47) |
Richtlijn 91/414/EEG van de Raad van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (21) en Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998 betreffende het op de markt brengen van biociden (22) moeten onverkort van toepassing blijven op de onder de werkingssfeer van die richtlijnen vallende producten. |
(48) |
Vermeldingen zoals „niet toxisch”, „onschadelijk”, „niet vervuilend”, „milieuvriendelijk”, of andere vermeldingen die aangeven dat de stof of het mengsel niet gevaarlijk is, of andere verklaringen die niet stroken met de indeling ervan, mogen niet op het etiket of de verpakking van een stof of mengsel worden aangebracht. |
(49) |
In het algemeen moeten stoffen en mengsels, en met name die welke aan het publiek worden aangeboden, verpakt worden samen met de nodige informatie op het etiket. De noodzakelijke informatieverstrekking tussen de actoren van de sector, ook met betrekking tot onverpakte stoffen en mengsels, wordt gewaarborgd door Verordening (EG) nr. 1907/2006. In uitzonderlijke gevallen mogen stoffen en mengsels echter ook onverpakt aan het publiek worden aangeboden. In voorkomend geval moet de betrokken informatie op het etiket via andere middelen zoals een rekening of factuur aan het publiek worden verstrekt. |
(50) |
Er zijn voorschriften voor het aanbrengen van etiketten en de plaatsing van de informatie op de etiketten nodig om te garanderen dat de informatie op de etiketten gemakkelijk te begrijpen is. |
(51) |
In deze verordening moeten algemene verpakkingsnormen worden vastgelegd zodat veilige levering van gevaarlijke stoffen en mengsels wordt gewaarborgd. |
(52) |
De instanties moeten hun middelen concentreren op de vanuit gezondheids- of milieuoogpunt meest zorgwekkende stoffen. Het moet daarom mogelijk zijn dat de bevoegde autoriteiten en fabrikanten, importeurs en downstreamgebruikers bij het Agentschap voorstellen indienen voor een geharmoniseerde indeling en etikettering van stoffen die zijn ingedeeld wegens kankerverwekkendheid, mutageniteit in geslachtscellen of voortplantingstoxiciteit van categorie 1A, 1B of 2, sensibilisatie van de luchtwegen of andere, per geval te beoordelen effecten. Het moet ook mogelijk zijn dat de bevoegde autoriteiten van de lidstaten een geharmoniseerde indeling en etikettering voorstellen voor werkzame stoffen in gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Het Agentschap moet over het voorstel advies uitbrengen en belanghebbende partijen moeten daarop kunnen reageren. De Commissie moet een ontwerp-besluit over de definitieve indeling en etikettering indienen. |
(53) |
Om ten volle rekening te gehouden met de in het kader van Richtlijn 67/548/EEG verrichte werkzaamheden en opgedane ervaring, waaronder ook de indeling en etikettering van specifieke stoffen in bijlage I bij die richtlijn, moeten alle bestaande geharmoniseerde indelingen worden omgezet in nieuwe geharmoniseerde indelingen aan de hand van de nieuwe criteria. Aangezien voorts de toepassing van deze verordening is uitgesteld en de geharmoniseerde indelingen overeenkomstig de criteria van Richtlijn 67/548/EEG van belang zijn voor de indeling van stoffen en mengsels tijdens de hierdoor ontstane overgangsperiode, moeten alle bestaande geharmoniseerde indelingen ongewijzigd in een bijlage bij deze verordening worden opgenomen. Door op alle toekomstige harmonisaties van indelingen deze verordening toe te passen, zouden inconsistenties in geharmoniseerde indelingen van dezelfde stof volgens de bestaande en de nieuwe criteria moeten worden vermeden. |
(54) |
Omwille van de efficiënte werking van de interne markt voor stoffen en mengsels en een hoog beschermingsniveau voor de gezondheid van de mens en het milieu moeten voorschriften voor een inventaris van indelingen en etiketteringen worden vastgesteld. De indeling en etikettering van alle in de handel gebrachte geregistreerde of gevaarlijke stoffen moeten bij het Agentschap worden aangemeld om in de inventaris te worden opgenomen. |
(55) |
Het Agentschap moet nagaan of de kennisgevingsprocedure verder kan worden vereenvoudigd, met name om rekening te houden met de behoeften van het MKB. |
(56) |
Verschillende fabrikanten of importeurs van dezelfde stof moeten alles in het werk stellen om overeenstemming te bereiken over de indeling van die stof, behalve voor de gevarenklassen en onderverdelingen daarvan waarvoor een geharmoniseerde indeling voor de stof geldt. |
(57) |
Met het oog op een geharmoniseerd beschermingsniveau van het publiek, en met name van wie met bepaalde stoffen in aanraking komt, alsmede de goede werking van andere communautaire wetgeving die op de indeling en etikettering berust, moeten de door de fabrikanten en importeurs van een stof op grond van deze verordening overeengekomen indeling, indien mogelijk, alsook de besluiten op Gemeenschapsniveau om de indeling en etikettering van bepaalde stoffen te harmoniseren, in een inventaris worden opgenomen. |
(58) |
De in de inventaris van indelingen en etiketteringen opgenomen informatie moet dezelfde toegankelijkheid en bescherming genieten als door Verordening (EG) nr. 1907/2006 wordt geboden, met name als het gaat om informatie waarvan openbaarmaking de commerciële belangen van de betrokkenen in gevaar zou kunnen brengen. |
(59) |
De lidstaten dienen een of meer instanties aan te wijzen die bevoegd zijn voor voorstellen voor geharmoniseerde indeling en etikettering alsook de instanties die verantwoordelijk zijn voor de handhaving van de in deze verordening vastgelegde verplichtingen. De lidstaten moeten doeltreffende toezicht- en controlemaatregelen treffen om de naleving van deze verordening te waarborgen. |
(60) |
Het is belangrijk dat de leveranciers en andere belanghebbende partijen, met name het MKB, advies wordt verstrekt over hun respectieve verantwoordelijkheden en verplichtingen overeenkomstig deze verordening. De overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1907/2006 reeds ingestelde nationale helpdesks kunnen fungeren als de nationale helpdesks waarin bij deze verordening wordt voorzien. |
(61) |
Voor de doeltreffende werking van het bij deze verordening opgerichte systeem is een goede samenwerking en coördinatie tussen de lidstaten, het Agentschap en de Commissie nodig. |
(62) |
Teneinde contactpunten voor informatie over gevaarlijke stoffen en mengsels te creëren, moeten de lidstaten, naast de voor de toepassing van deze verordening bevoegde en de voor de handhaving van deze verordening verantwoordelijke instanties, organen aanwijzen die belast zijn met het ontvangen van informatie over de gezondheid en over de chemische identiteit, bestanddelen en aard van stoffen, met inbegrip van de stoffen waarvoor het gebruik van een andere chemische naam is toegestaan overeenkomstig deze verordening. |
(63) |
De verantwoordelijke organen kunnen, op verzoek van een lidstaat, door middel van statistische analyse bepalen op welke punten de risicobeheersmaatregelen vatbaar voor verbetering zijn. |
(64) |
Periodieke verslagen van de lidstaten en het Agentschap over de werking van deze verordening zijn onmisbaar om de uitvoering van de stoffenwetgeving en de trends op dit gebied te volgen. De conclusies uit de verslagen zullen nuttig en praktisch zijn om de verordening te evalueren en waar nodig wijzigingen voor te stellen. |
(65) |
Het Forum voor de uitwisseling van handhavingsinformatie van het Agentschap, opgericht bij Verordening (EG) nr. 1907/2006, moet ook informatie over de handhaving van deze verordening uitwisselen. |
(66) |
Met het oog op de transparantie, onpartijdigheid en samenhang van de handhavingsactiviteiten van de lidstaten moeten de lidstaten een geschikt kader instellen om bij niet-naleving doeltreffende, evenredige en ontmoedigende sancties op te leggen, daar niet-naleving van deze verordening tot schade voor de gezondheid van de mens en het milieu kan leiden. |
(67) |
Ter bescherming van de afnemers van stoffen, met inbegrip van consumenten, moet in voorschriften worden vastgelegd dat in reclame voor stoffen die aan de indelingscriteria van deze verordening voldoen, op de daaraan verbonden gevaren moet worden gewezen. Om dezelfde reden moet in reclame voor mengsels die als gevaarlijk zijn ingedeeld waarbij een particulier een koopcontract kan sluiten zonder eerst het etiket te hebben gezien, de op het etiket aangegeven aard van de gevaren worden vermeld. |
(68) |
Er moet een vrijwaringsclausule komen voor het geval dat een stof of mengsel een ernstig risico voor de gezondheid van de mens of het milieu inhoudt, ook al is die stof overeenkomstig deze verordening niet als gevaarlijk ingedeeld. In dergelijke gevallen kunnen maatregelen op VN-niveau nodig zijn in verband met de wereldwijde aard van de handel in stoffen en mengsels. |
(69) |
Hoewel een groot deel van de verplichtingen van het bedrijfsleven krachtens Verordening (EG) nr. 1907/2006 bepaald wordt door de indeling, mag deze verordening het toepassingsgebied en het effect van eerstgenoemde verordening niet wijzigen, behalve wat betreft de bepalingen ervan inzake veiligheidsinformatiebladen. Daarom moet deze verordening dienovereenkomstig worden gewijzigd. |
(70) |
De toepassing van deze verordening moet worden gespreid om alle betrokkenen (instanties, bedrijven, belanghebbenden) in staat te stellen om bij de voorbereiding op nieuwe taken op het juiste moment in middelen te voorzien. Daarom, en omdat de indeling van mengsels afhangt van de indeling van stoffen, mogen de bepalingen voor de indeling van mengsels pas in werking treden als alle stoffen opnieuw zijn ingedeeld. Marktdeelnemers dienen toegestaan te worden de indelingscriteria van deze verordening op vrijwillige basis eerder toe te passen, maar om verwarring te voorkomen moeten de etikettering en verpakking in dat geval voldoen aan deze verordening in plaats van aan Richtlijn 67/548/EEG of 1999/45/EG. |
(71) |
Om het bedrijfsleven niet nodeloos te belasten mogen stoffen en mengsels die zich al in de toeleveringsketen bevinden op het moment dat deze verordening erop van toepassing wordt, voor een bepaalde periode verder in de handel worden gebracht zonder dat zij opnieuw worden geëtiketteerd. |
(72) |
Aangezien de doelstellingen van deze verordening, namelijk de harmonisatie van de indelings-, etiketterings- en verpakkingsvoorschriften, met daarbij de verplichting om stoffen in te delen en een geharmoniseerde lijst van op Gemeenschapsniveau ingedeelde stoffen en een inventaris van indelingen en etiketteringen op te stellen, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve beter door de Gemeenschap kunnen worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel, gaat deze verordening niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken. |
(73) |
Deze verordening is in overeenstemming met de grondrechten en beginselen die met name door het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (23) worden erkend. |
(74) |
Deze verordening moet bijdragen tot de verwezenlijking van de op 6 februari 2006 in Dubai aangenomen strategische aanpak voor het internationale beheer van chemische stoffen (SAICM). |
(75) |
Onder voorbehoud van de ontwikkelingen op VN-niveau, moeten de indeling en de etikettering van persistente, bioaccumulerende en toxische stoffen (PBT) en zeer persistente en sterk bioaccumulerende stoffen (zPzB) in een later stadium in deze verordening worden opgenomen. |
(76) |
De voor de uitvoering van deze verordening vereiste maatregelen moeten worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (24). |
(77) |
In het bijzonder moet de Commissie de bevoegdheid worden gegeven deze verordening aan de technische en wetenschappelijke vooruitgang aan te passen waaronder ook het implementeren van op VN-niveau in het GHS aangebrachte wijzigingen, met name wat betreft het gebruik van informatie over soortgelijke mengsels. Bij die aanpassingen aan de technische en wetenschappelijke vooruitgang moet met het tweejaarlijks ritme van de VN rekening worden gehouden. Ook moet de Commissie de bevoegdheid worden gegeven over de geharmoniseerde indeling en etikettering van specifieke stoffen te besluiten. Daar het maatregelen van algemene strekking betreft tot wijziging van niet-essentiële onderdelen van deze verordening, moeten zij worden vastgesteld volgens de in artikel 5 bis van Besluit 1999/468/EG bepaalde regelgevingsprocedure met toetsing. |
(78) |
Wanneer om dwingende urgente redenen de normaal voor de regelgevingsprocedure met toetsing toepasselijke termijnen niet kunnen worden nageleefd, moet de Commissie voor de aanpassing aan de technische vooruitgang de in artikel 5 bis, lid 6, van Besluit 1999/468/EG vastgestelde urgentieprocedure kunnen toepassen. |
(79) |
Ook voor de toepassing van deze verordening moet de Commissie worden bijgestaan door het bij Verordening (EG) nr. 1907/2006 ingestelde comité, om bij de actualisering van de stoffenwetgeving een consistente aanpak te waarborgen, |
HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
TITEL I
ALGEMENE ASPECTEN
Artikel 1
Doel en toepassingsgebied
-
1.Deze verordening heeft ten doel een hoog niveau van bescherming van de gezondheid van de mens en het milieu alsmede het vrije verkeer van stoffen, mengsels en voorwerpen als bedoeld in artikel 4, lid 8, te waarborgen door:
a) |
de criteria voor de indeling van stoffen en mengsels en de voorschriften voor de etikettering en verpakking van gevaarlijke stoffen en mengsels te harmoniseren; |
b) |
te voorzien in de verplichting voor:
|
c) |
te voorzien in de verplichtingen voor fabrikanten en importeurs van stoffen om de indelingen en etiketteringselementen die niet als onderdeel van de registratie overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1907/2006 bij het Agentschap zijn ingediend aan het Agentschap te melden; |
d) |
in bijlage VI, deel 3, een lijst van stoffen met op Gemeenschapsniveau geharmoniseerde indelingen en etiketteringselementen op te stellen; |
e) |
een inventaris van indelingen en etiketteringen van stoffen op te stellen, die bestaat uit alle meldingen, indieningen en geharmoniseerde indelingen en etiketteringselementen als bedoeld onder c) en d). |
-
2.Deze verordening is niet van toepassing op:
a) |
radioactieve stoffen en mengsels die binnen het toepassingsgebied van Richtlijn 96/29/Euratom van de Raad van 13 mei 1996 tot vaststelling van de basisnormen voor de bescherming van de gezondheid der bevolking en der werkers tegen de aan ioniserende straling verbonden gevaren (25) vallen; |
b) |
stoffen en mengsels die onder douanetoezicht vallen, voor zover zij niet worden bewerkt of verwerkt, en die in tijdelijke opslag zijn, zich in een vrije zone of een vrij entrepot bevinden met het oog op wederuitvoer, of in transito zijn; |
c) |
niet-geïsoleerde tussenproducten; |
d) |
stoffen en mengsels voor wetenschappelijk onderzoek en wetenschappelijke ontwikkeling die niet in de handel verkrijgbaar zijn, voor zover zij onder gecontroleerde omstandigheden worden gebruikt overeenkomstig de communautaire wetgeving inzake de arbeidsplaats en het milieu. |
-
3.Afvalstoffen als omschreven in Richtlijn 2006/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende afvalstoffen (26) zijn geen stof, mengsel of voorwerp in de zin van artikel 2 van deze verordening.
-
4.De lidstaten kunnen in specifieke gevallen bepaalde stoffen of mengsels van de toepassing van deze verordening vrijstellen wanneer zulks noodzakelijk is in het belang van defensie.
-
5.Deze verordening is niet van toepassing op de volgende voor de eindgebruiker bestemde stoffen en preparaten in afgewerkte vorm:
a) |
geneesmiddelen zoals gedefinieerd in Richtlijn 2001/83/EG; |
b) |
geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik zoals gedefinieerd in Richtlijn 2001/82/EG; |
c) |
cosmetische producten zoals gedefinieerd in Richtlijn 76/768/EEG; |
d) |
medische hulpmiddelen zoals gedefinieerd in de Richtlijnen 90/385/EEG en 93/42/EEG, die invasief zijn of in direct contact komen met het lichaam, en in Richtlijn 98/79/EG; |
e) |
levensmiddelen of diervoeders zoals gedefinieerd in Verordening (EG) nr. 178/2002, mede bij gebruik:
|
-
6.Behalve waar artikel 33 van toepassing is, geldt deze verordening niet voor het vervoer van gevaarlijke goederen door de lucht, over zee, over de weg, per spoor of over de binnenwateren.
Artikel 2
Definities
Voor de toepassing van deze verordening gelden de volgende definities:
1. |
„gevarenklasse”: de aard van het fysische, gezondheids- of milieugevaar; |
2. |
„gevarencategorie”: onderverdeling naar de ernst van het gevaar binnen elke gevarenklasse aan de hand van criteria; |
3. |
„gevarenpictogram”: grafische voorstelling bestaande uit een symbool en andere grafische elementen zoals een kader, een achtergrondpatroon of -kleur, bedoeld om specifieke informatie over het betrokken gevaar te verstrekken; |
4. |
„signaalwoord”: woord ter aanduiding van de relatieve ernst van het gevaar, teneinde de lezer voor een mogelijk gevaar te waarschuwen; de volgende twee niveaus worden onderscheiden:
|
5. |
„gevarenaanduiding”: een woordcombinatie die geldt voor een gevarenklasse en -categorie, die de aard van de gevaren van een gevaarlijke stof of een gevaarlijk mengsel omschrijft en, in voorkomend geval, de ernst van het gevaar; |
6. |
„veiligheidsaanbeveling”: een woordcombinatie die omschrijft welke de aanbevolen maatregelen zijn om de schadelijke gevolgen van blootstelling aan een gevaarlijke stof of een gevaarlijk mengsel bij gebruik of verwijdering daarvan zo klein mogelijk te maken of te voorkomen; |
7. |
„stof”: een chemisch element en de verbindingen ervan, zoals zij voorkomen in natuurlijke toestand of bij de vervaardiging ontstaan, met inbegrip van alle additieven die nodig zijn voor het behoud van de stabiliteit ervan en alle onzuiverheden ten gevolge van het toegepaste procedé, doch met uitzondering van elk oplosmiddel dat kan worden afgescheiden zonder aantasting van de stabiliteit van de stof of wijziging van de samenstelling ervan; |
8. |
„mengsel”: een mengsel of oplossing bestaande uit twee of meer stoffen; |
9. |
„voorwerp”: een object waaraan tijdens de productie een speciale vorm, oppervlak of patroon wordt gegeven waardoor zijn functie in hogere mate wordt bepaald dan door zijn chemische samenstelling; |
10. |
„producent van een voorwerp”: elke natuurlijke of rechtspersoon die een voorwerp in de Gemeenschap produceert of assembleert; |
11. |
„polymeer”: een stof die bestaat uit moleculen welke worden gekenmerkt door een opeenvolging van een of meer soorten monomeereenheden. Die moleculen moeten over een reeks molecuulgewichten verdeeld zijn, waarbij de verschillen in molecuulgewicht in de eerste plaats het gevolg zijn van verschillen in het aantal monomeereenheden. Een polymeer bevat het volgende:
In deze definitie betekent „monomeereenheid” de gereageerde vorm van een monomeer in een polymeer; |
12. |
„monomeer”: een stof die covalente bindingen kan vormen door herhaalde koppeling van soortgelijke of ongelijke moleculen onder de voorwaarden van de voor dat proces gebruikte polymerisatiereactie; |
13. |
„registrant”: de fabrikant, of importeur van een stof, dan wel de producent of importeur van een voorwerp, die een registratie voor een stof indient overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1907/2006; |
14. |
„vervaardiging”: productie of extractie van stoffen in natuurlijke toestand; |
15. |
„fabrikant”: een in de Gemeenschap gevestigde natuurlijke persoon of rechtspersoon die in de Gemeenschap een stof vervaardigt; |
16. |
„invoer”: het binnen het douanegebied van de Gemeenschap brengen; |
17. |
„importeur”: een in de Gemeenschap gevestigde natuurlijke persoon of rechtspersoon die voor de invoer verantwoordelijk is; |
18. |
„in de handel brengen”: het aan een derde leveren of beschikbaar stellen, ongeacht of dit tegen betaling dan wel om niet geschiedt. Invoer wordt beschouwd als in de handel brengen; |
19. |
„downstreamgebruiker”: elke in de Gemeenschap gevestigde natuurlijke persoon of rechtspersoon, met uitzondering van de fabrikant en de importeur, die een stof als zodanig, of in een mengsel, gebruikt bij zijn industriële activiteiten of beroepsactiviteiten. Distributeurs en consumenten zijn geen downstreamgebruikers. Wederimporteurs die vrijgesteld zijn krachtens artikel 2, lid 7, onder c), van Verordening (EG) nr. 1907/2006, worden als downstreamgebruikers beschouwd; |
20. |
„distributeur”: elke in de Gemeenschap gevestigde natuurlijke persoon of rechtspersoon, met inbegrip van detailhandelaren, die een stof, als zodanig of in een mengsel, uitsluitend bewaart en in de handel brengt ten behoeve van derden; |
21. |
„tussenproduct”: een stof die vervaardigd wordt voor en verbruikt wordt in of gebruikt wordt voor een chemische reactie, om omgezet te worden in een andere stof (hierna „synthese” genoemd); |
22. |
„niet-geïsoleerd tussenproduct”: een tussenproduct dat tijdens de synthese niet opzettelijk wordt verwijderd (behalve voor bemonstering) uit de apparatuur waarin de synthese plaatsvindt. Deze apparatuur omvat het reactievat, de bijbehorende apparatuur en alle apparatuur waar de stof of stoffen tijdens een continue stroming of een batchprocedé doorheen gaan alsook het buizenstelsel voor de overbrenging van het ene vat naar het andere ten behoeve van de volgende reactiestap, maar omvat niet de tanks of andere vaten waarin de stof of stoffen na de vervaardiging worden bewaard; |
23. |
„Agentschap”: het Europees Agentschap voor chemische stoffen, opgericht bij Verordening (EG) nr. 1907/2006; |
24. |
„bevoegde instantie”: de instantie, instanties of organen die de lidstaten hebben aangewezen om de uit deze verordening voortvloeiende verplichtingen uit te voeren; |
25. |
„gebruik”: elke vorm van verwerking, formulering, consumptie, opslag, bewaring, behandeling, overbrenging in containers, overbrenging van de ene container naar de andere, vermenging, vervaardiging van een voorwerp of elke andere toepassing; |
26. |
„leverancier”: een fabrikant, importeur, downstreamgebruiker of distributeur die een stof als zodanig, of in een mengsel, of een mengsel in de handel brengt; |
27. |
„metaallegering”: een macroscopisch homogeen metaal dat bestaat uit twee of meer chemische elementen die dusdanig met elkaar zijn verbonden dat zij niet vlot via mechanische middelen kunnen worden gescheiden. Voor de toepassing van deze verordening worden metaallegeringen als mengsels beschouwd; |
28. |
„UN RTDG”: aanbevelingen van de Verenigde Naties over het vervoer van gevaarlijke goederen; |
29. |
„informatieverstrekker”: de fabrikant of importeur, dan wel de groep fabrikanten of importeurs die informatie verstrekt aan het Agentschap; |
30. |
„wetenschappelijk onderzoek en wetenschappelijke ontwikkeling”: wetenschappelijke proefneming, analyse of chemisch onderzoek in gecontroleerde omstandigheden; |
31. |
„ondergrens”: grenswaarde voor ingedeelde verontreinigingen, additieven of afzonderlijke bestanddelen van een stof of een mengsel, boven welke zij mede bepalen of de stof, respectievelijk het mengsel moet worden ingedeeld; |
32. |
„concentratiegrens”: drempel voor verontreinigingen, additieven of afzonderlijke bestanddelen van een stof of een mengsel, die doorslaggevend kan zijn voor de indeling van de stof, respectievelijk het mengsel; |
33. |
„onderverdeling”: onderscheid binnen gevarenklassen op basis van de blootstellingsroute of de aard van de effecten; |
34. |
„M-factor”: een vermenigvuldigingsfactor. Deze is van toepassing op de concentratie van een stof die ingedeeld is als gevaarlijk voor het aquatisch milieu, acuut categorie 1 of chronisch categorie 1, en die gebruikt wordt om middels de sommatiemethode de indeling te bepalen van een mengsel waarin de stof aanwezig is; |
35. |
„pakket”: het volledige verpakkingsproduct, bestaande uit de verpakking en de inhoud; |
36. |
„verpakking”: een of meer houders en andere onderdelen of materialen die nodig zijn om de inhoud te bevatten en andere veiligheidsfuncties te vervullen; |
37. |
„tussenverpakking”: verpakkingsmiddel tussen de binnenverpakkingen of de voorwerpen en de buitenverpakking. |
Artikel 3
Gevaarlijke stoffen en mengsels en specificatie van de gevarenklassen
Een stof of mengsel waarvoor de criteria voor fysische gevaren, gezondheidsgevaren of milieugevaren van de delen 2 tot en met 5 van bijlage I vervuld zijn, is gevaarlijk en wordt ingedeeld in de toepasselijke gevarenklassen van die bijlage.
Indien in bijlage I de gevarenklassen onderverdeeld zijn op grond van de blootstellingsroute of de aard van de effecten, wordt de stof of het mengsel volgens die onderverdeling ingedeeld.
Artikel 4
Algemene indelings-, etiketterings- en verpakkingsverplichtingen
-
1.Fabrikanten, importeurs en downstreamgebruikers delen stoffen en mengsels in overeenkomstig titel II alvorens zij ze in de handel brengen.
-
2.Onverminderd de in lid 1 bedoelde verplichtingen, delen fabrikanten, producenten van voorwerpen en importeurs stoffen die niet op de markt verkrijgbaar zijn in overeenkomstig titel II:
a) |
indien een stof op grond van artikel 6, artikel 7, lid 1 of lid 5, artikel 17 of artikel 18 van Verordening (EG) nr. 1907/2006 moet worden geregistreerd; |
b) |
indien een stof op grond van artikel 7, lid 2, of artikel 9 van Verordening (EG) nr. 1907/2006 moet worden aangemeld. |
-
3.Indien voor een stof een geharmoniseerde indeling en etikettering overeenkomstig titel V geldt op grond van een vermelding in bijlage VI, deel 3, wordt de stof overeenkomstig die vermelding ingedeeld en wordt de indeling van de stof voor de onder die vermelding vallende gevarenklassen of onderverdelingen daarvan niet bepaald overeenkomstig titel II.
Evenwel wordt een stof die ook valt onder een of meer gevarenklassen of onderverdelingen daarvan welke niet door een vermelding in bijlage VI, deel 3, worden bestreken, voor die gevarenklassen of onderverdelingen toch overeenkomstig titel II bepaald.
-
4.Indien een stof of mengsel als gevaarlijk is ingedeeld, zorgen de leveranciers ervoor dat die stof of dat mengsel geëtiketteerd en verpakt wordt overeenkomstig de titels III en IV voordat zij het in de handel brengen.
-
5.Bij het vervullen van hun verantwoordelijkheden als bedoeld in lid 4, kunnen distributeurs de indeling van een stof of mengsel gebruiken zoals die overeenkomstig titel II door een actor in de toeleveringsketen is bepaald.
-
6.Bij het vervullen van hun verantwoordelijkheden als bedoeld in de leden 1 en 4, kunnen downstreamgebruikers de indeling van een stof of mengsel gebruiken zoals die overeenkomstig titel II door een actor in de toeleveringsketen is bepaald, mits zij de samenstelling van de stof of het mengsel niet wijzigen.
-
7.Een mengsel als bedoeld in bijlage II, deel 2, dat een stof bevat die als gevaarlijk is ingedeeld, mag niet in de handel worden gebracht, tenzij het overeenkomstig titel III is geëtiketteerd.
-
8.Voor de toepassing van deze verordening worden de in bijlage I, punt 2.1, bedoelde voorwerpen ingedeeld, geëtiketteerd en verpakt overeenkomstig de voorschriften voor stoffen en mengsels, voordat zij in de handel worden gebracht.
-
9.Leveranciers in een toeleveringsketen werken samen om aan de indelings-, etiketterings- en verpakkingsverplichtingen van deze verordening te voldoen.
-
10.Stoffen en mengsels worden uitsluitend in de handel gebracht indien zij voldoen aan deze verordening.
TITEL II
GEVARENINDELING
HOOFDSTUK 1
Inventarisatie en bestudering van informatie
Artikel 5
Inventarisatie en bestudering van de over stoffen beschikbare informatie
-
1.Fabrikanten, importeurs en downstreamgebruikers van een stof inventariseren de relevante beschikbare informatie om te bepalen of aan de stof een materieel, gezondheids- of milieugevaar verbonden is zoals omschreven in bijlage I, en met name de volgende informatie:
a) |
volgens de in artikel 8, lid 3, genoemde methoden gegenereerde gegevens; |
b) |
epidemiologische gegevens en ervaringen over de effecten op de mens, bijvoorbeeld gegevens over beroepsmatige blootstelling en uit ongevallendatabases; |
c) |
andere overeenkomstig punt 1 van bijlage XI bij Verordening (EG) nr. 1907/2006 gegenereerde informatie; |
d) |
nieuwe wetenschappelijke informatie; |
e) |
andere uit internationaal erkende chemische programma's verkregen informatie. |
De informatie heeft betrekking op de vorm of de fysische toestand waarin de stof in de handel wordt gebracht en waarin de stof naar redelijke verwachting zal worden gebruikt.
-
2.Fabrikanten, importeurs en downstreamgebruikers bestuderen de in lid 1 bedoelde informatie om na te gaan of die adequaat, betrouwbaar en wetenschappelijk geldig is met het oog op de evaluatie overeenkomstig hoofdstuk 2 van deze titel.
Artikel 6
Inventarisatie en bestudering van de over mengsels beschikbare informatie
-
1.De fabrikanten, importeurs en downstreamgebruikers van een mengsel inventariseren de relevante beschikbare informatie over het mengsel zelf of over de stoffen die het bevat, om te bepalen of aan het mengsel een materieel, gezondheids- of milieugevaar verbonden is zoals omschreven in bijlage I, en met name de volgende informatie:
a) |
volgens de in artikel 8, lid 3, genoemde methoden gegenereerde gegevens over het mengsel zelf of de stoffen die het bevat; |
b) |
epidemiologische gegevens en ervaringen over de effecten op de mens van het mengsel zelf of van de stoffen die het bevat, bijvoorbeeld gegevens over beroepsmatige blootstelling en uit ongevallendatabases; |
c) |
andere overeenkomstig punt 1 van bijlage XI bij Verordening (EG) nr. 1907/2006 gegenereerde informatie over het mengsel zelf of de stoffen die het bevat; |
d) |
andere uit internationaal erkende chemische programma's verkregen informatie over het mengsel zelf of over de stoffen die het bevat. |
De informatie heeft betrekking hebben op de vorm of de fysische toestand waarin de stof in de handel wordt gebracht en, voor zover van toepassing, waarin de stof naar redelijke verwachting zal worden gebruikt.
-
2.Indien de in lid 1 bedoelde informatie over het mengsel zelf beschikbaar is en de fabrikant, importeur of downstreamgebruiker zich ervan heeft vergewist dat die informatie adequaat en betrouwbaar en, indien toepasselijk, wetenschappelijk geldig is, gebruikt de fabrikant, importeur of downstreamgebruiker die informatie voor de evaluatie overeenkomstig hoofdstuk 2 van deze titel, behoudens de leden 3 en 4.
-
3.Voor de evaluatie van mengsels overeenkomstig hoofdstuk 2 van deze titel ten aanzien van de gevarenklassen „mutageniteit in geslachtscellen”, „kankerverwekkendheid” en „giftigheid voor de voortplanting” als bedoeld in bijlage I, punten 3.5.3.1, 3.6.3.1 en 3.7.3.1, gebruikt de fabrikant, importeur of downstreamgebruiker alleen de in lid 1 bedoelde relevante beschikbare informatie voor de stoffen waaruit het mengsel bestaat.
Indien voorts de beschikbare testgegevens over het mengsel zelf duiden op in geslachtscellen mutagene, kankerverwekkende of voor de voortplanting giftige effecten die niet uit de informatie van de afzonderlijke stoffen naar voren gekomen zijn, worden ook die gegevens in aanmerking genomen.
-
4.Voor de evaluatie van mengsels overeenkomstig hoofdstuk 2 van deze titel ten aanzien van de eigenschappen „biologische afbraak en bioaccumulatie” in de gevarenklasse „gevaar voor het aquatisch milieu” als bedoeld in bijlage I, punten 4.1.2.8 en 4.1.2.9, gebruikt de fabrikant, importeur of downstreamgebruiker alleen de in lid 1 bedoelde relevante beschikbare informatie voor de stoffen waaruit het mengsel bestaat.
-
5.Indien voor het mengsel zelf geen of ontoereikende testgegevens als bedoeld in lid 1 beschikbaar zijn, gebruikt de fabrikant, importeur of downstreamgebruiker andere beschikbare informatie over de afzonderlijke stoffen en soortgelijke geteste mengsels die ook relevant geacht kunnen worden om na te gaan of het mengsel gevaarlijk is, mits de fabrikant, importeur of downstreamgebruiker zich ervan heeft vergewist dat de informatie adequaat en betrouwbaar is met het oog op de evaluatie overeenkomstig artikel 9, lid 4.
Artikel 7
Proeven op dieren en mensen
-
1.Wanneer voor de toepassing van deze verordening nieuwe proeven worden gedaan, mogen alleen proeven op dieren in de zin van Richtlijn 86/609/EEG worden uitgevoerd als daar geen alternatieven voor zijn die voldoende betrouwbare en kwalitatieve gegevens opleveren.
-
2.Voor de toepassing van deze verordening zijn proeven op niet-menselijke primaten verboden.
-
3.Voor de toepassing van deze verordening zijn proeven op mensen verboden. Uit andere bronnen, bijvoorbeeld klinische studies, verkregen gegevens kunnen evenwel voor de toepassing van deze verordening worden gebruikt.
Artikel 8
Genereren van nieuwe informatie over stoffen en mengsels
-
1.Om na te gaan of aan een stof of mengsel een gezondheids- of milieugevaar zoals omschreven in bijlage I van deze verordening verbonden is, kan de fabrikant, importeur of downstreamgebruiker nieuwe proeven uitvoeren, mits hij eerst alle andere manieren om informatie te genereren, waaronder het toepassen van de regels van punt 1 van bijlage XI bij Verordening (EG) nr. 1907/2006, heeft onderzocht.
-
2.Om na te gaan of aan een stof of mengsel een of meer van de in bijlage I, deel 2, bedoelde fysische gevaren verbonden zijn, voert de fabrikant, importeur of downstreamgebruiker de in dat deel voorgeschreven proeven uit, tenzij er al adequate en betrouwbare gegevens beschikbaar zijn.
-
3.De in lid 1 bedoelde proeven worden uitgevoerd volgens een van de volgende methoden:
a) |
de in artikel 13, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1907/2006 bedoelde testmethoden; of |
b) |
deugdelijke wetenschappelijke beginselen die internationaal zijn erkend, of methoden die volgens internationale procedures zijn gevalideerd. |
-
4.Ingeval de fabrikant, importeur of downstreamgebruiker nieuwe ecotoxicologische of toxicologische proeven en analysen uitvoert, worden die uitgevoerd met inachtneming van artikel 13, lid 4, van Verordening (EG) nr. 1907/2006.
-
5.Uiterlijk vanaf 1 januari 2014 worden nieuwe proeven voor fysische gevaren die voor de toepassing van deze verordening worden verricht, uitgevoerd volgens een toepasselijk erkend kwaliteitsborgingsysteem of door laboratoria die aan een toepasselijke erkende norm voldoen.
-
6.Proeven die met het oog op de toepassing van deze verordening worden verricht, worden uitgevoerd op de stof of het mengsel in de vorm(en) of de fysische toestand(en) waarin de stof of het mengsel in de handel wordt gebracht en waarin het naar redelijke verwachting wordt gebruikt.
HOOFDSTUK 2
Evaluatie van de informatie over de gevaren en bepaling van de indeling
Artikel 9
Evaluatie van de informatie over de gevaren van stoffen en mengsels
-
1.Fabrikanten, importeurs en downstreamgebruikers van een stof of mengsel evalueren de overeenkomstig hoofdstuk 1 van deze titel geïnventariseerde informatie aan de hand van de indelingscriteria voor elke gevarenklasse of onderverdeling daarvan in bijlage I, delen 2 tot en met 5, om de aan de stof of het mengsel verbonden gevaren te identificeren.
-
2.Bij de evaluatie van over een stof of mengsel beschikbare testgegevens die zijn verkregen met andere dan de in artikel 8, lid 3, bedoelde testmethoden, vergelijken fabrikanten, importeurs en downstreamgebruikers de gebruikte testmethoden met de in dat artikel aangegeven methoden om na te gaan of de gebruikte methoden van invloed zijn op de in lid 1 van dit artikel bedoelde evaluatie.
-
3.Indien de criteria niet rechtstreeks op de beschikbare geïnventariseerde informatie kunnen worden toegepast, maken fabrikanten, importeurs en downstreamgebruikers een evaluatie door bepaling van de bewijskracht op basis van een beoordeling door deskundigen overeenkomstig bijlage I bij deze verordening, punt 1.1.1, waarbij zij alle beschikbare informatie in aanmerking nemen die van invloed is op de bepaling van de gevaren van de stof of het mengsel, met inachtneming van punt 1.2 van bijlage XI bij Verordening (EG) nr. 1907/2006.
-
4.Indien alleen de in artikel 6, lid 5, bedoelde informatie beschikbaar is, maken fabrikanten, importeurs en downstreamgebruikers voor de evaluatie gebruik van de in punt 1.1.3 en in elk punt van de delen 3 en 4 van bijlage I bedoelde extrapolatieprincipes.
Indien echter toepassing van de extrapolatieprincipes, noch van de beginselen betreffende het gebruik van de beoordeling door deskundigen en bewijskrachtbepaling zoals beschreven in deel 1 van bijlage I bij deze verordening met die informatie mogelijk is, evalueren fabrikanten, importeurs en downstreamgebruikers de informatie met behulp van de andere methode(n) zoals beschreven in elk punt van de delen 3 en 4 van bijlage I.
-
5.Bij het beoordelen van de beschikbare informatie voor indeling, bezien de fabrikanten, importeurs en downstreamgebruikers de vorm(en) of de fysische toestand(en) waarin de stof of het mengsel in de handel wordt gebracht en die naar redelijke verwachting wordt gebruikt.
Artikel 10
Concentratiegrenzen en M-factoren voor de indeling van stoffen en mengsels
-
1.Specifieke concentratiegrenzen en algemene concentratiegrenzen zijn aan een stof toegewezen drempels waarop of waarboven de aanwezigheid van de betrokken stof als geïdentificeerde verontreiniging, additief of afzonderlijk bestanddeel in een andere stof of in een mengsel ertoe leidt dat de stof of het mengsel als gevaarlijk wordt ingedeeld.
Specifieke concentratiegrenzen worden vastgesteld door de fabrikant, importeur of downstreamgebruiker indien uit adequate en betrouwbare informatie blijkt dat het gevaar van een stof evident is wanneer die stof aanwezig is in een concentratie die kleiner is dan de in bijlage I, deel 2, voor de gevarenklassen vermelde concentraties of onder de in bijlage I, delen 3, 4 en 5, voor de gevarenklassen vermelde algemene concentratiegrenzen ligt.
In uitzonderlijke omstandigheden mag de fabrikant, importeur of downstreamgebruiker specifieke concentratiegrenzen vaststellen indien hij over adequate, betrouwbare en overtuigende wetenschappelijke informatie beschikt dat het gevaar van een als gevaarlijk ingedeelde stof niet evident is in een concentratie die hoger is dan de in bijlage I, deel 2, voor de toepasselijke gevarenklassen vermelde concentraties of hoger dan de in bijlage I, delen 3, 4 en 5, voor de toepasselijke gevarenklassen vermelde algemene concentratiegrenzen.
-
2.M-factoren voor stoffen die ingedeeld zijn als gevaarlijk voor het aquatisch milieu, acuut categorie 1 of chronisch categorie 1, worden door fabrikanten, importeurs en downstreamgebruikers vastgesteld.
-
3.In afwijking van lid 1 mogen voor geharmoniseerde gevarenklassen of onderverdelingen van stoffen opgenomen in bijlage VI, deel 3, geen specifieke concentratiegrenzen als bedoeld in lid 1 worden vastgesteld.
-
4.In afwijking van lid 2 mogen voor geharmoniseerde gevarenklassen of onderverdelingen van stoffen opgenomen in bijlage VI, deel 3, waarvoor in dat deel een M-factor is opgenomen, geen M-factoren als bedoeld in lid 2 worden vastgesteld.
Indien in bijlage VI, deel 3, geen M-factor is opgenomen voor stoffen die ingedeeld zijn als gevaarlijk voor het aquatisch milieu, acuut categorie 1 of chronisch categorie 1, wijst de fabrikant, importeur of downstreamgebruiker evenwel een M-factor toe op basis van de beschikbare gegevens voor de stof. Ingeval een mengsel dat een van deze stoffen bevat, door middel van de sommatiemethode door de fabrikant, importeur of downstreamgebruiker wordt ingedeeld, wordt deze vermenigvuldigingsfactor gebruikt.
-
5.Bij de vaststelling van de specifieke concentratiegrens of M-factor houden fabrikanten, importeurs en downstreamgebruikers rekening met de eventuele specifieke concentratiegrenzen of M-factoren die in de inventaris van indelingen en etiketteringen voor die stof zijn opgenomen.
-
6.Overeenkomstig lid 1 vastgestelde specifieke concentratiegrenzen hebben voorrang op de concentraties in de toepasselijke punten van bijlage I, deel 2, of de algemene concentratiegrenzen voor indeling in de toepasselijke punten van bijlage I, delen 3, 4 en 5.
-
7.Het Agentschap verstrekt nadere richtsnoeren voor de toepassing van de leden 1 en 2.
Artikel 11
Ondergrenzen
-
1.Indien een stof een andere, op zichzelf als gevaarlijk ingedeelde stof bevat, hetzij als geïdentificeerde verontreiniging, additief of afzonderlijk bestanddeel, wordt hiermee voor de indeling rekening gehouden als de concentratie van de geïdentificeerde verontreiniging, het additief of het afzonderlijke bestanddeel gelijk aan of groter is dan de toepasselijke ondergrens overeenkomstig lid 3.
-
2.Indien een mengsel als bestanddeel of als geïdentificeerde verontreiniging of additief een als gevaarlijk ingedeelde stof bevat, wordt voor de indeling met deze informatie rekening gehouden als de concentratie van die stof gelijk aan of groter is dan de toepasselijke ondergrens overeenkomstig lid 3.
-
3.De in de leden 1 en 2 bedoelde ondergrens wordt bepaald zoals aangegeven in punt 1.1.2.2 van bijlage I.
Artikel 12
Nadere evaluatie van specifieke gevallen
Indien bij de overeenkomstig artikel 9 uitgevoerde evaluatie de volgende eigenschappen of effecten worden vastgesteld, nemen fabrikanten, importeurs en downstreamgebruikers die voor de indeling in aanmerking:
a) |
uit adequate, betrouwbare informatie blijkt dat de fysische gevaren van een stof of mengsel in de praktijk anders zijn dan in tests; |
b) |
uit overtuigende wetenschappelijke experimentele gegevens blijkt dat de stof of het mengsel niet biologisch beschikbaar is en vastgesteld is dat die gegevens adequaat en betrouwbaar zijn; |
c) |
uit adequate, betrouwbare wetenschappelijke informatie blijkt dat er synergetische of antagonistische effecten kunnen optreden tussen de stoffen van een mengsel waarvoor de evaluatie is uitgevoerd op grond van de informatie over de stoffen waaruit het mengsel bestaat. |
Artikel 13
Beslissing over de indeling van stoffen en mengsels
Indien uit de overeenkomstig de artikelen 9 en 12 uitgevoerde evaluatie blijkt dat de aan de stof of het mengsel verbonden gevaren voldoen aan de criteria voor indeling in een of meer gevarenklassen of onderverdelingen daarvan in bijlage I, delen 2 tot en met 5, delen fabrikanten, importeurs en downstreamgebruikers de stof of het mengsel ten aanzien van de toepasselijke gevarenklasse(n) of onderverdelingen in door toekenning van:
a) |
een of meer gevarencategorieën voor elke toepasselijke gevarenklasse of onderverdeling daarvan; |
b) |
behoudens artikel 21, een of meer gevarenaanduidingen voor elke overeenkomstig het bepaalde onder a) toegekende gevarencategorie. |
Artikel 14
Specifieke voorschriften voor de indeling van mengsels
-
1.Indien uit de evaluatie van de informatie een van de volgende eigenschappen blijkt, heeft dat geen invloed op de indeling van het mengsel:
a) |
de reactie van de stoffen in het mengsel met atmosferische gassen, met name zuurstof, koolstofdioxide, waterdamp, waarbij andere stoffen in een lage concentratie ontstaan, verloopt langzaam; |
b) |
de reactie van de stoffen in het mengsel met andere stoffen in het mengsel, waarbij weer andere stoffen in een lage concentratie ontstaan, verloopt langzaam; |
c) |
de stoffen in het mengsel kunnen door zelfpolymerisatie oligomeren of polymeren in een lage concentratie vormen. |
-
2.Een mengsel hoeft niet wegens ontplofbare, oxiderende of ontvlambare eigenschappen als bedoeld in bijlage I, deel 2, te worden ingedeeld indien aan een van de volgende eisen is voldaan:
a) |
de stoffen in het mengsel hebben geen enkele van die eigenschappen en volgens de gegevens waarover de leverancier beschikt is het weinig waarschijnlijk dat bij het mengsel een dergelijk gevaar aanwezig is; |
b) |
bij wijziging van de samenstelling van een mengsel zijn er wetenschappelijke aanwijzingen dat een evaluatie van de informatie over het mengsel niet tot een wijziging van de indeling zal leiden; |
c) |
indien het mengsel in de handel gebracht wordt in de vorm van een aerosol, voldoet het aan artikel 8, lid 1 bis, van Richtlijn 75/324/EEG van de Raad van 20 mei 1975 inzake onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende aërosol (27). |
Artikel 15
Evaluatie van de indeling van stoffen en mengsels
-
1.Fabrikanten, importeurs en downstreamgebruikers nemen alle redelijke maatregelen die hen ter beschikking staan om zich op de hoogte te stellen van nieuwe wetenschappelijke of technische informatie die gevolgen kan hebben voor de indeling van de stoffen of mengsels die zij in de handel brengen. Ingeval een fabrikant, importeur of downstreamgebruiker kennis heeft van informatie die hij adequaat en betrouwbaar acht, voert die fabrikant, importeur of downstreamgebruiker onverwijld een nieuwe evaluatie overeenkomstig dit hoofdstuk uit.
-
2.Indien de fabrikant, importeur of downstreamgebruiker wijzigingen aanbrengt in de samenstelling van een mengsel dat als gevaarlijk is ingedeeld, voert hij een nieuwe evaluatie overeenkomstig dit hoofdstuk uit indien:
a) |
de oorspronkelijke concentratie van een of meer van de gevaarlijke bestanddelen gelijk is aan of hoger is dan de in tabel 1.2 van bijlage I, deel 1, vermelde concentratiegrenzen; |
b) |
de samenstelling is gewijzigd door een of meer bestanddelen te vervangen of toe te voegen in concentraties die gelijk zijn aan of hoger zijn dan de in artikel 11, lid 3, bedoelde ondergrens. |
-
3.Een nieuwe evaluatie overeenkomstig de leden 1 en 2 is niet nodig indien er valide wetenschappelijke bewijzen zijn dat dit niet tot een andere indeling zal leiden.
-
4.Fabrikanten, importeurs en downstreamgebruikers wijzigen de indeling van de stof of het mengsel overeenkomstig de resultaten van de nieuwe evaluatie, tenzij er in bijlage VI, deel 3, geharmoniseerde indelingen of onderverdelingen voor de stoffen zijn vermeld.
-
5.Voor de toepassing van de leden 1 tot en met 4 van dit artikel zijn, ingeval de stof of het mengsel onder het toepassingsgebied van Richtlijn 91/414/EEG of Richtlijn 98/8/EG valt, de voorschriften van die richtlijnen eveneens van toepassing.
Artikel 16
Indeling van stoffen die in de inventaris van indelingen en etiketteringen zijn opgenomen
-
1.Fabrikanten en importeurs mogen een stof anders indelen dan in de inventaris van indelingen en etiketteringen is gebeurd, mits zij bij de kennisgeving overeenkomstig artikel 40 de redenen voor de indeling aan het Agentschap meedelen.
-
2.Lid 1 is niet van toepassing als de in de inventaris van indelingen en etiketteringen opgenomen indeling een geharmoniseerde indeling is die in bijlage VI, deel 3, is opgenomen.
TITEL III
VOORLICHTING OVER DE GEVAREN VIA HET ETIKET
HOOFDSTUK 1
Inhoud van het etiket
Artikel 17
Algemene voorschriften
-
1.Als gevaarlijk ingedeelde stoffen en mengsels die zijn verpakt, worden van een etiket voorzien dat de volgende elementen bevat:
a) |
de naam, het adres en het telefoonnummer van de leverancier(s); |
b) |
de nominale hoeveelheid van de stof of het mengsel in de aan het publiek aangeboden verpakking, tenzij die hoeveelheid elders op de verpakking wordt vermeld; |
c) |
productidentificaties zoals vermeld in artikel 18; |
d) |
indien toepasselijk, gevarenpictogrammen overeenkomstig artikel 19; |
e) |
indien toepasselijk, signaalwoorden overeenkomstig artikel 20; |
f) |
indien toepasselijk, gevarenaanduidingen overeenkomstig artikel 21; |
g) |
indien toepasselijk, de toepasselijke veiligheidsaanbevelingen overeenkomstig artikel 22; |
h) |
indien toepasselijk, een rubriek voor aanvullende informatie overeenkomstig artikel 25. |
-
2.Het etiket wordt gesteld in de officiële taal of talen van de lidstaat (lidstaten) waar de stof of het mengsel in de handel wordt gebracht, tenzij door de betrokken lidstaat (lidstaten) anders wordt bepaald.
Leveranciers mogen op het etiket meer talen gebruiken dan door de lidstaten wordt vereist, mits in alle gebruikte talen dezelfde gegevens worden vermeld.
Artikel 18
Productidentificaties
-
1.Het etiket bevat gegevens aan de hand waarvan de stof of het mengsel kan worden geïdentificeerd (hierna „productidentificaties” genoemd).
Voor de identificatie van de stof of het mengsel wordt dezelfde term gebruikt als in het veiligheidsinformatieblad dat wordt opgesteld overeenkomstig artikel 31 van Verordening (EG) nr. 1907/2006 (hierna „veiligheidsinformatieblad” genoemd), onverminderd artikel 17, lid 2, van deze verordening.
-
2.De productidentificatie van een stof bestaat ten minste uit het volgende:
a) |
indien de stof in bijlage VI, deel 3, is opgenomen, een naam en een identificatienummer zoals aldaar vermeld; |
b) |
indien de stof niet in bijlage VI, deel 3, is opgenomen, maar wel in de inventaris van indelingen en etiketteringen, een naam en een identificatienummer zoals aldaar vermeld; |
c) |
indien de stof noch in bijlage VI, deel 3, noch in de inventaris van indelingen en etiketteringen is opgenomen, het door de CAS toegekende nummer, hierna „CAS-nummer” genoemd, en de naam volgens de nomenclatuur van de IUPAC, hierna „IUPAC-nomenclatuur” genoemd, of het CAS-nummer en een andere internationale chemische naam of namen; of |
d) |
indien er geen CAS-nummer beschikbaar is, de naam volgens de IUPAC-nomenclatuur of een andere internationale chemische naam of namen. |
Indien de naam volgens de IUPAC-nomenclatuur meer dan 100 tekens lang is, mag een van de andere namen worden gebruikt (gangbare naam, handelsnaam, afkorting) als bedoeld in sectie 2.1.2 van bijlage VI van Verordening (EG) nr. 1907/2006, mits in de kennisgeving overeenkomstig artikel 40 de naam volgens de IUPAC-nomenclatuur en de gebruikte andere naam worden vermeld.
-
3.De productidentificatie van een mengsel bestaat uit:
a) |
de handelsnaam of de benaming van het mengsel, en |
b) |
de identiteit van alle stoffen in het mengsel die bijdragen tot de indeling van het mengsel wat betreft acute toxiciteit, huidcorrosie of ernstig oogletsel, mutageniteit in geslachtscellen, kankerverwekkendheid, voortplantingstoxiciteit, sensibilisatie van de luchtwegen of de huid, specifieke doelorgaantoxiciteit (STOT) of aspiratiegevaar. |
Indien op grond van het bepaalde onder b) een groot aantal chemische namen zou moeten worden vermeld, kan met vier chemische namen worden volstaan, tenzij meer dan vier namen nodig zijn om de aard en de ernst van de gevaren aan te geven.
Vermeld worden de chemische namen van de stoffen die in eerste instantie aanleiding geven tot de belangrijkste gezondheidsgevaren waarop de indeling en de gekozen bijbehorende gevarenaanduidingen gebaseerd zijn.
Artikel 19
Gevarenpictogrammen
-
1.Het etiket bevat de van toepassing zijnde gevarenpictogrammen, bedoeld om specifieke informatie over het desbetreffende gevaar te verstrekken.
-
2.Onverminderd artikel 33, voldoen de gevarenpictogrammen aan de voorschriften van bijlage I, punt 1.2.1, en bijlage V.
-
3.Het gevarenpictogram voor elke specifieke indeling is aangegeven in de tabellen met de etiketteringselementen voor elke gevarenklasse in bijlage I.
Artikel 20
Signaalwoorden
-
1.Op het etiket wordt het toepasselijke signaalwoord vermeld overeenkomstig de indeling van de gevaarlijke stof of het gevaarlijke mengsel.
-
2.Voor elke specifieke indeling is het signaalwoord aangegeven in de tabellen met de etiketteringselementen voor elke gevarenklasse in bijlage I, delen 2 tot en met 5.
-
3.Als het signaalwoord „gevaar” op het etiket vermeld staat, wordt het signaalwoord „waarschuwing” niet vermeld.
Artikel 21
Gevarenaanduidingen
-
1.Op het etiket worden de toepasselijke gevarenaanduidingen vermeld overeenkomstig de indeling van de gevaarlijke stof of het gevaarlijk mengsel.
-
2.Voor elke indeling zijn de toepasselijke gevarenaanduidingen aangegeven in de tabellen met de etiketteringselementen voor elke gevarenklasse in bijlage I, delen 2 tot en met 5.
-
3.Indien een stof in bijlage VI, deel 3, is opgenomen, wordt de gevarenaanduiding voor elke specifieke indeling onder de vermelding in dat deel op het etiket gebruikt, samen met de in lid 2 bedoelde gevarenaanduidingen voor elke andere indeling die niet onder de bedoelde vermelding valt.
-
4.De te gebruiken gevarenaanduidingen staan vermeld in bijlage III.
Artikel 22
Veiligheidsaanbevelingen
-
1.Op het etiket worden de toepasselijke veiligheidsaanbevelingen vermeld.
-
2.De veiligheidsaanbevelingen worden gekozen uit die welke zijn vermeld in de tabellen met de etiketteringselementen voor elke gevarenklasse in bijlage I, delen 2 tot en met 5.
-
3.De veiligheidsaanbevelingen worden gekozen aan de hand van de criteria in bijlage IV, deel 1, met inachtneming van de gevarenaanduidingen en de beoogde of geïdentificeerde vormen van gebruik van de stof of het mengsel.
-
4.De te gebruiken veiligheidsaanbevelingen staan vermeld in bijlage IV, deel 2.
Artikel 23
Afwijkingen van de van de etiketteringsvoorschriften in bijzondere gevallen
De specifieke etiketteringsvoorschriften van bijlage I, punt 1.3, gelden voor:
a) |
verplaatsbare gasflessen; |
b) |
gasflessen bedoeld voor propaan, butaan of vloeibaar petroleumgas; |
c) |
aërosolen en van een vaste verstuiver voorziene houders die stoffen of mengsels bevatten die als gevaarlijk bij aspiratie zijn ingedeeld; |
d) |
metalen in massieve vorm, legeringen, mengsels die polymeren bevatten, mengsels die elastomeren bevatten; |
e) |
ontplofbare stoffen als bedoeld in bijlage I, punt 2.1, die in de handel worden gebracht met het oog op hun explosieve of pyrotechnische eigenschappen. |
Artikel 24
Verzoek tot gebruik van een andere chemische naam
-
1.De fabrikant, importeur of downstreamgebruiker van een stof in een mengsel kan het Agentschap verzoeken een andere chemische naam voor die stof in een mengsel die de belangrijkste functionele groepen aangeeft dan wel een andere benaming te mogen gebruiken, indien de stof voldoet aan de criteria van bijlage I, deel 1, en indien hij kan aantonen dat bekendmaking van de chemische identiteit van die stof op het etiket of het veiligheidsinformatieblad de vertrouwelijkheid van zijn werkzaamheden, en in het bijzonder zijn intellectuele eigendom, in gevaar zou brengen.
-
2.De in lid 1 van dit artikel bedoelde verzoeken worden gedaan in het in artikel 111 van Verordening (EG) nr. 1907/2006 bedoelde formaat; voor deze verzoeken wordt een vergoeding geheven.
De hoogte van de vergoedingen wordt door de Commissie vastgesteld volgens de in artikel 54, lid 2, van deze verordening bedoelde regelgevingsprocedure.
Voor het MKB wordt een lagere vergoeding vastgesteld.
-
3.Het Agentschap kan de fabrikant, importeur of downstreamgebruiker die het verzoek heeft ingediend om nadere informatie vragen indien dat nodig is om een besluit te nemen. Indien het Agentschap binnen zes weken na het verzoek of de ontvangst van nadere informatie geen bezwaar aantekent, wordt het gebruik van de naam waarom is verzocht, geacht te zijn toegestaan.
-
4.Indien het Agentschap het verzoek niet aanvaardt, zijn de praktische regelingen bedoeld in artikel 118, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1907/2006 van toepassing.
-
5.Het Agentschap stelt de bevoegde autoriteiten in overeenstemming met lid 3 of lid 4, in kennis van het resultaat van het verzoek en verstrekt hen de door de fabrikant, importeur of downstreamgebruiker ingediende informatie.
-
6.Ingeval uit nieuwe informatie blijkt dat het gebruik van een andere chemische naam niet voldoende informatie verschaft voor de nodige veiligheidsaanbevelingen inzake gezondheid en veiligheid op het werk en voor minimalisatie van de risico's van het omgaan met het mengsel, herbeziet het Agentschap zijn besluit betreffende het gebruik van de andere chemische naam. Het Agentschap kan zijn besluit intrekken of wijzigen bij een besluit waarin het specificeert welke andere chemische naam mag worden gebruikt. Indien het Agentschap zijn besluit intrekt of wijzigt, zijn de praktische regelingen bedoeld in artikel 118, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1907/2006 van toepassing.
-
7.Indien het gebruik van een andere chemische naam is toegestaan maar de indeling van de stof in een mengsel waarvoor de naam is gebruikt niet langer aan de criteria vastgelegd in bijlage I, afdeling 1.4.1, voldoet, gebruikt de leverancier van die stof in een mengsel de productidentificatie van de stof, overeenkomstig artikel 18, op het etiket en in het veiligheidsblad, en niet de andere chemische naam.
-
8.Voor stoffen, als zodanig of in een mengsel, waarvoor een verantwoording overeenkomstig artikel 10, onder a), xi), van Verordening (EG) nr. 1907/2006 betreffende informatie als bedoeld in artikel 119, lid 2, onder f) of onder g), van die verordening door het Agentschap als geldig is aanvaard, mag de fabrikant, importeur of downstreamgebruiker op het etiket en in het veiligheidsblad een naam gebruiken die op het internet openbaar wordt gemaakt. Voor stoffen in een mengsel waarvoor artikel 119, lid 2, onder f) of onder g), van die verordening niet langer van toepassing is, mag de fabrikant, importeur of downstreamgebruiker het Agentschap verzoeken een andere chemische naam, als beschreven in lid 1 van dit artikel, te mogen gebruiken.
-
9.Indien de leverancier van een mengsel vóór 1 juni 2015 overeenkomstig artikel 15 van Richtlijn 1999/45/EG heeft aangetoond dat bekendmaking van de chemische identiteit van een stof in een mengsel de vertrouwelijke aard van zijn werkzaamheden in gevaar zou brengen, kan hij voor de toepassing van deze verordening van de overeengekomen andere naam gebruik blijven maken.
Artikel 25
Aanvullende informatie op het etiket
-
1.Indien als gevaarlijk ingedeelde stoffen of mengsels de in bijlage II, punten 1.1 en 1.2, bedoelde fysische of gezondheidseigenschappen hebben, wordt een vermelding opgenomen in de rubriek voor aanvullende informatie op het etiket.
De te gebruiken vermeldingen zijn opgenomen in bijlage II, punten 1.1 en 1.2, en bijlage III, deel 2.
Indien een stof is opgenomen in bijlage VI, deel 3, worden de daarin voor die stof opgenomen aanvullende gevarenaanduidingen opgenomen in de rubriek voor aanvullende informatie op het etiket.
-
2.Indien als gevaarlijk ingedeelde stoffen of mengsels binnen de werkingssfeer van Richtlijn 91/414/EEG vallen, wordt een vermelding opgenomen in de rubriek voor aanvullende informatie op het etiket.
De vermelding wordt geformuleerd overeenkomstig bijlage II, deel 4, en bijlage III, deel 3, bij deze verordening.
-
3.De leverancier kan in de rubriek voor aanvullende informatie op het etiket andere aanvullende informatie dan bedoeld in de leden 1 en 2 opnemen, mits die informatie het niet moeilijker maakt de in artikel 17, lid 1, onder a) tot en met g), genoemde etiketteringselementen te onderscheiden en die informatie nadere bijzonderheden verstrekt en niet in tegenspraak is met of twijfel zaait over de geldigheid van de met die etiketteringselementen verstrekte informatie.
-
4.Vermeldingen zoals „niet toxisch”, „onschadelijk”, „niet vervuilend”, „milieuvriendelijk” of andere vermeldingen die aangeven dat een stof of mengsel niet gevaarlijk is dan wel andere aanduidingen of aanbevelingen die niet stroken met de indeling van die stof of dat mengsel, mogen niet op het etiket of de verpakking van stoffen en mengsels worden aangebracht.
-
5.Indien een stof overeenkomstig bijlage I, deel 5, wordt ingedeeld:
a) |
wordt er geen gevarenpictogram op het etiket geplaatst; |
b) |
worden de signaalwoorden, gevarenaanduidingen en veiligheidsaanbevelingen in de rubriek voor aanvullende informatie van het etiket geplaatst. |
-
6.Stoffen en mengsels die als gevaarlijk ingedeelde stoffen bevatten, worden geëtiketteerd overeenkomstig bijlage II, deel 2.
De aanduidingen worden geformuleerd overeenkomstig bijlage III, deel 3, en worden in de rubriek voor aanvullende informatie van het etiket geplaatst.
Op het etiket wordt voorts de in artikel 18 bedoelde productidentificatie vermeld, alsmede de naam, het adres en het telefoonnummer van de leverancier van het mengsel.
Artikel 26
Voorrangsbeginselen voor gevarenpictogrammen
-
1.Indien de indeling van een stof of mengsel aanleiding zou geven tot meer dan één gevarenpictogram op het etiket, gelden de volgende voorrangsregels teneinde het aantal vereiste gevarenpictogrammen te beperken:
a) |
indien het gevarenpictogram „GHS01” van toepassing is, is het gebruik van de gevarenpictogrammen „GHS02” en „GHS03” facultatief, uitgezonderd in gevallen waarin meer dan een van deze gevarenpictogrammen verplicht is; |
b) |
indien het gevarenpictogram „GHS06” van toepassing is, wordt het gevarenpictogram „GHS07” niet gebruikt; |
c) |
indien het gevarenpictogram „GHS05” van toepassing is, wordt het gevarenpictogram „GHS07” niet gebruikt voor huid- of oogirritatie; |
d) |
indien het gevarenpictogram „GHS08” van toepassing is voor inhallatieallergeen, wordt het gevarenpictogram „GHS07” niet gebruikt voor huidallergeen of huid- en oogirritatie. |
-
2.Indien de indeling van een stof of mengsel aanleiding zou geven tot meer dan één gevarenpictogram voor dezelfde gevarenklasse, wordt op het etiket voor elke betrokken gevarenklasse het gevarenpictogram voor de ernstigste gevarencategorie aangebracht.
Voor stoffen van bijlage VI, deel 3, die tevens ingedeeld zijn overeenkomstig titel II, wordt op het etiket voor elke betrokken gevarenklasse het pictogram voor de ernstigste gevarencategorie aangebracht.
Artikel 27
Voorrangsbeginselen voor gevarenaanduidingen
Indien een stof of mengsel in verscheidene gevarenklassen of in verscheidene onderverdelingen van een gevarenklasse is ingedeeld, worden op het etiket alle uit de indeling voortvloeiende gevarenaanduidingen aangebracht, tenzij dat onmiskenbaar leidt tot dubbele of overbodige aanduidingen.
Artikel 28
Voorrangsbeginselen voor veiligheidsaanbevelingen
-
1.Indien de keuze van de veiligheidsaanbevelingen ertoe leidt dat bepaalde veiligheidsaanbevelingen duidelijk overbodig dan wel voor de stof, het mengsel of de verpakking in kwestie duidelijk onnodig zijn, worden die veiligheidsaanbevelingen niet op het etiket vermeld.
-
2.Indien de stof of het mengsel aan het publiek wordt aangeboden, wordt één veiligheidsaanbeveling betreffende de verwijdering van die stof of dat mengsel alsook betreffende de verwijdering van de verpakking, op het etiket vermeld, tenzij dit niet vereist is uit hoofde van artikel 22 van deze verordening.
In alle andere gevallen zijn veiligheidsaanbevelingen betreffende verwijdering niet vereist als duidelijk is dat de verwijdering van de stof of het mengsel of de verpakking geen gevaar voor de gezondheid van de mens of voor het milieu oplevert.
-
3.Op het etiket worden niet meer dan zes veiligheidsaanbevelingen vermeld, tenzij dat nodig is om de aard en de ernst van de gevaren aan te geven.
Artikel 29
Vrijstelling van de voorschriften voor het etiketteren en verpakken
-
1.Indien de vorm van de verpakking van die aard is, of de verpakking dermate klein is dat onmogelijk kan worden voldaan aan het bepaalde in artikel 31, namelijk dat het etiket gesteld is in de officiële talen van de lidstaat waar de stof of het mengsel in de handel wordt gebracht, dan worden de etiketteringselementen als bedoeld in de eerste alinea van artikel 17, lid 2, verstrekt overeenkomstig bijlage I, afdeling 1.5.1.
-
2.Indien niet alle informatie op het etiket kan worden verstrekt zoals in lid 1 is vermeld, mag de informatie op het etiket worden beperkt overeenkomstig bijlage I, afdeling 1.5.2.
-
3.Indien een gevaarlijke stof of mengsel als bedoeld in bijlage II, deel 5 aan het publiek wordt aangeboden zonder verpakking, gaat de stof of het mengsel vergezeld van een afschrift van de etiketteringselementen overeenkomstig artikel 17.
-
4.Voor bepaalde als gevaarlijk voor het milieu ingedeelde mengsels kan in uitzonderingen op bepaalde voorschriften inzake milieuetikettering of in specifieke voorschriften met betrekking tot milieuetikettering worden voorzien overeenkomstig de in artikel 53 bedoelde procedure, indien een beperking van de milieueffecten kan worden aangetoond. Die uitzonderingen of specifieke voorschriften worden omschreven in bijlage II, deel 2.
-
5.De Commissie kan het Agentschap verzoeken nadere ontwerpen voor vrijstelling van de etiketterings- en verpakkingsvoorschriften op te stellen en die aan haar voor te leggen.
Artikel 30
Aanpassing van de informatie op het etiket
-
1.De leverancier zorgt ervoor dat het etiket onverwijld wordt bijgewerkt wanneer de indeling en/of etikettering van die stof of dat mengsel wordt gewijzigd, wanneer er een nieuw, ernstiger gevaar is of wanneer er uit hoofde van artikel 25 nieuwe aanvullende etiketteringselementen vereist zijn, rekening houdend met de aard van de wijziging voor de bescherming van de gezondheid van de mens en het milieu. Leveranciers werken samen overeenkomstig artikel 4, lid 9, om de wijzigingen van de etikettering onverwijld uit te voeren.
-
2.Ingeval andere wijzigingen van de etikettering vereist zijn dan die, bedoeld in lid 1, zorgt de leverancier ervoor dat het etiket binnen 18 maanden wordt bijgewerkt.
-
3.De leverancier van een stof die, of een mengsel dat onder het toepassingsgebied van Richtlijn 91/414/EEG of Richtlijn 98/8/EG valt, werkt het etiket bij overeenkomstig die richtlijnen.
HOOFDSTUK 2
Aanbrengen van etiketten
Artikel 31
Algemene voorschriften voor het aanbrengen van etiketten
-
1.Etiketten worden duurzaam op één of meer oppervlakken van de onmiddellijke verpakking van de stof of het mengsel bevestigd en zijn horizontaal leesbaar wanneer de verpakking op normale wijze neergezet wordt.
-
2.De kleur en de lay-out van etiketten zijn zodanig dat het gevarenpictogram duidelijk afsteekt.
-
3.De in artikel 17, lid 1, bedoelde etiketteringselementen worden duidelijk en onuitwisbaar aangebracht. Zij steken duidelijk tegen de achtergrond af en de grootte en spatiëring zijn zo gekozen dat zij gemakkelijk leesbaar zijn.
-
4.De vorm, kleur en grootte van een gevarenpictogram, alsook de afmetingen van het etiket voldoen aan bijlage I, deel 1.2.1.
-
5.Een etiket is niet vereist indien de in artikel 17, lid 1, bedoelde etiketteringselementen duidelijk op de verpakking zelf zijn aangebracht. In dat geval gelden de etiketteringsvoorschriften van dit hoofdstuk voor de informatie die op de verpakking wordt verstrekt.
Artikel 32
Plaatsing van de informatie op het etiket
-
1.De gevarenpictogrammen, signaalwoorden, gevarenaanduidingen en veiligheidsaanbeve-lingen worden bij elkaar op het etiket geplaatst.
-
2.De leverancier kan de volgorde van de gevarenaanduidingen vrij kiezen. Onverminderd lid 4, worden alle gevarenaanduidingen op het etiket per taal gegroepeerd.
De leverancier kan de volgorde van de veiligheidsaanbevelingen op het etiket kiezen. Onverminderd lid 4, worden veiligheidsaanbevelingen op het etiket evenwel per taal gegroepeerd.
-
3.Groepen van gevarenaanduidingen en groepen van veiligheidsaanbevelingen als bedoeld in lid 2 worden per taal bij elkaar op het etiket geplaatst.
-
4.De aanvullende informatie wordt in de rubriek voor aanvullende informatie als bedoeld in artikel 25 geplaatst, en weergegeven bij de andere etiketteringselementen, bepaald in artikel 17, lid 1, onder a) tot en met g).
-
5.Naast het gebruik in pictogrammen mogen kleuren in andere gedeelten van het etiket worden gebruikt om speciale etiketteringsvoorschriften toe te passen.
-
6.Etiketteringselementen die voortvloeien uit de voorschriften van andere communautaire besluiten, worden geplaatst in de rubriek voor aanvullende informatie op het etiket als bedoeld in artikel 25.
Artikel 33
Specifieke voorschriften voor de etikettering van buitenverpakkingen, binnenverpakkingen en enkele verpakkingen
-
1.Indien een verpakking bestaat uit een buiten-, binnen- en enigerlei tussenverpakking, en de buitenverpakking voldoet aan de etiketteringsvoorschriften voor het vervoer van gevaarlijke goederen, worden de binnen- en tussenverpakking overeenkomstig deze verordening geëtiketteerd. Ook de buitenverpakking kan overeenkomstig deze verordening worden geëtiketteerd. Indien de bij deze verordening voorgeschreven gevarenpictogrammen verband houden met dezelfde gevaren als die van het vervoer van gevaarlijke goederen, behoeven de bij deze verordening voorgeschreven gevarenpictogrammen niet op de buitenverpakking te worden aangebracht.
-
2.Indien de buitenverpakking van een pakket niet aan de etiketteringsvoorschriften voor het vervoer van gevaarlijke goederen behoeft te voldoen, worden zowel de buiten- als enigerlei binnenverpakking, waaronder de tussenverpakking, overeenkomstig deze verordening geëtiketteerd. Indien de binnen- of tussenverpakking goed zichtbaar zijn door de buitenverpakking heen, behoeft de buitenverpakking evenwel niet te worden geëtiketteerd.
-
3.Enkele verpakkingen die aan de voorschriften voor het vervoer van gevaarlijke goederen voldoen, worden geëtiketteerd overeenkomstig deze verordening en overeenkomstig de voorschriften voor het vervoer van gevaarlijke goederen. Indien de bij deze verordening voorgeschreven gevarenpictogrammen verband houden met dezelfde gevaren als die van het vervoer van gevaarlijke goederen, behoeven de bij deze verordening voorgeschreven gevarenpictogrammen niet te worden aangebracht.
Artikel 34
Verslag over de mededeling van informatie over veilig gebruik van chemische stoffen
-
1.Uiterlijk op 20 januari 2012 voert het Agentschap een onderzoek uit naar de mededeling van informatie aan het publiek over het veilige gebruik van stoffen en mengsels, en naar de mogelijke behoefte aan aanvullende informatie op het etiket. Dit onderzoek gebeurt in overleg met de bevoegde instanties en de belanghebbende partijen en bouwt, indien toepasselijk, voort op de beste praktijken ter zake.
-
2.Onverminderd de etiketteringsvoorschriften vastgelegd in deze titel, legt de Commissie, op basis van het in lid 1 bedoelde onderzoek, het Europees Parlement en de Raad een verslag voor, en dient zij, indien zulks gerechtvaardigd is, een wetgevingsvoorstel tot wijziging van deze verordening in.
TITEL IV
VERPAKKING
Artikel 35
Verpakking
-
1.Verpakkingen die gevaarlijke stoffen of gevaarlijke mengsels bevatten, voldoen aan de volgende voorschriften:
a) |
de verpakking is zodanig ontworpen en uitgevoerd dat verlies van de inhoud wordt voorkomen, behalve als andere, specifiekere veiligheidsvoorzieningen zijn voorgeschreven; |
b) |
het materiaal van verpakking en sluiting mag niet door de inhoud kunnen worden beschadigd of daarmee een gevaarlijke verbinding kunnen vormen; |
c) |
de verpakking en sluiting moeten in alle onderdelen zo stevig en sterk zijn dat zij niet losraken en afdoende tegen elke normale behandeling bestand zijn; |
d) |
verpakkingen die voorzien zijn van een herbruikbare sluiting, moeten zodanig zijn ontworpen dat de verpakking herhaalde malen opnieuw kan worden gesloten zonder verlies van inhoud. |
-
2.Verpakkingen die een gevaarlijke stof of een gevaarlijk mengsel bevatten en aan het publiek aangeboden worden, mogen niet door vorm of ontwerp de actieve nieuwsgierigheid van kinderen wekken of prikkelen noch de consument in verwarring brengen, noch een gelijkaardige aanbiedingsvorm of ontwerp hebben als gebruikt voor levensmiddelen, diervoeders, geneesmiddelen of cosmetische producten, wat de consument zou misleiden.
Een verpakking die een aan de voorschriften van bijlage II, punt 3.1.1, beantwoordende stof of mengsel bevat, moet voorzien zijn van een kinderveilige sluiting overeenkomstig bijlage II, punten 3.1.2, 3.1.3 en 3.1.4.2.
Een verpakking die een aan de voorschriften van bijlage II, punt 3.2.1, beantwoordende stof of mengsel bevat, moet voorzien zijn van een tastbare gevarenaanduiding overeenkomstig bijlage II, punt 3.2.2.
-
3.Verpakkingen van stoffen en mengsels worden geacht aan de in lid 1, onder a), b) en c), vermelde voorschriften te beantwoorden, als ze voldoen aan de eisen voor vervoer van gevaarlijke goederen door de lucht, over zee, over de weg, per spoor of over de binnenwateren.
TITEL V
HARMONISATIE VAN DE INDELING EN ETIKETTERING VAN STOFFEN EN DE INVENTARIS VAN INDELINGEN EN ETIKETTERINGEN
HOOFDSTUK 1
Opstelling van een geharmoniseerde indeling en etikettering van stoffen
Artikel 36
Harmonisatie van de indeling en etikettering van stoffen
-
1.Een stof die voor de volgende eigenschappen voldoet aan de in bijlage I opgenomen criteria, wordt normaliter een geharmoniseerde indeling en etikettering toegekend overeenkomstig artikel 37:
a) |
sensibilisatie van de luchtwegen, categorie 1 (bijlage I, afdeling 3.4); |
b) |
mutageniteit in geslachtscellen, categorie 1A, 1B of 2 (bijlage I, afdeling 3.5); |
c) |
kankerverwekkendheid, categorie 1A, 1B of 2 (bijlage I, afdeling 3.6); |
d) |
voortplantingstoxiciteit, categorie 1A, 1B of 2 (bijlage I, afdeling 3.7). |
-
2.Een stof die een werkzame stof is in de zin van Richtlijn 91/414/EEG of Richtlijn 98/8/EG, wordt normaliter een geharmoniseerde indeling en etikettering toegekend. Op die stoffen zijn de procedures vastgelegd in artikel 37, leden 1, 4, 5 en 6 van toepassing.
-
3.Indien een stof voldoet aan de criteria voor andere dan de in lid 1 bedoelde gevarenklassen of onderverdelingen, en niet onder lid 2 valt, kan per geval ook aan bijlage VI een geharmoniseerde indeling en etikettering overeenkomstig artikel 37 worden toegevoegd indien wordt aangetoond dat deze maatregelen op Gemeenschapsniveau nodig zijn.
Artikel 37
Procedure voor de harmonisatie van de indeling en etikettering van stoffen
-
1.Een bevoegde instantie kan bij het Agentschap een voorstel voor een geharmoniseerde indeling en etikettering van stoffen of voor een herziening daarvan indienen, in voorkomend geval met specifieke concentratiegrenzen of M-factoren.
Het voorstel wordt ingediend in het formaat dat in bijlage VI, deel 2, is aangegeven en bevat de in bijlage VI, deel 1, genoemde relevante informatie.
-
2.Een fabrikant, importeur, downstreamgebruiker van een stof kan bij het Agentschap een voorstel voor een geharmoniseerde indeling en etikettering van die stof indienen, indien van toepassing met specifieke concentratiegrenzen of M-factoren, mits voor die stof ten aanzien van de in het voorstel aangegeven gevarenklasse of onderverdeling daarvan geen vermelding is opgenomen in bijlage VI, deel 3.
Het voorstel wordt opgesteld overeenkomstig de desbetreffende gedeelten van de punten 1, 2 en 3 van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 1907/2006 en volgens het formaat in deel B van het chemische veiligheidsrapport van punt 7 van die bijlage. Het bevat de relevante informatie zoals aangegeven in bijlage VI, deel 1, bij deze verordening. Artikel 111 van Verordening (EG) nr. 1907/2006 is van toepassing.
-
3.Indien het voorstel van de fabrikant, importeur of downstreamgebruiker de geharmoniseerde indeling en etikettering van een stof overeenkomstig artikel 36, lid 3, betreft, gaat het vergezeld van de vergoeding die door de Commissie volgens de in artikel 54, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure is vastgesteld.
-
4.Het krachtens artikel 76, lid 1, onder c), van Verordening (EG) nr. 1907/2006 ingestelde Comité risicobeoordeling van het Agentschap brengt binnen achttien maanden na ontvangst van een voorstel overeenkomstig lid 1 of lid 2 daarover advies uit en stelt de betrokken partijen in de gelegenheid opmerkingen te maken. Het Agentschap zendt het advies en de eventuele opmerkingen aan de Commissie.
-
5.Indien de Commissie de harmonisatie van de indeling en etikettering van de desbetreffende stof juist acht, legt zij onverwijld een ontwerp-besluit voor betreffende de opneming van die stof in tabel 3.1 van bijlage VI, deel 3, samen met de bijbehorende indeling en etiketteringselementen en, in voorkomend geval, de specifieke concentratiegrenzen of M-factoren.
Tot en met 31 mei 2015 wordt onder dezelfde voorwaarden een overeenkomstige vermelding opgenomen in tabel 3.2 van bijlage VI, deel 3.
Die maatregel, die beoogt niet-essentiële onderdelen van deze verordening te wijzigen, wordt vastgesteld volgens de in artikel 54, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing. Om dwingende urgente redenen kan de Commissie gebruikmaken van de in artikel 54, lid 4, bedoelde urgentieprocedure.
-
6.Fabrikanten, importeurs en downstreamgebruikers die over nieuwe informatie beschikken welke tot een wijziging kan leiden van de geharmoniseerde indeling en etiketteringselementen van een stof van bijlage VI, deel 3, dienen bij de bevoegde autoriteit in een van de lidstaten waar de stof in de handel is gebracht een voorstel in overeenkomstig lid 2, tweede alinea.
Artikel 38
Inhoud van adviezen en besluiten betreffende geharmoniseerde indelingen en etiketteringen in bijlage VI, deel 3 — toegankelijkheid van informatie
-
1.Adviezen als bedoeld in artikel 37, lid 4, en besluiten overeenkomstig artikel 37, lid 5, bevatten als minimum voor elke stof:
a) |
de identiteit van de stof overeenkomstig de punten 2.1 tot en met 2.3.4 van bijlage VI bij Verordening (EG) nr. 1907/2006; |
b) |
de met redenen omklede geharmoniseerde indeling van de stof als bedoeld in artikel 36; |
c) |
de specifieke concentratiegrenzen of M-factoren, indien van toepassing; |
d) |
de in artikel 17, lid 1, onder d), e) en f), gespecificeerde etiketteringselementen voor de stof, vergezeld van aanvullende gevarenaanduidingen voor de stof, bepaald overeenkomstig artikel 25, lid 1; |
e) |
eventuele andere parameters aan de hand waarvan het gezondheids- of milieugevaar van mengsels die de desbetreffende gevaarlijke stof bevatten, of van stoffen die de gevaarlijke stof als geïdentificeerde verontreiniging, additief of bestanddeel bevatten, kan worden beoordeeld, indien toepasselijk. |
-
2.Bij het openbaar maken van een advies of besluit als bedoeld in artikel 37, leden 4 en 5, van deze verordening, zijn de artikelen 118, lid 2, en artikel 119 van Verordening (EG) nr. 1907/2006 van toepassing.
HOOFDSTUK 2
Inventaris van indelingen en etiketteringen
Artikel 39
Toepassingsgebied
Dit hoofdstuk is van toepassing op:
a) |
stoffen die overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1907/2006 moeten worden geregistreerd; |
b) |
binnen het toepassingsgebied van artikel 1 vallende stoffen die aan de criteria voor indeling als gevaarlijk voldoen en in de handel worden gebracht als zodanig of in een mengsel in een concentratie die groter is dan de in deze verordening of in Richtlijn 1999/45/EG, indien toepasselijk, vermelde concentratiegrenzen, zodat het mengsel als gevaarlijk wordt ingedeeld. |
Artikel 40
Verplichting om het Agentschap in kennis te stellen
-
1.Een fabrikant of importeur, of een groep fabrikanten of importeurs, hierna „de informatieverstrekkers” genoemd, die een stof als bedoeld in artikel 39 in de handel brengt, verstrekt het Agentschap de volgende informatie voor opname in de in artikel 42 bedoelde inventaris:
a) |
de identiteit van de informatieverstrekker(s) die verantwoordelijk is (zijn) voor het in de handel brengen van de stof(fen) overeenkomstig punt 1 van bijlage VI bij Verordening (EG) nr. 1907/2006; |
b) |
de identiteit van de stof(fen) overeenkomstig de punten 2.1 tot en met 2.3.4 van bijlage VI bij Verordening (EG) nr. 1907/2006; |
c) |
de indeling van de stof(fen) overeenkomstig artikel 13; |
d) |
indien een stof in een aantal, maar niet alle gevarenklassen of onderverdelingen daarvan is ingedeeld, een vermelding of dit het geval is wegens ontbrekende gegevens, gegevens die niet overtuigend zijn of gegevens die wel overtuigend zijn maar onvoldoende zijn om een indeling op te baseren; |
e) |
indien van toepassing, specifieke concentratiegrenzen of M-factoren overeenkomstig artikel 10, met redenen omkleed aan de hand van de desbetreffende gedeelten van de hoofdstukken 1, 2 en 3 van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 1907/2006; |
f) |
de in artikel 17, lid 1, onder d), e) en f), gespecificeerde etiketteringselementen voor de stof(fen), vergezeld van aanvullende gevarenaanduidingen voor de stof, bepaald overeenkomstig artikel 25, lid 1. |
De onder a) tot en met f) bedoelde informatie wordt niet meegedeeld als zij bij het Agentschap is ingediend in het kader van een registratie overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1907/2006 of als zij door die informatieverstrekker al is gemeld.
De informatieverstrekker legt deze informatie voor in het overeenkomstig artikel 111 van Verordening (EG) nr. 1907/2006 vastgestelde formaat.
-
2.De in lid 1 genoemde informatie wordt door de betrokken informatieverstrekker(s) aangepast en aan het Agentschap meegedeeld wanneer op grond van de in artikel 15, lid 1, bedoelde herziening is besloten de indeling en etikettering van de stof te wijzigen.
-
3.Stoffen die op of na 1 december 2010 in de handel zijn gebracht, worden uiterlijk één maand nadat zij in de handel zijn gebracht overeenkomstig lid 1 gemeld.
Stoffen die vóór 1 december 2010 in de handel zijn gebracht, kunnen echter overeenkomstig lid 1 vóór die datum worden gemeld.
Artikel 41
Overeengekomen vermeldingen
Wanneer de kennisgeving krachtens artikel 40, lid 1, leidt tot verschillende vermeldingen in de in artikel 42 bedoelde inventaris voor dezelfde stof, stellen de informatieverstrekkers en registranten alles in het werk om een overeengekomen vermelding in de inventaris tot stand te brengen. De informatieverstrekkers stellen het Agentschap hiervan op de hoogte.
Artikel 42
Inventaris van indelingen en etiketteringen
-
1.Het Agentschap stelt een inventaris van indelingen en etiketteringen in de vorm van een databank op en houdt deze bij.
De overeenkomstig artikel 40, lid 1, verstrekte informatie wordt in de inventaris opgenomen, samen met de informatie die is ingediend in het kader van de registratie overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1907/2006.
Informatie in de inventaris zoals bedoeld in artikel 119, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1907/2006 is openbaar toegankelijk. Het Agentschap verleent de informatieverstrekkers en registranten die informatie over een stof hebben ingediend, toegang tot de overige gegevens die over die stof in de inventaris beschikbaar zijn overeenkomstig artikel 29, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1907/2006. Zij verleent derden toegang tot die informatie overeenkomstig artikel 118 van die verordening.
-
2.Bij ontvangst van aangepaste informatie overeenkomstig artikel 40, lid 2, of artikel 41 werkt het Agentschap de inventaris bij.
-
3.Naast de in lid 1 bedoelde informatie legt het Agentschap, indien van toepassing, voor elke vermelding de volgende informatie vast:
a) |
of voor de vermelding een geharmoniseerde indeling en etikettering op Gemeenschapsniveau bestaat, door opname in bijlage VI, deel 3; |
b) |
of het een gezamenlijke vermelding van registranten van dezelfde stof betreft, als bedoeld in artikel 11, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1907/2006; |
c) |
of het een overeengekomen vermelding van twee of meer informatieverstrekkers of registranten als bedoeld in artikel 41 betreft; |
d) |
of de vermelding verschilt van een andere vermelding die al voor dezelfde stof in de inventaris is opgenomen. |
De onder a) bedoelde informatie wordt bijgewerkt indien een besluit overeenkomstig artikel 37, lid 5, wordt genomen.
TITEL VI
BEVOEGDE INSTANTIES EN HANDHAVING
Artikel 43
Aanwijzing van bevoegde instanties en handhavingsinstanties en samenwerking tussen instanties
De lidstaten wijzen een of meer instanties aan die bevoegd zijn voor voorstellen voor geharmoniseerde indeling en etikettering alsook de instanties bevoegd voor de handhaving van de in deze verordening vastgelegde verplichtingen.
De bevoegde instanties en de voor handhaving bevoegde instanties werken onderling samen bij de uitvoering van hun taken overeenkomstig deze verordening en verlenen de bevoegde instanties van de overige lidstaten hiertoe alle noodzakelijke en nuttige steun.
Artikel 44
Helpdesk
De lidstaten richten een nationale helpdesk op om fabrikanten, importeurs, distributeurs of downstreamgebruikers en andere belangstellende partijen advies te verstrekken over hun respectieve verantwoordelijkheden en verplichtingen uit hoofde van deze verordening.
Artikel 45
Aanwijzing van organen die verantwoordelijk zijn voor het ontvangen van informatie in verband met de gezondheid, met het oog op respons in noodgevallen
-
1.De lidstaten wijzen een of meer organen aan die verantwoordelijk zijn voor het ontvangen van informatie die wordt verstrekt door de importeurs en downstreamgebruikers die mengsels in de handel brengen, met name wat betreft informatie die van belang is voor preventieve en curatieve maatregelen, in het bijzonder in het geval van respons in noodgevallen. Deze informatie behelst de chemische samenstelling van mengsels die in de handel worden gebracht en wegens hun gevolgen voor de gezondheid of hun fysische effecten als gevaarlijk worden ingedeeld, met inbegrip van de chemische identiteit van stoffen in mengsels waarvoor een verzoek tot gebruik van een andere chemische naam door het Agentschap overeenkomstig artikel 24 is aanvaard.
-
2.De aangewezen organen bieden alle nodige waarborgen inzake de vertrouwelijke behandeling van de ontvangen informatie. Deze informatie mag alleen worden gebruikt:
a) |
om te reageren op medische verzoeken met het oog op zowel preventieve als curatieve maatregelen, met name bij spoedgevallen; en tevens |
b) |
op verzoek van de lidstaat, om middels statistische analyse te bepalen waar de risicobeheersmaatregelen vatbaar zijn voor verbetering. |
De informatie mag niet voor andere doeleinden worden gebruikt.
-
3.De aangewezen organen beschikken over alle informatie die zij van de voor het in de handel brengen verantwoordelijke importeurs en downstreamgebruikers nodig hebben om hun taken uit te voeren.
-
4.Uiterlijk op 20 januari 2012 verricht de Commissie een evaluatie om te beoordelen of de in lid 1 bedoelde informatie kan worden geharmoniseerd, onder meer door een formaat vast te stellen voor het indienen van informatie door de importeurs en downstreamgebruikers bij de aangewezen organen. Op basis van deze evaluatie en na overleg met de belanghebbende partijen, zoals de Europese vereniging van antigifcentra en klinisch toxicologen (European Association of Poison Centres and Clinical Toxicologists — EAPCCT), kan de Commissie een verordening vaststellen waarin een bijlage aan deze verordening wordt toegevoegd.
Deze maatregelen, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze verordening te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 54, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.
Artikel 46
Handhaving en rapportage
-
1.De lidstaten nemen alle nodige maatregelen, met inbegrip van het onderhouden van een systeem van officiële controles, om te waarborgen dat stoffen en mengsels niet in de handel worden gebracht tenzij zij overeenkomstig deze verordening ingedeeld, geëtiketteerd, aangemeld en verpakt zijn.
-
2.De lidstaten dienen elke vijf jaar vóór 1 juli bij het Agentschap een verslag in over de resultaten van de officiële controles en de andere genomen handhavingsmaatregelen. Het eerste verslag wordt uiterlijk op 20 januari 2012 ingediend. Het Agentschap stelt deze verslagen beschikbaar aan de Commissie, die ze in aanmerking neemt bij het verslag dat zij overeenkomstig artikel 117 van Verordening (EG) nr. 1907/2006 opstelt.
-
3.Het in artikel 76, lid 1, onder f), van Verordening (EG) nr. 1907/2006 bedoelde forum voert de in artikel 77, lid 4, onder a) tot en met g), van Verordening (EG) nr. 1907/2006 vermelde taken uit betreffende de handhaving van de onderhavige verordening.
Artikel 47
Sancties bij niet naleving
De lidstaten stellen sancties voor bij niet-naleving van deze verordening en treffen alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de bepalingen van deze verordening worden toegepast. De sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. De lidstaten stellen de Commissie uiterlijk op 20 juli 2010 op de hoogte van de sanctiebepalingen en stellen haar onverwijld op de hoogte van eventuele latere wijzigingen.
TITEL VII
GEMEENSCHAPPELIJKE EN SLOTBEPALINGEN
Artikel 48
Reclame
-
1.Elke vorm van reclame voor een stof die als gevaarlijk is ingedeeld, moet melding maken van de desbetreffende gevarenklassen of gevarencategorieën.
-
2.Elke vorm van reclame voor een als gevaarlijk ingedeeld of onder artikel 25, lid 6, vallend mengsel waarbij een particulier een koopcontract kan sluiten zonder eerst het etiket te hebben gezien, moet melding maken van de op het etiket genoemde soort of soorten gevaren.
De eerste alinea geldt onverminderd Richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 1997 betreffende de bescherming van de consument bij op afstand gesloten overeenkomsten (28).
Artikel 49
Verplichting om informatie te bewaren en verzoeken om informatie
-
1.De leverancier is gehouden alle informatie die hij uit hoofde van deze verordening voor de indeling en etikettering heeft gebruikt, te verzamelen en te bewaren gedurende ten minste tien jaar nadat de stof of het mengsel voor het laatst door de betrokken leverancier is geleverd.
De leverancier bewaart die informatie samen met de krachtens artikel 36 van Verordening (EG) nr. 1907/2006 vereiste informatie.
-
2.Indien een leverancier zijn activiteiten beëindigt, of zijn activiteiten geheel of gedeeltelijk overdraagt aan een derde, is degene die verantwoordelijk is voor de liquidatie van de onderneming van de leverancier of die de verantwoordelijkheid op zich neemt om de stof of het mengsel in kwestie in de handel te brengen, gehouden aan de verplichting van lid 1, in plaats van de leverancier.
-
3.De bevoegde instantie of de handhavingsautoriteiten van een lidstaat waarin een leverancier is gevestigd of het Agentschap kunnen de leverancier verzoeken hen de informatie als bedoeld in lid 1, eerste alinea, over te leggen.
Wanneer die informatie echter bij het Agentschap beschikbaar is uit hoofde van een registratie overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1907/2006 of een kennisgeving overeenkomstig artikel 40 van deze verordening, gebruikt het Agentschap die informatie en wendt de instantie zich tot het Agentschap.
Artikel 50
Taken van het Agentschap
-
1.Het Agentschap verstrekt de lidstaten en de instellingen van de Gemeenschap zo goed mogelijk wetenschappelijk en technisch advies over vraagstukken in verband met chemische stoffen die binnen de bevoegdheid van het Agentschap vallen en overeenkomstig deze verordening aan het Agentschap worden voorgelegd.
-
2.Het secretariaat van het Agentschap dient:
a) |
waar nodig technische en wetenschappelijke richtsnoeren en hulpmiddelen aan de industrie te verstrekken over hoe aan de verplichtingen vastgesteld in deze verordening moet worden voldaan; |
b) |
technische en wetenschappelijke richtsnoeren aan de bevoegde instanties te verstrekken over de werking van deze verordening en ondersteuning te verlenen aan de krachtens artikel 44 opgerichte helpdesks. |
Artikel 51
Vrij verkeer van goederen
De lidstaten mogen het in de handel brengen van stoffen en mengsels die in overeenstemming zijn met deze verordening, en in voorkomend geval met communautaire besluiten die ter uitvoering van deze verordening zijn vastgesteld, niet verbieden, beperken of belemmeren om redenen die verband houden met de indeling, etikettering of verpakking van stoffen en mengsels.
Artikel 52
Vrijwaringsclausule
-
1.Wanneer een lidstaat gegronde redenen heeft om aan te nemen dat een stof of mengsel, hoewel ten aanzien daarvan aan de voorschriften van deze verordening wordt voldaan, niettemin een ernstig risico voor de gezondheid van de mens of voor het milieu vormt wegens de indeling, etikettering of verpakking ervan, kan die lidstaat passende voorlopige maatregelen nemen. De lidstaat stelt de Commissie, het Agentschap en de overige lidstaten daarvan onverwijld op de hoogte, met vermelding van de redenen voor zijn besluit.
-
2.Binnen zestig dagen na ontvangst van de informatie van de lidstaat neemt de Commissie volgens de in artikel 54, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure een besluit waarbij zij de voorlopige maatregel voor een in het besluit vastgelegde termijn goedkeurt dan wel de lidstaat verzoekt de voorlopige maatregel in te trekken.
-
3.Indien een in lid 2 bedoelde voorlopige maatregel in verband met indeling of etikettering van een stof wordt goedgekeurd, dient de bevoegde instantie van de betrokken lidstaat volgens de in artikel 37 bedoelde procedure binnen drie maanden na het besluit van de Commissie bij het Agentschap een voorstel voor een geharmoniseerde indeling en etikettering in.
Artikel 53
Aanpassing aan technische en wetenschappelijke vooruitgang
-
1.De Commissie kan artikel 6, lid 5, artikel 11, lid 3, artikelen 12, 14 en 18, lid 3, onder b), artikelen 23, 25 tot en met 29 en artikel 35, lid 2, tweede en derde alinea, en de bijlagen I tot en met VII aan de technische en wetenschappelijke vooruitgang aanpassen, waarbij zij terdege rekening houdt met de verdere ontwikkelingen betreffende het GHS op het niveau van de Verenigde Naties, met name VN-wijzigingen met betrekking tot het gebruik van informatie over soortgelijke mengsels, en neemt de ontwikkelingen in het kader van internationaal erkende chemische programma's en de gegevens uit ongevallendatabases in acht. Die maatregelen, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze verordening te wijzigen, worden vastgesteld volgens de in artikel 54, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing. Om dwingende urgente redenen kan de Commissie gebruikmaken van de in artikel 54, lid 4, bedoelde urgentieprocedure.
-
2.De lidstaten en de Commissie bevorderen, op een wijze die aansluit bij hun rol in de relevante fora van de Verenigde Naties, de harmonisatie van de criteria voor de indeling en etikettering van persistente, bioaccumulerende en toxische stoffen (PBT) en zeer persistente en sterk bioaccumulerende stoffen (zPzB) op het niveau van de VN.
Artikel 54
Comitéprocedure
-
1.De Commissie wordt bijgestaan door het bij artikel 133 van Verordening (EG) nr. 1907/2006 ingestelde comité.
-
2.Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van de bepalingen van artikel 8 van dat besluit.
De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt vastgesteld op drie maanden.
-
3.Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn artikel 5 bis, leden 1 tot en met 4, en artikel 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van de bepalingen van artikel 8 van dat besluit.
-
4.Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn artikel 5 bis, leden 1, 2, 4 en 6, en artikel 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van de bepalingen van artikel 8 van dat besluit.
Artikel 55
Wijziging van Richtlijn 67/548/EEG
Richtlijn 67/548/EEG wordt als volgt gewijzigd:
1) |
Artikel 1, lid 2, tweede alinea, wordt geschrapt. |
2) |
Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:
|
3) |
Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:
|
4) |
Artikel 6 wordt vervangen door: „De fabrikanten, distributeurs en importeurs van stoffen die wel in Einecs maar niet in deel 3 van bijlage VI bij Verordening (EG) nr. 1272/2008 zijn opgenomen, stellen een onderzoek in teneinde kennis te nemen van de bestaande relevante en toegankelijke gegevens betreffende de eigenschappen van die stoffen. Aan de hand van die gegevens moeten zij gevaarlijke stoffen verpakken en voorlopig kenmerken overeenkomstig de artikelen 22 tot en met 25 van deze richtlijn en de criteria van bijlage VI van deze richtlijn.”. |
5) |
In artikel 22 worden de leden 3 en 4 geschrapt. |
6) |
Artikel 23, lid 2, wordt als volgt gewijzigd:
|
7) |
Artikel 24, lid 4, tweede alinea, wordt geschrapt. |
8) |
Artikel 28 wordt geschrapt. |
9) |
In artikel 31 worden de leden 2 en 3 geschrapt. |
10) |
Het volgende artikel wordt ingevoegd na artikel 32: „Artikel 32 bis Overgangsbepalingen betreffende etikettering en verpakking van stoffen De artikelen 22 tot en met 25 zijn vanaf 1 december 2010 niet van toepassing voor stoffen.”. |
11) |
Bijlage I wordt geschrapt. |
Artikel 56
Wijziging van Richtlijn 1999/45/EG
Richtlijn 1999/45/EG wordt als volgt gewijzigd:
1) |
In artikel 3, lid 2, eerste streepje, worden de woorden „bijlage I van Richtlijn 67/548/EEG” vervangen door „deel 3 van bijlage VI van Verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels (30). |
2) |
De woorden „bijlage I van Richtlijn 67/548/EEG” worden vervangen door „deel 3 van bijlage VI bij Verordening (EG) nr. 1272/2008” in:
|
3) |
In bijlage VI, deel B, punt 1, derde alinea, eerste streepje, en vijfde alinea, worden de woorden „bijlage I” vervangen door „deel 3 van bijlage VI bij Verordening (EG) nr. 1272/2008”. |
4) |
In bijlage VI, deel B, punt 4.2, laatste alinea, worden de woorden „bijlage I van Richtlijn 67/548/EEG (19e aanpassing)” vervangen door „deel 3 van bijlage VI bij Verordening (EG) nr. 1272/2008”. |
Artikel 57
Wijziging van Verordening (EG) Nr. 1907/2006 vanaf de inwerkingtreding van deze verordening
Verordening (EG) nr. 1907/2006 wordt vanaf de inwerkingtreding van deze verordening als volgt gewijzigd:
1) |
Artikel 14, lid 2, wordt als volgt gewijzigd:
|
2) |
Artikel 31 wordt als volgt gewijzigd:
|
3) |
Artikel 56, lid 6, punt b), wordt vervangen door:
|
4) |
In artikel 59 worden de leden 2 en 3 als volgt gewijzigd:
|
5) |
In artikel 76, lid 1, onder c), worden de woorden „titel XI” vervangen door „titel V van Verordening (EG) nr. 1272/2008”. |
6) |
Artikel 77 wordt als volgt gewijzigd:
|
7) |
Titel XI wordt geschrapt. |
8) |
Bijlage XV, delen I en II, worden als volgt gewijzigd:
|
9) |
De tabel in bijlage XVII wordt als volgt gewijzigd:
|
10) |
De aanhangsels 1 tot en met 6 bij bijlage XVII worden als volgt gewijzigd:
|
11) |
De woorden „preparaat” en „preparaten” in de zin van artikel 3, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1907/2006 worden overal in de tekst vervangen door „mengsel”, respectievelijk „mengsels”. |
Artikel 58
Wijziging van Verordening (EG) Nr. 1907/2006 vanaf 1 december 2010
Verordening (EG) nr. 1907/2006 zal met ingang van 1 december 2010 als volgt gewijzigd worden:
1) |
In artikel 14, lid 4, wordt de inleidende zin van vervangen door: „4. Indien de registrant als gevolg van de uitvoering van de stappen a) tot en met d) van lid 3 de conclusie trekt dat de stof voldoet aan de criteria voor indeling in een of meer van de volgende gevarenklassen of categorieën van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 1272/2008:
of na beoordeling als een PBT of zPzB wordt beschouwd, moet de veiligheidsbeoordeling tevens de volgende aanvullende stappen omvatten:”. |
2) |
Artikel 31 wordt als volgt gewijzigd:
|
3) |
Artikel 40, lid 1, wordt vervangen door: „1. Het Agentschap onderzoekt elk testvoorstel uiteengezet in een registratie of een rapport van een downstreamgebruiker ten behoeve van de verstrekking van de in de bijlagen IX en X vermelde informatie voor een stof. Prioriteit wordt gegeven aan de registratie van stoffen die PBT-, zPzB-, sensibiliserende en/of kankerverwekkende, mutagene en voor de voortplanting giftige (CMR) eigenschappen hebben of kunnen hebben, en van stoffen in hoeveelheden van meer dan 100 ton per jaar met gebruik dat resulteert in wijdverspreide en diffuse blootstelling, mits zij voldoen aan de criteria voor indeling in een of meer van de volgende gevarenklassen of categorieën van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 1272/2008:
|
4) |
Artikel 57, onder a), b) en c), worden vervangen door:
|
5) |
In artikel 65 worden de woorden „Richtlijn 67/548/EEG” vervangen door „Richtlijn 67/548/EEG en Verordening (EG) nr. 1272/2008”. |
6) |
Artikel 68, lid 2, wordt vervangen door: „2. Voor een stof als zodanig, in een mengsel of in een voorwerp, die aan de criteria voor indeling in de gevarenklassen kankerverwekkendheid, mutageniteit in geslachtscellen of giftig voor de voortplanting, categorie 1A of 1B, voldoet en die door consumenten zou kunnen worden gebruikt, en waarvoor de Commissie beperkingen op het gebruik door consumenten voorstelt, wordt bijlage XVII volgens de in artikel 133, lid 4, bedoelde procedure gewijzigd. De artikelen 69 tot en met 73 zijn niet van toepassing.”. |
7) |
Artikel 119 wordt als volgt gewijzigd:
|
8) |
Artikel 138, lid 1, eerste alinea, tweede zin, wordt vervangen door: „Voor stoffen die overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1272/2008 aan de criteria voor indeling in de gevarenklassen kankerverwekkendheid, mutageniteit in geslachtscellen of voortplantingstoxiciteit, categorie 1A of 1B, voldoen, wordt de evaluatie echter uiterlijk op 1 juni 2014 uitgevoerd.”. |
9) |
Bijlage III wordt als volgt gewijzigd:
|
10) |
In bijlage V, punt 8, worden de woorden „Richtlijn 67/548/EEG” vervangen door „Verordening (EG) nr. 1272/2008”. |
11) |
In bijlage VI worden de afdelingen 4.1, 4.2 en 4.3 vervangen door:
|
12) |
Bijlage VIII wordt als volgt gewijzigd:
|
13) |
In bijlage IX, kolom 2, punt 8.7, derde streepje, worden de tweede en de derde alinea vervangen door: „Indien van de betrokken stof bekend is dat zij een schadelijk effect op de vruchtbaarheid heeft en zij voldoet aan de criteria om te worden ingedeeld als giftig voor de voortplanting, categorie 1A of 1B: kan de vruchtbaarheid schaden (H360F), en de beschikbare gegevens toereikend zijn om een degelijk onderbouwde risicobeoordeling te ondersteunen, is geen verder onderzoek naar de vruchtbaarheid nodig. Onderzoek naar de ontwikkelingstoxiciteit dient evenwel te worden overwogen. Indien van de betrokken stof bekend is dat zij ontwikkelingstoxiciteit teweegbrengt en zij voldoet aan de criteria om te worden ingedeeld als giftig voor de voortplanting, categorie 1A of 1B: kan het ongeboren kind schaden (H360F), en de beschikbare gegevens toereikend zijn om een degelijk onderbouwde risicobeoordeling te ondersteunen, is geen verder onderzoek naar de ontwikkelingstoxiciteit nodig. Onderzoek naar de gevolgen voor de vruchtbaarheid dient evenwel te worden overwogen.”. |
14) |
Bijlage X wordt als volgt gewijzigd:
|
15) |
In bijlage XIII, punt 1.3, worden het tweede en derde streepje, vervangen door:
|
16) |
In de tabel van bijlage XVII, „Benaming van de stof of van de groepen van stoffen of van het preparaat” wordt als volgt gewijzigd:
|
Artikel 59
Wijziging van Verordening (EG) Nr. 1907/2006 vanaf 1 juni 2015
Verordening (EG) nr. 1907/2006 zal met ingang van 1 juni 2015 als volgt gewijzigd worden:
1) |
Artikel 14, lid 2, wordt vervangen door: „2. De chemische veiligheidsbeoordeling overeenkomstig lid 1 is niet verplicht voor een stof die aanwezig is in een preparaat indien de concentratie van die stof in het preparaat lager is dan:
|
2) |
Artikel 31 wordt als volgt gewijzigd:
|
3) |
Artikel 56, lid 6, onder b), wordt vervangen door:
|
4) |
In artikel 65 worden de woorden „en Richtlijn 1999/45/EG” geschrapt. |
5) |
Bijlage II wordt als volgt gewijzigd:
|
6) |
Bijlage VI, afdeling 4.3 wordt vervangen door:
|
7) |
Bijlage XVII wordt als volgt gewijzigd:
|
Artikel 60
Intrekking
Richtlijn 67/548/EEG en Richtlijn 1999/45/EG worden met ingang van 1 juni 2015 ingetrokken.
Artikel 61
Overgangsbepalingen
-
1.Tot 1 december 2010 worden stoffen ingedeeld, geëtiketteerd en verpakt overeenkomstig Richtlijn 67/548/EEG.
Tot 1 juni 2015 worden mengsels ingedeeld, geëtiketteerd en verpakt overeenkomstig Richtlijn 1999/45/EG.
-
2.In afwijking van artikel 62, tweede alinea, van deze verordening en in aanvulling op de voorschriften van lid 1 van dit artikel, mogen stoffen en mengsels respectievelijk vóór 1 december 2010 en 1 juni 2015 overeenkomstig deze verordening worden ingedeeld, geëtiketteerd en verpakt. In dat geval zijn de etiketterings- en verpakkingsbepalingen van de Richtlijnen 67/548/EEG en 1999/45/EG niet van toepassing.
-
3.Van 1 december 2010 tot en met 1 juni 2015 worden stoffen zowel overeenkomstig Richtlijn 67/548/EEG als overeenkomstig deze verordening ingedeeld. Zij worden overeenkomstig deze verordening geëtiketteerd en verpakt.
-
4.In afwijking van artikel 62, tweede alinea, van deze verordening, behoeven stoffen die overeenkomstig Richtlijn 67/548/EEG zijn ingedeeld, verpakt en geëtiketteerd en reeds vóór 1 december 2010 op de markt zijn gebracht, tot 1 december 2012 niet overeenkomstig deze verordening opnieuw te worden geëtiketteerd of verpakt.
In afwijking van artikel 62, tweede alinea, van deze verordening hoeven mengsels die overeenkomstig Richtlijn 1999/45/EG zijn ingedeeld, verpakt en geëtiketteerd en reeds vóór 1 juni 2015 op de markt zijn gebracht, tot 1 juni 2017 niet overeenkomstig deze verordening opnieuw te worden geëtiketteerd of verpakt.
-
5.Indien een stof of mengsel vóór 1 december 2010 respectievelijk 1 juni 2015 al overeenkomstig Richtlijn 67/548/EEG of Richtlijn 1999/45/EG is ingedeeld, kunnen fabrikanten, importeurs en downstreamgebruikers de indeling van de stof of het mengsel wijzigen met behulp van de omzettingstabel in bijlage VII.
-
6.De lidstaten kunnen tot 1 december 2011 bestaande en striktere indelings- en etiketteringsstelsels voor in bijlage VI, deel 3, van deze verordening vermelde stoffen handhaven, mits van die indelingen en etiketteringselementen overeenkomstig de vrijwaringsclausule van Richtlijn 67/548/EEG vóór 20 januari 2009 aan de Commissie kennis is gegeven en de lidstaat vóór 1 juni 2009 bij het Agentschap overeenkomstig artikel 37, lid 1, van deze verordening een voorstel voor harmonisering van de betrokken indeling en etikettering indient.
Als voorwaarde geldt dat de Commissie, overeenkomstig de vrijwaringclausule van Richtlijn 67/548/EEG, vóór 20 januari 2009 over het voorstel voor indeling en etikettering nog geen besluit heeft genomen.
Indien het in de eerste alinea bedoelde voorstel voor geharmoniseerde indeling en etikettering niet, dan wel in een gewijzigde vorm, overeenkomstig artikel 37, lid 5, is vermeld in deel 3 van bijlage VI, geldt de in de eerste alinea genoemde vrijstelling niet meer.
Artikel 62
Inwerkingtreding
Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
De titels II, III en IV zijn voor stoffen van toepassing met ingang van 1 december 2010 en voor mengsels met ingang van 1 juni 2015.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Straatsburg, 16 december 2008.
Voor het Europees Parlement
De voorzitter
H.-G. PÖTTERING
Voor de Raad
De voorzitter
-
B.LE MAIRE
-
Advies van het Europees Parlement van 3 september 2008 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).
-
PB L 396 van 30.12.2006, blz. 1; gerectificeerd in PB L 136 van 29.5.2007, blz. 3.
BIJLAGE I
VOORSCHRIFTEN VOOR DE INDELING EN ETIKETTERING VAN GEVAARLIJKE STOFFEN EN MENGSELS
Deze bijlage bevat de criteria voor de indeling in gevarenklassen en in onderverdelingen daarvan, alsmede nadere bepalingen voor de toepassing van die criteria.
-
1.DEEL 1: ALGEMENE BEGINSELEN VOOR DE INDELING EN ETIKETTERING
1.0. Definities
Gas: een stof die
i) |
bij 50 oC een dampspanning heeft van meer dan 300 kPa (absoluut); of |
ii) |
bij 20 oC volledig gasvormig is bij een standaarddruk van 101,3 kPa; |
Vloeistof: een stof die of een mengsel dat
i) |
bij 50 oC een dampspanning heeft van maximaal 300 kPa (3 bar); |
ii) |
bij 20 oC en een standaarddruk van 101,3 kPa niet volledig gasvormig is; |
iii) |
en een smeltpunt of beginsmeltpunt heeft van 20 oC of minder bij een standaarddruk van 101,3 kPa; |
Vaste stof: een stof die of een mengsel dat niet beantwoordt aan de definities van vloeistof of gas.
1.1. Indeling van stoffen en mengsels
1.1.0. Samenwerking om aan de voorschriften van deze verordening te voldoen
Leveranciers in een toeleveringsketen werken samen om aan de indelings-, etiketterings- en verpakkingsvoorschriften vastgelegd in deze verordening te voldoen.
Leveranciers in een bedrijfstak mogen samenwerken om de overgangsregelingen bedoeld in artikel 61 voor in de handel gebrachte stoffen en mengsels te beheren.
Leveranciers in een bedrijfstak mogen door middel van de vorming van een netwerk of via andere middelen samenwerken om gegevens en deskundigheid te delen bij de indeling van stoffen en mengsels overeenkomstig Titel II van deze verordening. In dit geval leggen leveranciers in een bedrijfstak de basis waarop indelingsbeslissingen worden genomen volledig vast in documenten en stellen zij de documentatie, samen met de gegevens en informatie waarop de indelingen zijn gebaseerd, ter beschikking van de bevoegde autoriteiten en, op verzoek, aan de handhavingsautoriteiten. Wanneer leveranciers in een bedrijfstak aldus samenwerken, blijft iedere leverancier evenwel volledig verantwoordelijk voor de indeling, etikettering en verpakking van de stoffen en mengsels die hij in de handel brengt, en voor de naleving van alle andere voorschriften van deze verordening.
Het netwerk kan ook worden gebruikt om informatie en beste praktijken uit te wisselen met het oog op vereenvoudiging van de nakoming van de kennisgevingsverplichtingen.
1.1.1. Rol en gebruik van de mening van deskundigen en bepaling van de bewijskracht
1.1.1.1. |
Indien de criteria niet rechtstreeks op de beschikbare geïnventariseerde informatie kunnen worden toegepast, of indien uitsluitend de in artikel 6, lid 5, bedoelde informatie beschikbaar is, wordt overeenkomstig respectievelijk artikel 9, lid 3, of artikel 9, lid 4, de bewijskracht bepaald met behulp van de mening van deskundigen. |
1.1.1.2. |
Voor de indeling van mengsels kan de mening van deskundigen op een aantal gebieden worden gebruikt, zodat bestaande informatie voor zoveel mogelijk mengsels ter bescherming van de gezondheid van de mens en het milieu kan worden gebruikt. Deskundig advies kan ook nodig zijn bij het interpreteren van gegevens voor de gevarenindeling van stoffen, vooral wanneer er beoordeling van de bewijskracht nodig is. |
1.1.1.3. |
Het bepalen van de bewijskracht houdt in dat alle beschikbare relevante informatie over het gevaar naast elkaar wordt gelegd, bijvoorbeeld de resultaten van relevante in-vitrotests, relevante gegevens over dieren, informatie afkomstig uit de categoriebenadering (groepering, „read-across”), (Q)SAR-resultaten, ervaringen bij mensen, zoals beroepsgegevens en gegevens uit ongevallendatabanken, epidemiologische en klinische studies, en goed gedocumenteerde casusverslagen en waarnemingen. Aan de kwaliteit en de consistentie van de gegevens wordt een passend gewicht toegekend. Er wordt rekening gehouden met relevante informatie over stoffen of mengsels die verwant zijn aan de stof of het mengsel waarvan de indeling wordt bepaald, alsmede met onderzoeksresultaten betreffende de werkingsplaats en het werkingsmechanisme of de werkingswijze. In de bepaling van de bewijskracht moeten tegelijkertijd de positieve en de negatieve resultaten worden betrokken. |
1.1.1.4. |
Voor de indeling van gezondheidsgevaren (Deel 3) geldt dat gevaarlijke gevolgen die zijn vastgesteld in passende dierproeven of bij de ervaring met mensen en die consistent zijn met de indelingscriteria normaliter indeling rechtvaardigen. Wanneer er gegevens over zowel mensen als dieren beschikbaar zijn en deze elkaar tegenspreken, worden de kwaliteit en de betrouwbaarheid van de gegevens uit beide bronnen geëvalueerd om een besluit over de indeling te nemen. Over het algemeen hebben adequate, betrouwbare en representatieve gegevens over mensen (waaronder epidemiologische studies, wetenschappelijk gefundeerde casestudies als omschreven in deze bijlage of statistisch onderbouwde ervaring) voorrang op andere gegevens. Het is echter mogelijk dat aan correct opgezette en uitgevoerde epidemiologische studies onvoldoende proefpersonen deelnemen om relatief zeldzame, maar niettemin significante effecten te kunnen opsporen teneinde mogelijk verstorende factoren te beoordelen. Positieve resultaten van correct uitgevoerde dierproeven worden dan ook niet noodzakelijkerwijs ontkracht door een gebrek aan positieve ervaring bij mensen, maar vereisen een beoordeling van de degelijkheid, kwaliteit en het statistische onderscheidingsvermogen van zowel de gegevens over mensen als die over dieren. |
1.1.1.5. |
Bij de indeling van gezondheidsgevaren (Deel 3) zijn de blootstellingsroute, mechanistische informatie en stofwisselingsonderzoeken van belang voor de bepaling van de relevantie van een effect bij mensen. Wanneer dergelijke informatie twijfel doet rijzen omtrent de relevantie bij mensen en de degelijkheid en kwaliteit van die gegevens is bevestigd, kan een lagere indeling gerechtvaardigd zijn. Wanneer er wetenschappelijke bewijzen zijn dat het werkingsmechanisme of de werkingswijze niet relevant is voor mensen, wordt de stof of het mengsel niet ingedeeld. |
1.1.2. Specifieke concentratiegrenzen, vermenigvuldigingsfactoren M en algemene ondergrenzen
1.1.2.1. |
Specifieke concentratiegrenzen of vermenigvuldigingsfactoren worden toegepast overeenkomstig artikel 10. |
1.1.2.2. Ondergrenzen
1.1.2.2.1. |
Ondergrenzen geven aan wanneer met de aanwezigheid van een stof rekening moet worden gehouden met het oog op indeling van een stof die of een mengsel dat de betreffende gevaarlijke stof bevat, als geïdentificeerde verontreiniging, additief of afzonderlijk bestanddeel (zie artikel 11). |
1.1.2.2.2. |
De in artikel 11 bedoelde ondergrenzen zijn als volgt:
|
Tabel 1.1
Algemene ondergrenzen
Gevarenklasse |
Algemene ondergrenzen waarmee rekening moet worden gehouden |
||
Acute toxiciteit: |
|||
|
0,1 % |
||
|
1 % |
||
Huidcorrosie/-irritatie |
1 % (1) |
||
Ernstig oogletsel/oogirritatie |
1 % (2) |
||
Gevaar voor het aquatisch milieu |
|||
|
0,1 % (3) |
||
|
0,1 % (3) |
||
|
1 % |
Opmerking
De algemene ondergrenzen zijn uitgedrukt in gewichtspercenten, behalve die voor gasmengsels, die in volumepercenten zijn uitgedrukt.
1.1.3. Extrapolatieprincipes voor de indeling van mengsels wanneer er geen testgegevens over het mengsel als geheel beschikbaar zijn
Wanneer het mengsel zelf niet op gevaarlijke eigenschappen is getest, maar er wel voldoende gegevens over soortgelijke geteste mengsels en afzonderlijke gevaarlijke samenstellende stoffen beschikbaar zijn om de gevaren van het mengsel adequaat te typeren, worden deze gegevens gebruikt overeenkomstig de volgende extrapolatieregels, als bedoeld in artikel 9, lid 4, voor elke afzonderlijke gevarenklasse in de delen 3 en 4 van deze bijlage behoudens de eventuele specifieke bepalingen voor mengsels in elke gevarenklasse.
1.1.3.1. Verdunning
Indien een mengsel wordt verdund met een stof (verdunningsmiddel) die in een gelijkwaardige of lagere gevarencategorie is ingedeeld als de minst gevaarlijke oorspronkelijke samenstellende stof en die naar verwachting de gevarenindeling van andere samenstellende stoffen niet beïnvloedt, wordt een van de volgende werkwijzen gevolgd:
— |
het nieuwe mengsel wordt ingedeeld in een categorie die gelijkwaardig is aan die van het oorspronkelijke mengsel; |
— |
de in elk punt van deel 3 en in deel 4 beschreven methode voor de indeling van mengsels wanneer gegevens over alle bestanddelen of over enkele bestanddelen van het mengsel beschikbaar zijn, wordt toegepast; |
— |
in het geval van acute toxiciteit wordt de methode voor de indeling van mengsels op basis van de bestanddelen van het mengsel (somformule) toegepast. |
1.1.3.2. Productiepartijen
Er kan van uit worden gegaan dat de gevarencategorie van een productiepartij van een mengsel in wezen gelijkwaardig is aan die van een andere productiepartij van hetzelfde handelsproduct die door of onder toezicht van dezelfde leverancier is vervaardigd, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat er zodanige significante afwijkingen zijn dat de gevarenindeling van de partij is gewijzigd. In dat geval is een nieuwe beoordeling noodzakelijk.
1.1.3.3. Concentratie van zeer gevaarlijke mengsels
Bij de indeling van mengsels die onder de punten 3.1, 3.2, 3.3, 3.8, 3.9, 3.10 en 4.1 vallen, wordt, indien een mengsel in de hoogste gevarencategorie of -subcategorie is ingedeeld en de concentratie van de bestanddelen van het mengsel die in die categorie of subcategorie zijn ingedeeld wordt verhoogd, het nieuwe mengsel in dezelfde categorie of -subcategorie ingedeeld, zonder dat aanvullende tests worden verricht.
1.1.3.4. Interpolatie binnen een toxiciteitscategorie
Bij de indeling van mengsels die onder de punten 3.1, 3.2, 3.3, 3.8, 3.9, 3.10 en 4.1 vallen, wordt, voor drie mengsels met identieke gevaarlijke bestanddelen waarvan de mengsels A en B tot dezelfde gevarencategorie behoren en mengsel C dezelfde actieve gevaarlijke bestanddelen bevat in concentraties tussen die van de gevaarlijke bestanddelen in de mengsels A en B, mengsel C geacht tot dezelfde gevarencategorie te behoren als A en B.
1.1.3.5. In wezen gelijke mengsels
Gegeven:
a) |
twee mengsels die elk twee bestanddelen bevatten:
|
b) |
de concentratie van bestanddeel B is in wezen gelijk in beide mengsels; |
c) |
de concentratie van bestanddeel A in mengsel i) is gelijk aan die van bestanddeel C in mengsel ii); |
d) |
de gegevens over de gevaren van A en C zijn beschikbaar en in wezen gelijkwaardig, dat wil zeggen dat zij tot dezelfde gevarencategorie behoren en niet verwacht wordt dat zij de gevarenindeling van B beïnvloeden. |
Indien mengsel i) op basis van testgegevens reeds in een bepaalde gevarenklasse is ingedeeld, wordt mengsel ii) in dezelfde gevarencategorie ingedeeld.
1.1.3.6. Herziening van de indeling indien de samenstelling van een mengsel is gewijzigd
Voor de toepassing van artikel 15, lid 2, onder a), worden de volgende afwijkingen van de oorspronkelijke concentratie vastgesteld:
Tabel 1.2
Extrapolatieprincipe voor wijzigingen van de samenstelling van een mengsel
Oorspronkelijk concentratiebereik van het bestanddeel |
Toegestane afwijking van de oorspronkelijke concentratie van het bestanddeel |
≤ 2,5 % |
± 30 % |
2,5 < C ≤ 10 % |
± 20 % |
10 < C ≤ 25 % |
± 10 % |
25 < C ≤ 100 % |
± 5 % |
1.1.3.7. Aërosolen
Bij de indeling van mengsels die onder de punten 3.1, 3.2, 3.3, 3.4, 3.8 en 3.9 vallen, wordt een aerosolvorm van een mengsel in dezelfde gevarencategorie ingedeeld als het niet in aerosolvorm gebrachte mengsel, mits het toegevoegde drijfgas bij het sproeien geen invloed heeft op de gevaarlijke eigenschappen van het mengsel en wetenschappelijk bewijs beschikbaar is dat aantoont dat de aerosolvorm niet gevaarlijker is dan het niet in aerosolvorm gebrachte mengsel.
1.2. Etikettering
1.2.1. Afmetingen en vorm van de etiketteringselementen
1.2.1.1. |
Voor de in bjlage V vermelde gevarenpictogrammen wordt een zwart symbool op een witte achtergrond gebruikt in een rood kader dat groot genoeg is om duidelijk zichtbaar te zijn. |
1.2.1.2. |
De gevarenpictogrammen hebben de vorm van een vierkant op zijn punt. Elk gevarenpictogram beslaat ten minste een vijftiende deel van het oppervlak van het geharmoniseerde etiket en het oppervlak is niet minder dan 1 cm2. |
1.2.1.3. |
De afmetingen van het etiket zijn als volgt: Tabel 1.3 Afmeting van etiketten
|
1.3. Afwijkingen van de etiketteringsvoorschriften in bijzondere gevallen
Overeenkomstig artikel 23 zijn de volgende afwijkingen van toepassing:
1.3.1. Transportabele gasflessen
Bij transportabele gasflessen met een watercapaciteit van 150 liter of minder mag:
a) |
gebruik worden gemaakt van de opmaak en de afmetingen die zijn voorgeschreven in de meest recente uitgave van de norm ISO 7225 „Gasflessen — Veiligheidsetiketten”. In dit geval mag het etiket de gangbare benaming of de industriële of handelsbenaming van de stof of het mengsel dragen, mits de namen van de gevaarlijke stoffen in een mengsel duidelijk en onuitwisbaar op de buitenkant van de gasfles worden vermeld; of |
b) |
de in artikel 17 gespecificeerde informatie worden verstrekt op een duurzaam op de fles aangebracht informatieschijfje of -plaatje. |
1.3.2. Gasflessen bedoeld voor propaan, butaan of vloeibaar petroleumgas (LPG)
1.3.2.1. |
Indien propaan, butaan en vloeibaar petroleumgas of een mengsel dat deze stoffen bevat en overeenkomstig de criteria van deze bijlage is ingedeeld, in gesloten navulbare flessen of in niet-navulbare gashouders in de zin van EN 417 op de markt wordt gebracht, waarbij zij alleen vrijkomen voor verbranding (meest recente uitgave van EN 417, inzake „Metalen gashouders voor vloeibaar gas (LPG) voor eenmalig gebruik, met of zonder ventiel, voor gebruik met draagbare toestellen — Bouw, inspectie, beproeving en merken”), worden deze flessen of houders alleen geëtiketteerd met het passende pictogram en de gevarenaanduiding en voorzorgsmaatregelen voor ontvlambaarheid. |
1.3.2.2. |
Op het etiket behoeft geen informatie over de effecten op de gezondheid van de mens en op het milieu te worden vermeld. In plaats daarvan verstrekt de leverancier de informatie over de effecten op de gezondheid van de mens en op het milieu via het veiligheidsinformatieblad aan downstreamgebruikers of distributeurs. |
1.3.2.3. |
Aan consumenten moet voldoende informatie worden verstrekt om hen in staat te stellen alle nodige maatregelen ter bescherming van de veiligheid en gezondheid te nemen. |
1.3.3. Aërosolen en van een vaste verstuiver voorziene houders die stoffen of mengsels bevatten die als gevaarlijk bij aspiratie zijn ingedeeld
Met het oog op de toepassing van punt 3.10.4 is voor stoffen of mengsels die overeenkomstig de criteria van de punten 3.10.2 en 3.10.3 zijn ingedeeld, geen etikettering voor dat gevaar vereist wanneer zij in spuitbussen of houders met een vaste verstuiver op de markt worden gebracht.
1.3.4. Metalen in massieve vorm, legeringen, mengsels die polymeren bevatten, mengsels die elastomeren bevatten
1.3.4.1. |
Voor metalen in massieve vorm, legeringen, mengsels die polymeren bevatten en mengsels die elastomeren bevatten, is op grond van deze bijlage geen etiket vereist indien zij, ondanks hun indeling als gevaarlijk overeenkomstig de criteria van deze bijlage, in de vorm waarin ze op de markt worden gebracht geen gevaar opleveren voor de gezondheid van de mens bij inademing, opname door de mond of contact met de huid, en evenmin een gevaar voor het aquatisch milieu vormen. |
1.3.4.2. |
In plaats daarvan verstrekt de leverancier deze informatie via het veiligheidsinformatieblad aan downstreamgebruikers en distributeurs. |
1.3.5. Ontplofbare stoffen die met het oog op hun explosieve of pyrotechnische eigenschappen op de markt worden gebracht
Ontplofbare stoffen zoals bedoeld in punt 2.1, die met het oog op hun explosieve of pyrotechnische eigenschappen op de markt worden gebracht, worden uitsluitend overeenkomstig de voorschriften voor ontplofbare stoffen geëtiketteerd en verpakt.
1.4. Verzoek tot gebruik van een andere chemische naam
1.4.1. Verzoeken tot gebruik van een andere chemische naam uit hoofde van artikel 24 kunnen alleen worden ingewilligd wanneer
I) |
voor deze stof in de Gemeenschap geen blootstellingsgrens voor de werkplek is vastgesteld en |
II) |
de fabrikant, importeur of downstreamgebruiker kan aantonen dat met het gebruik van een andere chemische naam wordt voldaan aan de eis om voldoende informatie te verstrekken opdat de nodige voorzorgsmaatregelen op het gebied van gezondheid en veiligheid op de werkplek kunnen worden genomen, en aan de eis dat de risico's die uit de verwerking van het mengsel voortvloeien, kunnen worden beheerst; en tevens |
III) |
de stof uitsluitend in een of meerdere van de volgende gevarencategorieën is ingedeeld:
|
1.4.2. De keuze van de chemische naam (namen) voor mengsels die voor de geur- of reukstoffensector zijn bestemd
Voor stoffen die in de natuur voorkomen, kan een chemische naam of kunnen chemische namen van het type „etherische olie van …” of „extract van …” worden gebruikt in plaats van de chemische namen van de bestanddelen van die etherische olie of dat extract bedoeld in artikel 18, lid 3, onder b).
1.5. Vrijstelling van de etiketterings- en verpakkingsvoorschriften
1.5.1. Vrijstelling van artikel 31 [artikel 29, lid 1]
1.5.1.1. |
Indien artikel 29, lid 1, van toepassing is, kunnen de in artikel 17 genoemde etiketteringselementen aangebracht worden op een van de volgende manieren:
|
1.5.1.2. |
Op het etiket van een binnenverpakking staan ten minste de gevarenpictogrammen, de in artikel 18 bedoelde productidentificatie alsmede de naam en het telefoonnummer van de leverancier van de stof of het mengsel vermeld. |
1.5.2. Vrijstelling van artikel 17 [artikel 29, lid 2]
1.5.2.1. Etikettering van pakketten met een totale inhoud van ten hoogste 125 ml
1.5.2.1.1. |
De in artikel 17 bedoelde voorschriften inzake etiketteringselementen behoeven wat betreft de gevarenaanduidingen en de voorzorgsmaatregelen verbonden aan de volgende gevarencategorieën niet te worden nageleefd:
|
1.5.2.1.2. |
De voorzorgsmaatregelen verbonden aan de volgende gevarencategorieën mogen uit de bij artikel 17 voorgeschreven etiketteringselementen worden weggelaten:
|
1.5.2.1.3. |
Het pictogram, de gevarenaanduidingen en de voorzorgsmaatregelen verbonden aan de volgende gevarencategorieën mogen uit de bij artikel 17 voorgeschreven etiketeringselementen worden weggelaten:
|
1.5.2.2. Etikettering van oplosbare verpakkingen voor eenmalig gebruik
De bij artikel 17 voorgeschreven etiketteringselementen mogen van oplosbare verpakkingen voor eenmalig gebruik worden weggelaten:
a) |
bij oplosbare verpakkingen met een inhoud van ten hoogste 25 ml; |
b) |
wanneer de inhoud van de oplosbare verpakking in uitsluitend een of meerdere van de bij punt 1.5.2.1.1, onder b), vermelde gevarencategorieën is ingedeeld; en |
c) |
wanneer de oplosbare verpakkingen in een buitenverpakking zit die volledig aan de eisen van artikel 17 voldoet. |
1.5.2.3. |
Punt 1.5.2.2 is niet van toepassing op stoffen of mengsels die onder Richtlijn 91/414/EEG of Richtlijn 98/8/EG vallen. |
-
2.DEEL 2: FYSISCHE GEVAREN
2.1. Ontplofbare stoffen
2.1.1. Definities
2.1.1.1. |
Onder de klasse ontplofbare stoffen vallen:
|
2.1.1.2. |
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder: „ontplofbare stoffen of mengsels”: vaste of vloeibare stoffen of mengsels van stoffen die als zodanig door een chemische reactie gassen kunnen ontwikkelen met een zodanige temperatuur en druk, en met zodanige snelheid dat schade aan de omgeving wordt toegebracht. Hieronder vallen ook pyrotechnische stoffen die geen gassen ontwikkelen; „pyrotechnische stoffen of mengsels”: stoffen of mengsels van stoffen bestemd om als gevolg van niet-detonatieve, zichzelf onderhoudende exotherme chemische reacties een effect te veroorzaken in de vorm van warmte, licht, geluid, gas of rook of een combinatie daarvan; „instabiele ontplofbare stoffen”: ontplofbare stoffen of mengsels die thermisch instabiel zijn en/of te gevoelig zijn om normaal te worden behandeld, vervoerd en gebruikt; „ontplofbare voorwerpen”: voorwerpen die een of meer ontplofbare stoffen of mengsels bevatten; „pyrotechnische voorwerpen”: voorwerpen die een of meer pyrotechnische stoffen of mengsels bevatten; „intentionele ontplofbare stoffen”: stoffen, mengsels en voorwerpen die vervaardigd zijn om een praktisch explosief of pyrotechnisch effect teweeg te brengen. |
2.1.2. Indelingscriteria
2.1.2.1. |
Stoffen, mengsels en voorwerpen van deze klasse worden als instabiele ontplofbare stoffen ingedeeld op basis van de flowchart in figuur 2.1.2. De testmethoden staan beschreven in deel I van de UN Recommendations on the Transport of Dangerous Goods, Manual of Tests and Criteria. |
2.1.2.2. |
Stoffen, mengsels en voorwerpen van deze klasse die niet als instabiele ontplofbare stof zijn ingedeeld, worden aan de hand van het soort gevaar dat zij opleveren in een van de volgende subklassen ingedeeld:
|
2.1.2.3. |
Ontplofbare stoffen die niet als instabiele ontplofbare stof zijn ingedeeld, worden in een van de zes, in punt 2.1.2.2 van deze bijlage bedoelde subklassen ingedeeld op basis de testreeksen 2 tot en met 8 in deel I van de UN Recommendations on the Transport of Dangerous Goods, Manual of Tests and Criteria aan de hand van de resultaten van de in tabel 2.1.1 vermelde tests: Tabel 2.1.1 Criteria voor ontplofbare stoffen
|
2.1.2.4. |
Als ontplofbare stoffen onverpakt zijn of zijn herverpakt in een andere verpakking dan de oorspronkelijke verpakking of een soortgelijke verpakking, worden zij opnieuw getest. |
2.1.3. Voorlichting over de gevaren
Voor stoffen, mengsels en voorwerpen die aan de criteria voor indeling in deze gevarenklasse voldoen, worden de in tabel 2.1.2 vermelde etiketteringselementen gebruikt.
Noot bij tabel 2.1.2: Onverpakte ontplofbare stoffen of ontplofbare stoffen die zijn herverpakt in een andere verpakking dan de oorspronkelijke verpakking of een soortgelijke verpakking, worden voorzien van alle onderstaande etiketteringselementen:
a) |
Pictogram: ontploffende bom; |
b) |
Signaalwoord: „Gevaar”; en tevens |
c) |
Gevarenaanduiding: „Ontplofbaar; gevaar voor massa-explosie”, |
tenzij aangetoond is dat het gevaar met een van de gevarencategorieën in tabel 2.1.2 overeenkomt, in welk geval de daarmee overeenkomende symbolen, signaalwoorden en/of gevarenaanduidingen worden toegekend.
Tabel 2.1.2
Etiketteringselementen voor ontplofbare stoffen
Indeling |
Instabiele ontplofbare stof |
Subklasse 1.1 |
Subklasse 1.2 |
Subklasse 1.3 |
Subklasse 1.4 |
Subklasse 1.5 |
Subklasse 1.6 |
GHS-pictogrammen |
|||||||
Signaalwoord: |
Gevaar |
Gevaar |
Gevaar |
Gevaar |
Waarschuwing |
Gevaar |
Geen signaalwoord |
Gevarenaanduiding |
H200: Instabiele ontplofbare stof |
H201: Ontplofbaar; gevaar voor massa-explosie |
H202: Ontplofbaar; ernstig gevaar voor scherfwerking |
H203: Ontplofbaar; gevaar voor brand, luchtdrukwerking of scherfwerking |
H204: Gevaar voor brand of scherfwerking |
H205: Gevaar voor massa-explosie bij brand |
Geen gevarenaanduiding |
Voorzorgsmaatregelen i.v.m. reactie |
P201 P202 P281 |
P210 P230 P240 P250 P280 |
P210 P230 P240 P250 P280 |
P210 P230 P240 P250 P280 |
P210 P240 P250 P280 |
P210 P230 P240 P250 P280 |
Geen voorzorgsmaatregel |
Voorzorgsmaatregelen i.v.m. reactie |
P372 P373 P380 |
P370 + P380 P372 P373 |
P370 + P380 P372 P373 |
P370 + P380 P372 P373 |
P370 + P380 P372 P373 |
P370 + P380 P372 P373 |
Geen voorzorgsmaatregel |
Voorzorgsmaatregelen i.v.m. opslag |
P401 |
P401 |
P401 |
P401 |
P401 |
P401 |
Geen voorzorgsmaatregel |
Voorzorgsmaatregelen i.v.m. reactie |
P501 |
P501 |
P501 |
P501 |
P501 |
P501 |
Geen voorzorgsmaatregel |
2.1.4. Aanvullende overwegingen bij de indeling
2.1.4.1. |
De indeling van stoffen, mengsels en voorwerpen in gevarenklassen voor ontplofbare stoffen en de verdere indeling in subklassen is een zeer complexe procedure, die uit drie stappen bestaat. Er moet verwezen worden naar deel I van de UN Recommendations on the Transport of Dangerous Goods, Manual of Tests and Criteria. Als eerste stap wordt nagegaan of de stof of het mengsel ontplofbaar is (testreeks 1). De tweede stap is de acceptatieprocedure (testreeksen 2 tot en met 4) en de derde stap is de indeling in een gevarensubklasse (testreeksen 5 tot en met 7). De vraag of een kandidaat voor „ammoniumnitraatemulsie, -suspensie of -gel, tussenproduct voor brisante ontplofbare stoffen (ANE)” voldoende weinig gevoelig is om te worden opgenomen als oxiderende vloeistof (punt 2.13) of oxiderende vaste stof (punt 2.14), wordt beantwoord met behulp van de tests van testreeks 8. Ontplofbare stoffen en mengsels die vochtig worden gemaakt met water of alcohol of met andere stoffen worden verdund om hun explosieve eigenschappen te onderdrukken, kunnen voor de indeling anders worden behandeld en er kan gebruik worden gemaakt andere gevarenklassen, rekening houdend met de fysische eigenschappen ervan (zie ook bijlage II, punt 1.1). Bepaalde fysische gevaren (als gevolg van explosieve eigenschappen) worden gewijzigd door verdunning, zoals het geval is bij ongevoelig gemaakte ontplofbare stoffen, door opname in een mengsel of voorwerp, door verpakking of door andere factoren. De indelingsprocedure volgt het onderstaande stroomschema (zie figuren 2.1.1 tot en met 2.1.4). Figuur 2.1.1 Algemeen schema van de indelingsprocedure voor een stof, mengsel of voorwerp in de klasse ontplofbare stoffen (vervoersklasse 1) Figuur 2.1.2 Procedure voor de voorlopige acceptatie van een stof, mengsel of voorwerp in de klasse ontplofbare stoffen (vervoersklasse 1) Figuur 2.1.3 Procedure voor het indelen van ontplofbare stoffen in een subklasse (vervoersklasse 1) Figuur 2.1.4 Indelingsprocedure voor ammoniumnitraatemulsies, -suspensies of -gels |
2.1.4.2. Screeningprocedure
Explosieve eigenschappen worden geassocieerd met de aanwezigheid van bepaalde chemische groepen in een molecuul die een reactie kunnen veroorzaken waarbij de temperatuur of de druk zeer snel toeneemt. De screeningprocedure is bedoeld om vast te stellen of dergelijke reactieve groepen aanwezig zijn en of snel energie kan vrijkomen. Indien de screeningprocedure uitwijst dat de stof of het mengsel een potentiële ontplofbare stof is, wordt de acceptatieprocedure toegepast (zie afdeling 10.3 van de UN Recommendations on the Transport of Dangerous Goods, Manual of Tests and Criteria).
Noot:
Als de exotherme ontledingsenergie van organische materialen lager is dan 800 J/g, is geen test op detonatievoortplanting (reeks 1, type a) en geen test op gevoeligheid voor detonatieschok (reeks 2, type a) vereist.
2.1.4.3. |
Een stof of mengsel wordt niet als ontplofbare stof ingedeeld indien:
|
2.1.4.4. |
Bij mengsels die bekende ontplofbare stoffen bevatten, wordt de acceptatieprocedure toegepast. |
2.2. Ontvlambare gassen
2.2.1. Definitie
Onder „ontvlambare gassen” worden verstaan gassen of gasmengsels die een ontvlambaarheidsinterval met lucht hebben bij 20 oC en een standaarddruk van 101,3 kPa.
2.2.2. Indelingscriteria
2.2.2.1. |
Een ontvlambaar gas wordt overeenkomstig tabel 2.2.1 in deze klasse ingedeeld. Tabel 2.2.1. Criteria voor ontvlambare gassen
Nota Zie punt 2.3 voor de indeling van aerosolen. |
2.2.3. Voorlichting over de gevaren
Voor stoffen en mengsels die aan de criteria voor indeling in deze gevarenklasse voldoen, worden de in tabel 2.2.2 vermelde etiketteringselementen gebruikt.
Tabel 2.2.2.
Etiketteringselementen voor ontvlambare gassen
Indeling |
categorie 1 |
categorie 2 |
GHS-pictogram |
Geen pictogram |
|
Signaalwoord: |
Gevaar |
Waarschuwing |
Gevarenaanduiding |
H220: Zeer licht ontvlambaar gas |
H221: Ontvlambaar gas |
Voorzorgsmaatregelen i.v.m. reactie |
P210 |
P210 |
Voorzorgsmaatregelen i.v.m. reactie |
P377 P381 |
P377 P381 |
Voorzorgsmaatregelen i.v.m. opslag |
P403 |
P403 |
Voorzorgsmaatregelen i.v.m. reactie |
2.2.4. Aanvullende overwegingen bij de indeling
2.2.4.1. |
De ontvlambaarheid wordt bepaald met tests, of bij mengsels waarover voldoende gegevens beschikbaar zijn, met berekeningen volgens de ISO-methoden (zie ISO 10156, zoals gewijzigd, Gases and gas mixtures — Determination of fire potential and oxidising ability for the selection of cylinder valve outlet). Wanneer er onvoldoende gegevens zijn om deze methoden toe te passen, mag de testmethode EN 1839, zoals gewijzigd, worden toegepast (Bepaling van ontploffingen van gassen en dampen). |
2.3. Ontvlambare aerosolen
2.3.1. Definities
Onder „aerosolen”, d.w.z. spuitbussen, worden verstaan niet-navulbare houders van metaal, glas of kunststof die een samengeperst, vloeibaar gemaakt of onder druk opgelost gas bevatten, al dan niet met een vloeistof, pasta of poeder, en voorzien zijn van een afgiftesysteem waarmee de inhoud als vaste of vloeibare deeltjes in suspensie in een gas dan wel als schuim, pasta, poeder, vloeistof of gas kan worden vrijgegeven.
2.3.2. Indelingscriteria
2.3.2.1. |
Aerosolen komen overeenkomstig punt 2.3.2.2 in aanmerking voor indeling als ontvlambaar indien zij een bestanddeel bevatten dat overeenkomstig de criteria in dit deel als ontvlambaar is ingedeeld, dat wil zeggen:
Noot: Onder ontvlambare bestanddelen worden niet verstaan pyrofore, voor zelfverhitting vatbare of met water reagerende stoffen en mengsels, omdat dergelijke bestanddelen nooit in aerosolen worden gebruikt. |
2.3.2.2. |
Een ontvlambare aerosol wordt op basis van de bestanddelen, de chemische verbrandingswarmte, en in voorkomend geval de resultaten van de schuimtest (voor schuimaerosolen) of de ontbrandingsafstandtest en de ontbrandingstest in gesloten ruimte (voor sprayaerosolen) overeenkomstig figuur 2.3.1 en de UN Recommendations on the Transport of Dangerous Goods, Manual of Tests and Criteria, deel III, punten 31.4, 31.5 en 31.6 ingedeeld in een van de twee categorieën van deze klasse. Figuur 2.3.1. Figuur 2.3.1 (a) voor ontvlambare aerosolen Voor sprayaerosolen, zie stroomschema 2.3.1 (b); Voor schuimaerosolen, zie stroomschema 2.3.1 (c); Figuur 2.3.1 (b) voor sprayaerosolen Figuur 2.3.1 (c) voor schuimaerosolen |
2.3.3. Voorlichting over de gevaren
Voor stoffen en mengsels die aan de criteria voor indeling in deze gevarenklasse voldoen, worden de in tabel 2.3.2 vermelde etiketteringselementen gebruikt.
Tabel 2.3.2.
Etiketteringselementen voor ontvlambare aerosolen
Indeling |
categorie 1 |
categorie 2 |
GHS-pictogrammen |
||
Signaalwoord: |
Gevaar |
Waarschuwing |
Gevarenaanduiding |
H222: Zeer licht ontvlambare aerosol |
H223: Ontvlambare aerosol |
Voorzorgsmaatregeleni. v.m. reactie |
P210 P211 P251 |
P210 P211 P251 |
Voorzorgsmaatregelen i.v.m. reactie |
||
Voorzorgsmaatregelen i.v.m. opslag |
P410 + P412 |
P410 + P412 |
Voorzorgsmaatregelen i.v.m. reactie |
2.3.4. Aanvullende overwegingen bij de indeling
2.3.4.1. |
De chemische verbrandingswarmte (ΔHc), uitgedrukt in kilojoule per gram (kJ/g), is het product van de theoretische verbrandingswarmte (ΔHcomb) en een verbrandingsrendement, gewoonlijk minder dan 1,0 (een gebruikelijk verbrandingsrendement is 0,95 of 95 %). Voor samengestelde aerosolen is de chemische verbrandingswarmte de som van de gewogen verbrandingswarmten van de afzonderlijke bestanddelen: waarbij:
De chemische verbrandingswarmte kan aan de literatuur worden ontleend, worden berekend of proefondervindelijk worden bepaald (zie ASTM D 240, zoals gewijzigd, Standard Test Methods for Heat of Combustion of Liquid Hydrocarbon Fuels by Bomb Calorimeter, EN/ISO 13943, zoals gewijzigd, 86.1 t/m 86.3, Fire safety, Vocabulary, en NFPA 30B, zoals gewijzigd, Code for the Manufacture and Storage of Aerosol Products). |
2.4. Oxiderende gassen
2.4.1. Definities
Onder „oxiderende gassen” worden verstaan gassen of gasmengsels die, gewoonlijk door het afstaan van zuurstof, de verbranding van ander materiaal in grotere mate veroorzaken of bevorderen dan lucht.
2.4.2. Indelingscriteria
2.4.2.1. |
Een oxiderend gas wordt overeenkomstig tabel 2.4.1 in de enige categorie van deze klasse ingedeeld. Tabel 2.4.1. Criteria voor oxiderende gassen
Nota: „gassen die de verbranding van ander materiaal in grotere mate veroorzaken of bevorderen dan lucht” zijn zuivere gassen of gasmengsels met een oxiderende kracht groter dan 23,5 %, vastgesteld volgens een methode gespecificeerd in ISO 10156, gewijzigd, of 10156-2, gewijzigd. |
2.4.3. Voorlichting over de gevaren
Voor stoffen en mengsels die aan de criteria voor indeling in deze gevarenklasse voldoen, worden de in tabel 2.4.2 vermelde etiketteringselementen gebruikt.
Tabel 2.4.2.
Etiketteringselementen voor oxiderende gassen
Indeling |
categorie 1 |
GHS-pictogram |
|
Signaalwoord: |
Gevaar |
Gevarenaanduiding |
H270: Kan brand veroorzaken of bevorderen; oxiderend |
Voorzorgsmaatregelen i.v.m. reactie |
P220 P244 |
Voorzorgsmaatregelen i.v.m. reactie |
P370 + P376 |
Voorzorgsmaatregelen i.v.m. opslag |
P403 |
Voorzorgsmaatregelen i.v.m. reactie |
2.4.4. Aanvullende overwegingen bij de indeling
Bij de indeling van een oxiderend gas wordt gebruikgemaakt van de tests of berekeningsmethoden in ISO 10156, zoals gewijzigd, Gases and gas mixtures — Determination of fire potential and oxidizing ability for the selection of cylinder valve outlets, en ISO 10156-2, zoals gewijzigd, Gasflessen — Gassen en gasmengsels — Bepaling van het oxidatievermogen van giftige en corrosieve gassen en gasmengsels.
2.5. Gassen onder druk
2.5.1. Definitie
2.5.1.1. |
Onder „gassen onder druk” worden verstaan gassen die zich bij een druk van 200 kPa (overdruk) of meer in een houder bevinden of die een vloeibaar of een vloeibaar en sterk gekoeld gas zijn. Hieronder vallen samengeperste, vloeibare, opgeloste en sterk gekoelde vloeibare gassen. |
2.5.1.2. |
De kritische temperatuur is de temperatuur waarboven een zuiver gas, ongeacht de mate van compressie, niet vloeibaar kan worden gemaakt. |
2.5.2. Indelingscriteria
Gassen worden op basis van hun fysische toestand in de verpakking, overeenkomstig tabel 2.5.1 in een van de vier groepen ingedeeld.
Tabel 2.5.1.
Criteria voor gassen onder druk
Groep |
Criteria |
||||
Samengeperst gas |
Een gas dat, wanneer het onder druk is verpakt, volledig gasvormig is bij - 50 oC; met inbegrip van alle gassen met een kritische temperatuur van ≤ - 50 oC. |
||||
Vloeibaar gemaakt gas |
Een gas dat, wanneer het onder druk is verpakt, gedeeltelijk vloeibaar is bij temperaturen hoger dan - 50 oC. Er wordt onderscheid gemaakt tussen:
|
||||
Sterk gekoeld vloeibaar gas |
Een gas dat, wanneer het verpakt is, door de lage temperatuur gedeeltelijk vloeibaar is. |
||||
Opgelost gas |
Een gas dat, wanneer het onder druk verpakt is, opgelost is in een oplosmiddel in de vloeistoffase. |
2.5.3. Voorlichting over de gevaren
Voor stoffen en mengsels die aan de criteria voor indeling in deze gevarenklasse voldoen, worden de in tabel 2.5.2 vermelde etiketteringselementen gebruikt.
Tabel 2.5.2.
Etiketteringselementen voor gassen onder druk
Indeling |
Samengeperst gas |
Vloeibaar gemaakt gas |
Sterk gekoeld vloeibaar gas |
Opgelost gas |
GHS-pictogrammen |
||||
Signaalwoord: |
Waarschuwing |
Waarschuwing |
Waarschuwing |
Waarschuwing |
Gevarenaanduiding |
H280: Bevat gas onder druk; kan ontploffen bij verwarming |
H280: Bevat gas onder druk; kan ontploffen bij verwarming |
H281: Bevat sterk gekoeld gas; kan cryogene brandwonden of letsel veroorzaken |
H280: Bevat gas onder druk; kan ontploffen bij verwarming |
Voorzorgsmaatregelen i.v.m. reactie |
P282 |
|||
Voorzorgsmaatregelen i.v.m. reactie |
P336 P315 |
|||
Voorzorgsmaatregelen i.v.m. opslag |
P410 + P403 |
P410 + P403 |
P403 |
P410 + P403 |
Voorzorgsmaatregelen i.v.m. reactie |
2.5.4. Aanvullende overwegingen bij de indeling
Voor deze groep gassen moet de volgende informatie bekend zijn:
— |
de dampspanning bij 50 oC; |
— |
de fysische toestand bij 20 oC en standaardomgevingsdruk; |
— |
de kritische temperatuur. |
De gegevens kunnen aan de literatuur worden ontleend, worden berekend of proefondervindelijk worden bepaald. De meeste zuivere gassen zijn al ingedeeld in de UN Recommendations on the Transport of Dangerous Goods, Model Regulations.
2.6. Ontvlambare vloeistoffen
2.6.1. Definitie
Onder „ontvlambare vloeistoffen” worden verstaan vloeistoffen waarvan het vlampunt niet hoger is dan 60 oC.
2.6.2. Indelingscriteria
2.6.2.1. |
Een ontvlambare vloeistof wordt overeenkomstig tabel 2.6.1 in een van de drie categorieën van deze klasse ingedeeld. Tabel 2.6.1. Criteria voor ontvlambare vloeistoffen
|
2.6.3. Voorlichting over de gevaren
Voor stoffen en mengsels die aan de criteria voor indeling in deze gevarenklasse voldoen, worden de in tabel 2.6.2 vermelde etiketteringselementen gebruikt.
Tabel 2.6.2.
Etiketteringselementen voor ontvlambare vloeistoffen
Indeling |
categorie 1 |
categorie 2 |
categorie 3 |
GHS-pictogrammen |
|||
Signaalwoord: |
Gevaar |
Gevaar |
Waarschuwing |
Gevarenaanduiding |
H224: Zeer licht ontvlambare vloeistof en damp |
H225: Licht ontvlambare vloeistof en damp |
H226: Ontvlambare vloeistof en damp |
Voorzorgsmaatregelen i.v.m. reactie |
P210 P233 P240 P241 P242 P243 P280 |
P210 P233 P240 P241 P242 P243 P280 |
P210 P233 P240 P241 P242 P243 P280 |
Voorzorgsmaatregelen i.v.m. reactie |
P303 + P361 + P353 P370 + P378 |
P303 + P361 + P353 P370 + P378 |
P303 + P361 + P353 P370 + P378 |
Voorzorgsmaatregelen i.v.m. opslag |
P403 + P235 |
P403 + P235 |
P403 + P235 |
Voorzorgsmaatregelen i.v.m. reactie |
P501 |
P501 |
P501 |
2.6.4. Aanvullende overwegingen bij de indeling
2.6.4.1. |
Voor de indeling van ontvlambare vloeistoffen zijn gegevens over het vlampunt en het beginkookpunt vereist. De gegevens kunnen aan de literatuur worden ontleend, worden berekend of proefondervindelijk worden bepaald. Indien geen gegevens beschikbaar zijn, worden het vlampunt en het beginkookpunt proefondervindelijk bepaald. Voor de bepaling van het vlampunt wordt een methode met gesloten kroes gevolgd. |
2.6.4.2. |
Bij mengsels (6) die bekende ontvlambare vloeistoffen bevatten in vastgestelde concentraties, hoewel zij ook niet-vluchtige bestanddelen, zoals polymeren of additieven kunnen bevatten, behoeft het vlampunt niet proefondervindelijk te worden bepaald als het volgens de methode in punt 2.6.4.3 berekende vlampunt van het mengsel ten minste 5 oC (7) hoger ligt dan dat van het desbetreffende indelingscriterium, en mits:
|
2.6.4.3. |
Één geschikte methode staat beschreven in Gmehling and Rasmussen (Ind. Eng. Fundament, 21, 186, (1982)). Voor een mengsel dat niet-vluchtige bestanddelen bevat, wordt het vlampunt berekend op grond van de vluchtige bestanddelen. Niet-vluchtige bestanddelen worden geacht de partiële druk van de oplosmiddelen slechts licht te verlagen, en het berekende vlampunt ligt dan ook slechts iets onder de gemeten waarde. |
2.6.4.4. |
Mogelijke testmethoden voor het bepalen van het vlampunt van ontvlambare vloeistoffen zijn opgenbomen in tabel 2.6.3. Tabel 2.6.3. Methoden voor het bepalen van het vlampunt van ontvlambare vloeistoffen:
|
2.6.4.5. |
Vloeistoffen met een vlampunt hoger dan 35 oC behoeven niet in categorie 3 te worden ingedeeld indien test L.2 van de UN Recommendations on the Transport of Dangerous Goods, Manual of Tests and Criteria, deel III, afdeling 32, ter bepaling van het vermogen om verbranding te doorstaan, een negatief resultaat heeft opgeleverd. |
2.7. Ontvlambare vaste stoffen
2.7.1. Definitie
2.7.1.1. |
Onder „ontvlambare vaste stoffen” worden verstaan vaste stoffen die gemakkelijk brandbaar zijn of die door wrijving brand kunnen veroorzaken of bevorderen. Onder „gemakkelijk brandbare vaste stoffen” worden verstaan poedervormige, korrelige of pasteuze stoffen of mengsels die gevaarlijk zijn omdat zij gemakkelijk worden ontstoken door kortstondig contact met de ontstekingsbron, zoals een brandende lucifer, en omdat de vlammen zich snel verspreiden. |
2.7.2. Indelingscriteria
2.7.2.1. |
Poedervormige, korrelige of pasteuze stoffen of mengsels (met uitzondering van poeders van metalen of metaallegeringen — zie punt 2.7.2.2) worden ingedeeld als gemakkelijk brandbare vaste stoffen indien in een of meer tests, uitgevoerd volgens de in deel III, onderafdeling 33.2.1, van de UN Recommendations on the Transport of Dangerous Goods, Manual of Tests and Criteria beschreven testmethode, de brandduur minder dan 45 seconden bedraagt of de verbrandingssnelheid hoger ligt dan 2,2 mm/s. |
2.7.2.2. |
Poeders van metalen of metaallegeringen worden ingedeeld als ontvlambare vaste stoffen indien zij kunnen worden ontstoken en de reactie zich binnen 10 minuten over de gehele lengte van het monster uitbreidt. |
2.7.2.3. |
Een ontvlambare vaste stof wordt overeenkomstig tabel 2.7.1 in een van de twee categorieën van deze klasse ingedeeld aan de hand van methode N.1, zoals beschreven in onderafdeling 33.2.1 van de UN Recommendations on the Transport of Dangerous Goods, Manual of Tests and Criteria. Tabel 2.7.1. Criteria voor ontvlambare vaste stoffen
Noot: De test wordt uitgevoerd op de stof of het mengsel in de aangeboden fysische vorm. Als een bepaalde chemische stof bijvoorbeeld voor levering of opslag wordt aangeboden in een andere fysische vorm dan degene waarin zij is getest en het waarschijnlijk wordt geacht dat deze vorm gevolgen voor de resultaten van de stof in een indelingstest heeft, wordt de stof ook in de nieuwe vorm getest. |
2.7.3. Voorlichting over de gevaren
Voor stoffen en mengsels die aan de criteria voor indeling in deze gevarenklasse voldoen, worden de in tabel 2.7.2 vermelde etiketteringselementen gebruikt.
Tabel 2.7.2.
Etiketteringselementen voor ontvlambare vaste stoffen
Indeling |
categorie 1 |
categorie 2 |
GHS-pictogrammen |
||
Signaalwoord: |
Gevaar |
Waarschuwing |
Gevarenaanduiding |
H228: Ontvlambare vaste stof |
H228: Ontvlambare vaste stof |
Voorzorgsmaatregelen i.v.m. reactie |
P210 P240 P241 P280 |
P210 P240 P241 P280 |
Voorzorgsmaatregelen i.v.m. reactie |
P370 + P378 |
P370 + P378 |
Voorzorgsmaatregelen i.v.m. opslag |
||
Voorzorgsmaatregelen i.v.m. reactie |
2.8. Zelfontledende stoffen en mengsels
2.8.1. Definitie
2.8.1.1. |
Onder „zelfontledende stoffen of mengsels” worden verstaan thermisch instabiele vloeibare of vaste stoffen of mengsels die, ook zonder dat daarbij zuurstof (lucht) is betrokken, een sterk exotherme ontleding kunnen ondergaan. Stoffen en mengsels die overeenkomstig dit deel als ontplofbare stoffen, organische peroxiden of oxiderende stoffen zijn ingedeeld, vallen niet onder deze definitie. |
2.8.1.2. |
Zelfontledende stoffen en mengsels worden geacht explosieve eigenschappen te hebben wanneer laboratoriumproeven uitwijzen dat zij kunnen detoneren, snel explosief kunnen verbranden of bij verwarming onder opsluiting een heftige reactie kunnen vertonen. |
2.8.2. Indelingscriteria
2.8.2.1. |
Indeling in deze klasse wordt overwogen voor alle zelfontledende stoffen of mengsels, tenzij:
|
2.8.2.2. |
Mengsels van oxiderende stoffen die aan de criteria voor indeling als oxiderende stof voldoen, voor ten minste 5 % uit brandbare organische stoffen bestaan en niet aan de in punt 2.8.2.1 onder a), c), d) of e) vermelde criteria voldoen, worden onderworpen aan de indelingsprocedure voor zelfontledende stoffen. Wanneer dergelijke mengsels de eigenschappen van een zelfontledende stof van type B tot en met F blijken te hebben (zie punt 2.8.2.3), worden zij als zelfontledende stoffen ingedeeld. Wanneer de test in verpakte vorm wordt uitgevoerd en de verpakking wordt gewijzigd, wordt een nieuwe test uitgevoerd wanneer geoordeeld wordt dat de wijziging van de verpakking gevolgen heeft voor de uitkomst van de test. |
2.8.2.3. |
Zelfontledende stoffen en mengsels worden volgens de volgende principes ingedeeld in een van de zeven categorieën (typen A tot en met G) van deze klasse:
Wanneer de test in verpakte vorm wordt uitgevoerd en de verpakking wordt gewijzigd, wordt een nieuwe test uitgevoerd wanneer geoordeeld wordt dat de wijziging van de verpakking gevolgen heeft voor de uitkomst van de test. |
2.8.2.4. Criteria voor temperatuurregeling
Zelfontledende stoffen worden aan temperatuurregeling onderworpen als hun SADT55 oC of lager is. Deel II, afdeling 28, van de UN Recommendations on the Transport of Dangerous Goods, Manual of Tests and Criteria bevat testmethoden voor het bepalen van de SADT en het afleiden van de controletemperatuur en de kritieke temperatuur. De gekozen test wordt verricht op een wijze die representatief is voor de omvang en de materialen van de verpakking.
2.8.3. Voorlichting over de gevaren
Voor stoffen en mengsels die aan de criteria voor indeling in deze gevarenklasse voldoen, worden de in tabel 2.8.1 vermelde etiketteringselementen gebruikt.
Tabel 2.8.1.
Etiketteringselementen voor zelfontledende stoffen en mengsels
Indeling |
Type A |
Type B |
Typen C & D |
Typen E & F |
Type G |
GHS-pictogrammen |
Aan deze gevarencategorie zijn geen etiketteringselementen toegewezen |
||||
Signaalwoord: |
Gevaar |
Gevaar |
Gevaar |
Waarschuwing |
|
Gevarenaanduiding |
H240: Ontploffingsgevaar bij verwarming |
H241: Brand- of ontploffingsgevaar bij verwarming |
H242: Brandgevaar bij verwarming |
H242: Brandgevaar bij verwarming |
|
Voorzorgsmaatregelen i.v.m. reactie |
P210 P220 P234 P280 |
P210 P220 P234 P280 |
P210 P220 P234 P280 |
P210 P220 P234 P280 |
|
Voorzorgsmaatregelen i.v.m. reactie |
P370 + P378 P370 + P380 + P375 |
P370 + P378 P370 + P380 + P375 |
P370 + P378 |
P370 + P378 |
|
Voorzorgsmaatregelen i.v.m. opslag |
P403 + P235 P411 P420 |
P403 + P235 P411 P420 |
P403 + P235 P411 P420 |
P403 + P235 P411 P420 |
|
Voorzorgsmaatregelen i.v.m. reactie |
P501 |
P501 |
P501 |
P501 |
Aan type G zijn geen gevarenvoorlichtingselementen toegewezen, het type komt aan bod in verband met eigenschappen die behoren tot andere gevarenklassen.
2.8.4. Aanvullende overwegingen bij de indeling
2.8.4.1. |
De eigenschappen van zelfontledende stoffen of mengsels die doorslaggevend zijn voor hun indeling, worden proefondervindelijk bepaald. De indeling van een zelfontledende stof of mengsel vindt plaats overeenkomstig de testreeksen A tot en met H in deel II van de UN Recommendations on the Transport of Dangerous Goods, Manual of Tests and Criteria. De indelingsprocedure is beschreven in figuur 2.8.1. |
2.8.4.2. |
De indelingsprocedures voor zelfontledende stoffen en mengsels hoeven niet te worden toegepast als:
|
Figuur 2.8.1
Zelfontledende stoffen en mengsels
2.9. Pyrofore vloeistoffen
2.9.1. Definitie
Onder „pyrofore vloeistoffen” worden verstaan vloeibare stoffen of mengsels die bij blootstelling aan lucht zelfs in kleine hoeveelheden binnen vijf minuten ontbranden.
2.9.2. Indelingscriteria
2.9.2.1. |
Een pyrofore vloeistof wordt overeenkomstig Tabel 2.9.1 in de enige categorie van deze klasse ingedeeld aan de hand van test N.3 in deel III, onderafdeling 33.3.1.5, van de UN Recommendations on the Transport of Dangerous Goods, Manual of Tests and Criteria. Tabel 2.9.1. Criteria voor pyrofore vloeistoffen
|
2.9.3. Voorlichting over de gevaren
Voor stoffen en mengsels die aan de criteria voor indeling in deze gevarenklasse voldoen, worden de in tabel 2.9.2 vermelde etiketteringselementen gebruikt.
Tabel 2.9.2.
Etiketteringselementen voor pyrofore vloeistoffen
Indeling |
categorie 1 |
GHS-pictogram |
|
Signaalwoord: |
Gevaar |
Gevarenaanduiding |
H250: Vat spontaan vlam bij blootstelling aan lucht |
Voorzorgsmaatregelen i.v.m. reactie |
P210 P222 P280 |
Voorzorgsmaatregelen i.v.m. reactie |
P302 + P334 P370 + P378 |
Voorzorgsmaatregelen i.v.m. opslag |
P422 |
Voorzorgsmaatregelen i.v.m. reactie |
2.9.4. Aanvullende overwegingen bij de indeling
2.9.4.1. |
De indelingsprocedure voor pyrofore vloeistoffen hoeft niet te worden toegepast wanneer de ervaring met de vervaardiging of verwerking uitwijst dat een stof of mengsel bij blootstelling aan lucht bij normale temperaturen niet spontaan ontbrandt (dat wil zeggen dat bekend is dat de stof bij kamertemperatuur langdurig (verscheidene dagen) stabiel is). |
2.10. Pyrofore vaste stoffen
2.10.1. Definitie
Onder „pyrofore vaste stoffen” worden verstaan vaste stoffen of mengsels die bij blootstelling aan lucht zelfs in kleine hoeveelheden binnen vijf minuten ontbranden.
2.10.2. Indelingscriteria
2.10.2.1. |
Een pyrofore vaste stof wordt overeenkomstig tabel 2.10.1 in de enige categorie van deze klasse ingedeeld aan de hand van test N.2 in deel III, onderafdeling 33.3.1.4, van de UN Recommendations on the Transport of Dangerous Goods, Manual of Tests and Criteria. Tabel 2.10.1. Criteria voor pyrofore vaste stoffen
Noot: De test wordt uitgevoerd op de stof of het mengsel in de aangeboden fysische vorm. Als een bepaalde chemische stof bijvoorbeeld voor levering of opslag wordt aangeboden in een andere fysische vorm dan degene waarin zij is getest en het waarschijnlijk wordt geacht dat deze vorm gevolgen voor de resultaten van de stof in een indelingstest heeft, wordt de stof ook in de nieuwe vorm getest. |
2.10.3. Voorlichting over de gevaren
Voor stoffen en mengsels die aan de criteria voor indeling in deze gevarenklasse voldoen, worden de in tabel 2.10.2 vermelde etiketteringselementen gebruikt.
Tabel 2.10.2.
Etiketteringselementen voor pyrofore vaste stoffen
Indeling |
categorie 1 |
GHS-pictogram |
|
Signaalwoord: |
Gevaar |
Gevarenaanduiding |
H250: Vat spontaan vlam bij blootstelling aan lucht |
Voorzorgsmaatregelen i.v.m. reactie |
P210 P222 P280 |
Voorzorgsmaatregelen i.v.m. reactie |
P335 + P334 P370 + P378 |
Voorzorgsmaatregelen i.v.m. opslag |
P422 |
Voorzorgsmaatregelen i.v.m. reactie |
2.10.4. Aanvullende overwegingen bij de indeling
2.10.4.1. |
De indelingsprocedure voor pyrofore vaste stoffen hoeft niet te worden toegepast wanneer de ervaring met de vervaardiging of verwerking uitwijst dat een stof of mengsel bij blootstelling aan lucht bij normale temperaturen niet spontaan ontbrandt (dat wil zeggen dat bekend is dat de stof bij kamertemperatuur langdurig (verscheidene dagen) stabiel is). |
2.11. Voor zelfverhitting vatbare stoffen en mengsels
2.11.1. Definitie
2.11.1.1. |
Onder „voor zelfverhitting vatbare stoffen en mengsels” worden verstaan vloeibare of vaste stoffen of mengsels, met uitzondering van pyrofore vloeistoffen en pyrofore vaste stoffen, die bij blootstelling aan lucht zonder toevoer van energie voor zelfverhitting vatbaar zijn; deze stoffen en mengsels verschillen van pyrofore vloeistoffen en pyrofore vaste stoffen doordat zij slechts in grote hoeveelheden (verscheidene kilogrammen) en na lange tijdsduur (uren of dagen) ontbranden. |
2.11.1.2. |
De zelfverhitting van stoffen of mengsels, die leidt tot zelfontbranding, wordt veroorzaakt door de reactie van de stof of het mengsel met zuurstof (in de lucht), waarbij de ontwikkelde warmte niet snel genoeg afgevoerd wordt naar de omgeving. Zelfontbranding treedt op wanneer de snelheid van de warmteproductie de snelheid van de warmteafvoer overschrijdt en de zelfontbrandingstemperatuur wordt bereikt. |
2.11.2. Indelingscriteria
2.11.2.1. |
Stoffen en mengsels worden ingedeeld als voor zelfverhitting vatbare stoffen of mengsels van deze klasse als bij de tests in de UN Recommendations on the Transport of Dangerous Goods, Manual of Tests and Criteria, deel III, onderafdeling 33.3.1.6:
|
2.11.2.2. |
Voor zelfverhitting vatbare stoffen en mengsels worden in een van de twee categorieën van deze klasse ingedeeld als het resultaat van de tests die overeenkomstig testmethode N.4 in deel III, onderafdeling 33.3.1.6, van de UN Recommendations on the Transport of Dangerous Goods, Manual of Tests and Criteria worden verricht, aan de criteria in tabel 2.11.1 beantwoordt. Tabel 2.11.1. Stoffen en mengsels die voor zelfverhitting vatbaar zijn
Noot: De test wordt uitgevoerd op de stof of het mengsel in de aangeboden fysische vorm. Als een bepaalde chemische stof bijvoorbeeld voor levering of opslag wordt aangeboden in een andere fysische vorm dan degene waarin zij is getest en het waarschijnlijk wordt geacht dat deze vorm gevolgen voor de resultaten van de stof in een indelingstest heeft, wordt de stof ook in de nieuwe vorm getest. |
2.11.2.3. |
Stoffen en mengsels waarvan de zelfontbrandingstemperatuur voor een volume van 27 m3 hoger is dan 50 oC, worden niet ingedeeld als voor zelfverhitting vatbare stoffen of mengsels. |
2.11.2.4. |
Stoffen en mengsels waarvan de zelfontbrandingstemperatuur voor een volume van 450 liter hoger is dan 50 oC, worden niet ingedeeld in categorie 1 van deze klasse. |
2.11.3. Voorlichting over de gevaren
Voor stoffen en mengsels die aan de criteria voor indeling in deze gevarenklasse voldoen, worden de in tabel 2.11.2 vermelde etiketteringselementen gebruikt.
Tabel 2.11.2.
Etiketteringselementen voor stoffen en mengsels die voor zelfverhitting vatbaar zijn
Indeling |
categorie 1 |
categorie 2 |
GHS-pictogrammen |
||
Signaalwoord: |
Gevaar |
Waarschuwing |
Gevarenaanduiding |
H251: Vatbaar voor zelfverhitting; kan vlam vatten |
H252: In grote hoeveelheden vatbaar voor zelfverhitting; kan vlam vatten |
Voorzorgsmaatregelen i.v.m. reactie |
P235 + P410 P280 |
P235 + P410 P280 |
Voorzorgsmaatregelen i.v.m. reactie |
||
Voorzorgsmaatregelen i.v.m. opslag |
P407 P413 P420 |
P407 P413 P420 |
Voorzorgsmaatregelen i.v.m. reactie |
2.11.4. Aanvullende overwegingen bij de indeling
2.11.4.1. |
Zie figuur 2.11.1 voor een gedetailleerd stroomschema van de indeling, waarin is aangegeven welke tests voor de verschillende categorieën moeten worden verricht. |
2.11.4.2. |
De indelingsprocedure voor stoffen en mengsels die voor zelfverhitting vatbaar zijn, hoeft niet te worden toegepast als de resultaten van een screeningtest afdoende getoetst kunnen worden aan de indelingstest en een passende veiligheidsmarge wordt toegepast. Voorbeelden van screeningtests zijn:
|
Figuur 2.11.1
Figuur voor zelfverhitting vatbare stoffen en mengsels
2.12. Stoffen en mengsels die in contact met water ontvlambare gassen ontwikkelen
2.12.1. Definitie
Onder „stoffen en mengsels die in contact met water ontvlambare gassen ontwikkelen” worden verstaan vaste of vloeibare stoffen en mengsels die door interactie met water spontaan kunnen ontvlammen of ontvlambare gassen kunnen ontwikkelen in gevaarlijke hoeveelheden.
2.12.2. Indelingscriteria
2.12.2.1. |
Stoffen en mengsels die in contact met water ontvlambare gassen ontwikkelen, worden overeenkomstig tabel 2.12.1 in een van de drie categorieën van deze klasse ingedeeld aan de hand van test N.5 in deel III, onderafdeling 33.4.1.4, van de UN Recommendations on the Transport of Dangerous Goods, Manual of Tests and Criteria. Tabel 2.12.1. Criteria voor stoffen en mengsels die in contact met water ontvlambare gassen ontwikkelen
Noot: De test wordt uitgevoerd op de stof of het mengsel in de aangeboden fysische vorm. Bijvoorbeeld indien de chemische stof, met het oog op levering of vervoer, in een andere fysische vorm aangeboden moet worden dan de vorm waarin hij getest is, waardoor de prestatie in een indelingstest naar verwachting wezenlijk zal veranderen, moet de stof ook in de nieuwe vorm getest worden. |
2.12.2.2. |
Stoffen en mengsels worden ingedeeld als stoffen of mengsels die in contact met water ontvlambare gassen ontwikkelen, als bij een stap van de testprocedure zelfontbranding optreedt. |
2.12.3. Voorlichting over de gevaren
Voor stoffen en mengsels die aan de criteria voor indeling in deze gevarenklasse voldoen, worden de in tabel 2.12.2 vermelde etiketteringselementen gebruikt.
Tabel 2.12.2.
Etiketteringselementen voor stoffen en mengsels die in contact met water ontvlambare gassen ontwikkelen
Indeling |
categorie 1 |
categorie 2 |
categorie 3 |
GHS-pictogrammen |
|||
Signaalwoord: |
Gevaar |
Gevaar |
Waarschuwing |
Gevarenaanduiding |
H260: In contact met water komen ontvlambare gassen vrij die spontaan kunnen ontbranden |
H261: In contact met water komen ontvlambare gassen vrij |
H261: In contact met water komen ontvlambare gassen vrij |
Voorzorgsmaatregelen i.v.m. reactie |
P223 P231 + P232 P280 |
P223 P231 + P232 P280 |
P231 + P232 P280 |
Voorzorgsmaatregelen i.v.m. reactie |
P335 + P334 P370 + P378 |
335 + P334 P370 + P378 |
P370 + P378 |
Voorzorgsmaatregelen i.v.m. opslag |
P402 + P404 |
P402 + P404 |
P402 + P404 |
Voorzorgsmaatregelen i.v.m. reactie |
P501 |
P501 |
P501 |
2.12.4. Aanvullende overwegingen bij de indeling
2.12.4.1. |
De indelingsprocedure voor deze klasse hoeft niet te worden toegepast als:
|
2.13. Oxiderende vloeistoffen
2.13.1. Definitie
Onder „oxiderende vloeistoffen” worden verstaan vloeibare stoffen en mengsels die, zonder dat zij zelf brandbaar hoeven te zijn, gewoonlijk door het afstaan van zuurstof, de verbranding van ander materiaal kunnen veroorzaken of bevorderen.
2.13.2. Indelingscriteria
2.13.2.1. |
Een oxiderende vloeistof wordt overeenkomstig tabel 2.13.1 in een van de drie categorieën van deze klasse ingedeeld aan de hand van test O.2 in deel III, onderafdeling 34.4.2, van de UN Recommendations on the Transport of Dangerous Goods, Manual of Tests and Criteria. Tabel 2.13.1. Criteria voor oxiderende vloeistoffen
|
2.13.3. Voorlichting over de gevaren
Voor stoffen en mengsels die aan de criteria voor indeling in deze gevarenklasse voldoen, worden de in tabel 2.13.2 vermelde etiketteringselementen gebruikt.
Tabel 2.13.2.
Etiketteringselementen voor oxiderende vloeistoffen
Indeling |
categorie 1 |
categorie 2 |
categorie 3 |
GHS-pictogrammen |
|||
Signaalwoord: |
Gevaar |
Gevaar |
Waarschuwing |
Gevarenaanduiding |
Kan brand of ontploffingen veroorzaken; sterk oxiderend |
H272: Kan brand bevorderen; oxiderend |
H272: Kan brand bevorderen; oxiderend |
Voorzorgsmaatregelen i.v.m. reactie |
P210 P220 P221 P280 P283 |
P210 P220 P221 P280 |
P210 P220 P221 P280 |
Voorzorgsmaatregelen i.v.m. reactie |
P306 + P360 P371 + P380 + P375 P370 + P378 |
P370 + P378 |
P370 + P378 |
Voorzorgsmaatregelen i.v.m. opslag |
|||
Voorzorgsmaatregelen i.v.m. reactie |
P501 |
P501 |
P501 |
2.13.4. Aanvullende overwegingen bij de indeling
2.13.4.1. |
Voor organische stoffen en mengsels is de indelingsprocedure voor deze klasse niet van toepassing als:
|
2.13.4.2. |
Voor anorganische stoffen of mengsels is de indelingsprocedure voor deze klasse niet van toepassing als zij geen zuurstof- of halogeenatomen bevatten. |
2.13.4.3. |
Als de testresultaten afwijken van de bestaande ervaring met de verwerking en het gebruik van stoffen of mengsels, die uitwijst dat zij oxiderend zijn, weegt de evaluatie op grond van bestaande ervaring zwaarder dan de testresultaten. |
2.13.4.4. |
Als stoffen of mengsels een drukverhoging veroorzaken (te hoog of te laag) als gevolg van chemische reacties die niet typerend zijn voor de oxiderende eigenschappen van de stof of het mengsel, wordt de test in deel III, onderafdeling 34.4.2, van de UN Recommendations on the Transport of Dangerous Goods, Manual of Tests and Criteria herhaald met een inerte stof, zoals diatomiet (kieselgoer), in plaats van de cellulose teneinde meer duidelijkheid te krijgen over de aard van de reactie en na te gaan of er sprake is van vals-positieve resultaten. |
2.14. Oxiderende vaste stoffen
2.14.1. Definitie
Onder „oxiderende vaste stoffen” worden verstaan vaste stoffen en mengsels die, zonder dat zij zelf brandbaar hoeven te zijn, gewoonlijk door het afstaan van zuurstof, de verbranding van ander materiaal kunnen veroorzaken of bevorderen.
2.14.2. Indelingscriteria
2.14.2.1. |
Een oxiderende vaste stof wordt overeenkomstig tabel 2.14.1 in een van de drie categorieën van deze klasse ingedeeld aan de hand van test O.1 in deel III, onderafdeling 34.4.1, van de UN Recommendations on the Transport of Dangerous Goods, Manual of Tests and Criteria. Tabel 2.14.1. Criteria voor oxiderende vaste stoffen
Noot 1: Sommige oxiderende vaste stoffen leveren ook onder bepaalde omstandigheden ontploffingsgevaar op (wanneer zij in grote hoeveelheden worden bewaard). Sommige soorten ammoniumnitraat leveren bij extreme omstandigheden ontploffingsgevaar op; dit gevaar kan worden beoordeeld met de „Resistance to detonation test” (BC-code, bijlage 3, test 5). Op het veiligheidsinformatieblad moet relevante informatie worden gegeven. Noot 2: De test wordt uitgevoerd op de stof of het mengsel in de aangeboden fysische vorm. Als een bepaalde chemische stof bijvoorbeeld voor levering of opslag wordt aangeboden in een andere fysische vorm dan degene waarin zij is getest en het waarschijnlijk wordt geacht dat deze vorm gevolgen voor de resultaten van de stof in een indelingstest heeft, wordt de stof ook in de nieuwe vorm getest. |
2.14.3. Voorlichting over de gevaren
Voor stoffen en mengsels die aan de criteria voor indeling in deze gevarenklasse voldoen, worden de in tabel 2.14.2 vermelde etiketteringselementen gebruikt.
Tabel 2.14.2.
Etiketteringselementen voor oxiderende vaste stoffen
categorie 1 |
categorie 2 |
categorie 3 |
|
GHS-pictogrammen |
|||
Signaalwoord: |
Gevaar |
Gevaar |
Waarschuwing |
Gevarenaanduiding |
H271: Kan brand of ontploffingen veroorzaken; sterk oxiderend |
H272: Kan brand bevorderen; oxiderend |
H272: Kan brand bevorderen; oxiderend |
Voorzorgsmaatregelen i.v.m. reactie |
P210 P220 P221 P280 P283 |
P210 P220 P221 P280 |
P210 P220 P221 P280 |
Voorzorgsmaatregelen i.v.m. reactie |
P306 + P360 P371 + P380 + P375 P370 + P378 |
P370 + P378 |
P370 + P378 |
Voorzorgsmaatregelen i.v.m. opslag |
|||
Voorzorgsmaatregelen i.v.m. reactie |
P501 |
P501 |
P501 |
2.14.4. Aanvullende overwegingen bij de indeling
2.14.4.1. |
Voor organische stoffen en mengsels is de indelingsprocedure voor deze klasse niet van toepassing als:
|
2.14.4.2. |
Voor anorganische stoffen of mengsels is de indelingsprocedure voor deze klasse niet van toepassing als zij geen zuurstof- of halogeenatomen bevatten. |
2.14.4.3. |
Als de testresultaten afwijken van de bestaande ervaring met de verwerking en het gebruik van stoffen of mengsels, die uitwijst dat zij oxiderend zijn, weegt de evaluatie op grond van bestaande ervaring zwaarder dan de testresultaten. |
2.15. Organische peroxiden
2.15.1. Definitie
2.15.1.1. |
Onder „organische peroxiden” worden verstaan vloeibare of vaste organische stoffen die het bivalente structuurelement -O-O- bevatten en als derivaten van waterstofperoxide kunnen worden beschouwd, waarin één of beide waterstofatomen vervangen zijn door organische radicalen. Hieronder worden ook begrepen organische peroxidemengsels (samenstellingen) die ten minste één organisch peroxide bevatten. Organische peroxiden zijn stoffen en mengsels die thermisch instabiel zijn en vatbaar zijn voor exotherme zelfversnellende ontleding. Daarnaast kunnen zij een of meer van de volgende eigenschappen bezitten:
|
2.15.1.2. |
Organische peroxiden worden geacht explosieve eigenschappen te hebben wanneer laboratoriumproeven uitwijzen dat het mengsel (de formulering) kan detoneren, snel explosief kan verbranden of bij verwarming onder opsluiting een heftige reactie kan vertonen. |
2.15.2. Indelingscriteria
2.15.2.1. |
Indeling in deze klasse wordt overwogen voor alle organische peroxiden, tenzij zij:
Opmerking Het beschikbare zuurstofgehalte ( %) van een organisch peroxidemengsel wordt gegeven door de formule: waarbij:
|
2.15.2.2. |
Organische peroxiden worden volgens de volgende principes ingedeeld in een van de zeven categorieën (typen A tot en met G) van deze klasse:
|
2.15.2.3. Criteria voor temperatuurregeling
De volgende organische peroxiden worden aan temperatuurregeling onderworpen:
a) |
organische peroxiden van de typen B en C met een Sadt ≤ 50o C; |
b) |
organische peroxiden van type D met een Sadt ≤ 50o C die bij verwarming onder opsluiting een matige reactie vertonen (10) of met een Sadt ≤ 45o C die bij verwarming onder opsluiting een geringe of geen reactie vertonen; en tevens |
c) |
organische peroxiden van de typen E en F met een Sadt ≤ 45o C. |
Deel II, afdeling 28, van de UN Recommendations on the Transport of Dangerous Goods, Manual of Tests and Criteria bevat testmethoden voor het bepalen van de Sadt en het afleiden van de controletemperatuur en de kritieke temperatuur. De gekozen test wordt verricht op een wijze die representatief is voor de omvang en de materialen van de verpakking.
2.15.3. Voorlichting over de gevaren
Voor stoffen en mengsels die aan de criteria voor indeling in deze gevarenklasse voldoen, worden de in tabel 2.15.1 vermelde etiketteringselementen gebruikt.
Tabel 2.15.1.
Etiketteringselementen voor organische peroxiden
Indeling |
Type A |
Type B |
Typen C & D |
Typen E & F |
Type G |
GHS-pictogrammen |
Aan deze gevarencategorie zijn geen etiketteringselementen toegewezen |
||||
Signaalwoord: |
Gevaar |
Gevaar |
Gevaar |
Waarschuwing |
|
Gevarenaanduiding |
H240: Ontploffingsgevaar bij verwarming |
H241: Brand- of ontploffingsgevaar bij verwarming |
H242: Brandgevaar bij verwarming |
H242: Brandgevaar bij verwarming |
|
Voorzorgsmaatregelen i.v.m. reactie |
P210 P220 P234 P280 |
P210 P220 P234 P280 |
P210 P220 P234 P280 |
P210 P220 P234 P280 |
|
Voorzorgsmaatregelen i.v.m. reactie |
|||||
Voorzorgsmaatregelen i.v.m. opslag |
P411 + P235 P410 P420 |
P411 + P235 P410 P420 |
P411 + P235 P410 P420 |
P411 + P235 P410 P420 |
|
Voorzorgsmaatregelen i.v.m. reactie |
P501 |
P501 |
P501 |
P501 |
Aan type G zijn geen gevarenvoorlichtingselementen toegewezen, het type komt aan bod in verband met eigenschappen die behoren tot andere gevarenklassen.
2.15.4. Aanvullende overwegingen bij de indeling
2.15.4.1. |
Organische peroxiden worden per definitie ingedeeld op grond van hun chemische structuur en het beschikbare zuurstofgehalte en het waterstofperoxidegehalte van het mengsel (zie punt 2.15.2.1). De voor de indeling benodigde gegevens over de eigenschappen van organische peroxiden worden proefondervindelijk bepaald. De indeling van organische peroxiden vindt plaats overeenkomstig de testreeksen A tot en met H in deel II van de UN Recommendations on the Transport of Dangerous Goods, Manual of Tests and Criteria. De indelingsprocedure is beschreven in figuur 2.15.1. |
2.15.4.2. |
Mengsels van reeds ingedeelde organische peroxiden mogen worden ingedeeld bij hetzelfde type organisch peroxide als het gevaarlijkste bestanddeel. Omdat twee stabiele componenten echter een thermisch minder stabiel mengsel kunnen vormen, wordt wel de temperatuur van zelfversnellende ontleding (Sadt) van het mengsel bepaald. Noot: De som van de afzonderlijke delen kan gevaarlijker zijn dan de afzonderlijke bestanddelen. |
Figuur 2.15.1
Organische peroxiden
2.16. Bijtend voor metalen
2.16.1. Definitie
Onder „voor metalen bijtende stoffen en mengsels” worden verstaan stoffen en mengsels die door hun chemische werking metalen aantasten of zelfs vernietigen.
2.16.2. Indelingscriteria
2.16.2.1. |
Voor metalen bijtende stoffen en mengsels worden overeenkomstig Tabel 2.16.1 in de enige categorie van deze klasse ingedeeld aan de hand van de test in deel III, onderafdeling 37.4, van de UN Recommendations on the Transport of Dangerous Goods, Manual of Tests and Criteria. Tabel 2.16.1. Criteria voor stoffen en mengsels die bijtend zijn voor metalen
Noot: Wanneer uit de eerste test op staal of aluminium blijkt dat de stof of het mengsel bijtend is, hoeft de test op het andere materiaal niet te worden uitgevoerd. |
2.16.3. Voorlichting over de gevaren
Voor stoffen en mengsels die aan de criteria voor indeling in deze gevarenklasse voldoen, worden de in tabel 2.16.2 vermelde etiketteringselementen gebruikt.
Tabel 2.16.2.
Etiketteringselementen voor stoffen en mengsels die bijtend zijn voor metalen
Indeling |
categorie 1 |
GHS-pictogram |
|
Signaalwoord: |
Waarschuwing |
Gevarenaanduiding |
H290: Kan bijtend zijn voor metalen |
Voorzorgsmaatregelen i.v.m. reactie |
P234 |
Voorzorgsmaatregelen i.v.m. reactie |
P390 |
Voorzorgsmaatregelen i.v.m. opslag |
P406 |
Voorzorgsmaatregelen i.v.m. reactie |
2.16.4. Aanvullende overwegingen bij de indeling
2.16.4.1. |
De corrosiesnelheid kan worden gemeten volgens de testmethode van deel III, onderafdeling 37.4, van de UN Recommendations on the Transport of Dangerous Goods, Manual of tests and Criteria. De monsters die voor de test worden gebruikt, bestaan uit de volgende materialen:
|
-
3.DEEL 3: GEZONDHEIDSGEVAREN
3.1. Acute toxiciteit
3.1.1. Definities
3.1.1.1. |
Onder „acute toxiciteit” worden verstaan schadelijke effecten die optreden na orale of dermale toediening van één dosis van een stof of mengsel of van verschillende doses binnen 24 uur, of na blootstelling via inademing gedurende 4 uur. |
3.1.1.2. |
De gevarenklasse acute toxiciteit is onderverdeeld in:
|
3.1.2. Criteria voor de indeling van stoffen als acuut toxisch
3.1.2.1. |
Stoffen kunnen overeenkomstig de numerieke criteria in tabel 3.1.1 op basis van hun acute toxiciteit bij orale of dermale blootstelling of bij inademing in een van de vier toxiciteitscategorieën worden ingedeeld. De acute toxiciteit wordt uitgedrukt in een (approximatieve) LD50-waarde (oraal, dermaal) of LC50-waarde (inademing), dan wel in een ATE-waarde (acute toxiciteitsschattingen). De noten waarnaar in tabel 3.1.1 wordt verwezen, volgen na de tabel. Tabel 3.1.1. Acute toxiciteitscategorieën en acute toxiciteitsschattingen (ATE) ter bepaling van de respectieve categorieën
Noten bij tabel 3.1.1:
|
3.1.2.2. Specifieke overwegingen voor indeling als acuut toxische stof
3.1.2.2.1. |
Voor de evaluatie van de acute toxiciteit bij orale blootstelling en inademing worden bij voorkeur ratten gebruikt, en voor de evaluatie van de acute dermale toxiciteit bij voorkeur ratten of konijnen. Wanneer experimentele gegevens over de acute toxiciteit bij verschillende diersoorten bekend zijn, wordt op wetenschappelijke gronden besloten welke LD50–waarde, voortvloeiend uit valide, correct uitgevoerde tests, wordt gekozen. |
3.1.2.3. Specifieke overwegingen voor indeling als bij inademing acuut toxische stof
3.1.2.3.1. |
De eenheid voor de toxiciteit bij inademing hangt af van de vorm van het ingeademde materiaal. De waarden voor stofdeeltjes en nevels worden uitgedrukt in mg/l. De waarden voor gassen worden uitgedrukt in ppmV. De waarden voor dampen zijn in de tabel uitgedrukt in mg/l, al wordt erkend het testen van dampen in sommige gevallen problematisch kan zijn, omdat zij uit mengsels van vloeistof- en dampfasen kunnen bestaan. De indeling van dampen die zich bijna in de gasfase bevinden, moet echter worden gebaseerd op een waarde uitgedrukt in ppmV. |
3.1.2.3.2. |
Het is van bijzonder belang dat correct uitgedrukte waarden worden gebruikt bij de indeling van stofdeeltjes en nevels in de hoge toxiciteitscategorieën voor inademing. Ingeademde deeltjes met een massa-mediane aerodynamische diameter (Mmad) tussen 1 en 4 micrometer slaan neer in alle delen van de luchtwegen van de rat. Dit groottebereik komt overeen met een maximumdosis van ongeveer 2 mg/l. Om dierproeven te kunnen toepassen op blootstelling van mensen, zouden de stofdeeltjes en nevels die op ratten worden getest idealiter van deze afmetingen moeten zijn. |
3.1.2.3.3. |
Indien gegevens beschikbaar zijn waaruit blijkt dat de toxiciteit voortvloeit uit een bijtende werking, wordt de stof of het mengsel, naast de indeling voor toxiciteit bij inademing, ook geëtiketteerd als „bijtend voor de luchtwegen” (zie noot 1 in 3.1.4.1). Een stof of mengsel is bijtend voor de luchtwegen als het luchtwegweefsel na één beperkte blootstellingsperiode, analoog aan de huidcorrosie wordt aangetast; ook aantasting van het slijmvlies wordt hieronder begrepen. De evaluatie van de bijtende werking kan op de mening van deskundigen worden gebaseerd aan de hand van bijvoorbeeld: ervaring bij mensen en dieren, bestaande (in-vitro)gegevens, pH-waarden en informatie over soortgelijke stoffen of andere relevante gegevens. |
3.1.3. Indelingscriteria voor mengsels
3.1.3.1. |
De criteria voor de indeling van stoffen op basis van hun acute toxiciteit in punt 3.1.2 zijn gebaseerd op (experimentele of afgeleide) gegevens over de letale dosis. Voor mengsels moet zodanige informatie worden verkregen of afgeleid dat de indelingscriteria kunnen worden toegepast. De acute toxiciteitsindeling vindt plaats volgens een gefaseerde aanpak, afhankelijk van de hoeveelheid informatie die over het mengsel en de bestanddelen beschikbaar is. De procedure is weergegeven in het stroomschema van figuur 3.1.1. |
3.1.3.2. |
Voor de indeling van mengsels op basis van hun acute toxiciteit wordt elke blootstellingsroute in aanmerking genomen; slechts één blootstellingsroute is echter noodzakelijk, mits deze route voor alle bestanddelen wordt gevolgd (op basis van schattingen of tests). Indien de acute toxiciteit wordt vastgesteld voor meer dan één blootstellingsroute, wordt de categorie die het ernstigste gevaar oplevert, gebruikt voor de indeling. Voor de voorlichting over de gevaren wordt alle beschikbare informatie in aanmerking genomen en worden alle relevante blootstellingsroutes vastgesteld. |
3.1.3.3. |
Om bij de gevarenindeling van mengsels gebruik te kunnen maken van alle beschikbare gegevens, zijn bepaalde uitgangspunten geformuleerd die bij de gefaseerde aanpak in voorkomend geval worden gevolgd:
|
Figuur 3.1.1
Gefaseerde aanpak voor de acute toxiciteitsindeling van mengsels
3.1.3.4. Indeling van mengsels wanneer acute toxiciteitsgegevens over het mengsel als geheel beschikbaar zijn
3.1.3.4.1. |
Wanneer het mengsel zelf op acute toxiciteit is getest, wordt het ingedeeld volgens de criteria in tabel 3.1.1 die ook voor stoffen worden gebruikt. Indien geen testgegevens over het mengsel beschikbaar zijn, worden de procedures van de punten 3.1.3.5 en 3.1.3.6 gevolgd. |
3.1.3.5. Indeling van mengsels wanneer geen acute toxiciteitsgegevens over het mengsel als geheel beschikbaar zijn: extrapolatieprincipes
3.1.3.5.1. |
Wanneer het mengsel zelf niet op acute toxiciteit is getest, maar wel voldoende gegevens over de afzonderlijke bestanddelen en over soortgelijke geteste mengsels beschikbaar zijn om de gevaren van het mengsel adequaat te typeren, worden deze gegevens gebruikt overeenkomstig de extrapolatieregels in punt 1.1.3. |
3.1.3.5.2. |
Indien een mengsel wordt verdund met water of een ander volledig niet-toxisch materiaal, kan de toxiciteit van het mengsel worden berekend op basis van de testgegevens over het onverdunde mengsel. |
3.1.3.6. Indeling van mengsels op basis van de bestanddelen van het mengsel (somformule)
3.1.3.6.1. Gegevens over alle bestanddelen beschikbaar
Om te waarborgen dat het mengsel accuraat wordt ingedeeld en dat de berekening voor alle systemen, sectoren en categorieën slechts een keer hoeft te worden uitgevoerd, wordt de acute toxiciteitsschatting (ATE) van de bestanddelen op de volgende beginselen gebaseerd:
a) |
de bestanddelen met bekende acute toxiciteit die in een van de acute toxiciteitscategorieën van tabel 3.1.1 vallen, worden meegerekend; |
b) |
bestanddelen waarvan aangenomen wordt dat ze niet acuut toxisch zijn (zoals water en suiker), blijven buiten beschouwing; |
c) |
bestanddelen waarvoor de orale limiettest uitwijst dat ze niet acuut toxisch zijn bij 2 000 mg/kg lichaamsgewicht, blijven buiten beschouwing. |
De bestanddelen die overeenkomstig dit punt worden meegerekend, worden beschouwd als bestanddelen met een bekende acute toxiciteitsschatting (ATE).
De ATE van het mengsel wordt voor orale en dermale toxiciteit en toxiciteit bij inademing volgens volgende formule op basis van de ATE-waarden van alle relevante bestanddelen berekend:
waarin:
Ci |
= |
concentratie van bestanddeel i ( % w/w of % v/v) |
i |
= |
de afzonderlijke bestanddelen 1 tot en met n; |
n |
= |
het aantal bestanddelen; |
ATEi |
= |
de acute toxiciteitsschatting van bestanddeel i. |
3.1.3.6.2. Indeling van mengsels wanneer geen gegevens over alle bestanddelen beschikbaar zijn
3.1.3.6.2.1. |
Wanneer voor een afzonderlijk bestanddeel van een mengsel geen ATE beschikbaar is, maar wel op grond van de hieronder bedoelde beschikbare informatie zoals in tabel 3.1.2 een conversiewaarde kan worden afgeleid, wordt de formule in punt 3.1.3.6.1 toegepast. De volgende gegevens worden beoordeeld:
Deze aanpak vergt gewoonlijk substantiële aanvullende technische informatie en hoogopgeleide en ervaren deskundigen om een betrouwbare schatting van de acute toxiciteit mogelijk te maken (zie punt 1.1.1 over de mening van deskundigen). Wanneer dergelijke informatie ontbreekt, wordt de procedure van punt 3.1.3.6.2.3 gevolgd. |
3.1.3.6.2.2. |
Wanneer een bestanddeel waarover in het geheel geen bruikbare informatie beschikbaar is, in een concentratie van ten minste 1 % in een mengsel wordt gebruikt, wordt geconcludeerd dat aan het mengsel geen definitieve acute toxiciteitsschatting kan worden toegekend. Het mengsel wordt dan uitsluitend op basis van de bekende bestanddelen ingedeeld, en er wordt vermeld dat het mengsel voor x procent bestaat uit een of meer bestanddelen waarvan de giftigheid niet bekend is. |
3.1.3.6.2.3. |
Indien de totale concentratie van de bestanddelen met onbekende acute toxiciteit niet meer dan 10 % bedraagt, wordt de formule in punt 3.1.3.6.1 gebruikt. Indien de totale concentratie van de bestanddelen met onbekende toxiciteit meer dan 10 % bedraagt, wordt de formule in punt 3.1.3.6.1 als volgt gecorrigeerd voor het totale percentage van de onbekende bestanddelen: |
Tabel 3.1.2
Omrekening van experimentele gegevens over het acute toxiciteitsbereik (of gevarencategorieën voor acute toxiciteit) naar acute toxiciteitsschattingen met het oog op indeling voor de verschillende blootstellingsroutes
Blootstellingsroute |
Indelingscategorie of experimentele gegevens over het acute toxiciteitsbereik |
Omgerekende acute toxiciteitsschatting (zie noot 1) |
Oraal (mg/kg lichaamsgewicht) |
0 < categorie 1 ≤ 5 5 < categorie 2 ≤ 50 50 < categorie 3 ≤ 300 300 < categorie 4 ≤ 2 000 |
0,5 5 100 500 |
Dermaal (mg/kg lichaamsgewicht) |
0 < categorie 1 ≤ 50 50 < categorie 2 ≤ 200 200 < categorie 3 ≤ 1 000 1 000 < categorie 4 ≤ 2 000 |
5 50 300 1 100 |
Gas (ppmV) |
0 < categorie 1 ≤ 100 100 < categorie 2 ≤ 500 500 < categorie 3 ≤ 2 500 2 500 < categorie 4 ≤ 20 000 |
10 100 700 4 500 |
damp (mg/l) |
0 < categorie 1 ≤ 0,5 0,5 < categorie 2 ≤ 2,0 2,0 < categorie 3 ≤ 10,0 10,0 < categorie 4 ≤ 20,0 |
0,05 0,5 3 11 |
stof/nevel (mg/l) |
0< categorie 1 ≤ 0,05 0,05 < categorie 2 ≤ 0,5 0,5 < categorie 3 ≤ 1,0 1,0 < categorie 4 ≤ 5,0 |
0,005 0,05 0,5 1,5 |
Noot 1:
Deze waarden zijn bedoeld voor de berekening van de ATE van een mengsel met het oog op indeling op basis van de bestanddelen, en vertegenwoordigen geen testresultaten.
3.1.4. Voorlichting over de gevaren
3.1.4.1. |
Voor stoffen en mengsels die aan de criteria voor indeling in deze gevarenklasse voldoen, worden de in tabel 3.1.3 vermelde etiketteringselementen gebruikt. Tabel 3.1.3. Etiketteringselementen voor acute toxiciteit
Noot 1: Indien gegevens beschikbaar zijn waaruit blijkt dat de toxiciteit voortvloeit uit een bijtende werking, wordt de stof of het mengsel, naast de indeling voor toxiciteit bij inademing, ook geëtiketteerd als EUH071: „bijtend voor de luchtwegen” — zie aanwijzingen in punt 3.1.2.3.3. Naast een desbetreffend pictogram inzake de acute toxiciteit kan een pictogram inzake de bijtende werking (gebruikt voor bijtende uitwerking op huid en ogen) worden toegevoegd vergezeld van de mededeling „bijtend voor de luchtwegen”. Noot 2: Wanneer een bestanddeel waarover in het geheel geen bruikbare informatie beschikbaar is, in een concentratie van ten minste 1 % in een mengsel wordt gebruikt, wordt op het etiket van het mengsel de volgende aanvullende tekst vermeld: „Het mengsel bestaat voor x procent uit bestanddelen waarvan de giftigheid niet bekend is” — zie advies onder 3.1.3.6.2.2; |
3.2. Huidcorrosie/-irritatie
3.2.1. Definities
3.2.1.1. |
„Bijtend voor de huid”: de huid wordt onomkeerbaar beschadigd; dat wil zeggen dat zichtbare necrose optreedt door de epidermis heen in de dermis nadat een teststof gedurende maximaal 4 uur aangebracht is geweest. Bijtende reacties worden gekenmerkt door zweren, bloedingen, bloedkorsten en, tegen het eind van de observatieperiode van 14 dagen, verkleuring door bleking van de huid, gebieden met volledige haaruitval en littekens. Voor de evaluatie van twijfelachtig letsel wordt histopathologie overwogen. Een stof of mengsel is „irriterend voor de huid” wanneer de huid omkeerbaar wordt beschadigd nadat een teststof gedurende maximaal 4 uur aangebracht is geweest. |
3.2.2. Indelingscriteria voor stoffen
3.2.2.1. |
Bij de bepaling of een stof bijtende en irriterende eigenschappen heeft, worden diverse factoren in aanmerking genomen alvorens tests worden uitgevoerd. Vaste stoffen (poeders) kunnen bijtend of irriterend worden wanneer zij vochtig worden of in contact komen met vochtige huid of slijmvliezen. De analyse wordt in eerste instantie gebaseerd op bestaande ervaringen en gegevens over eenmalige of herhaalde blootstelling van mensen en dieren, omdat deze informatie rechtstreeks van belang is voor de effecten op de huid. Gevalideerde en aanvaarde in-vitroalternatieven kunnen eveneens worden gebruikt als hulp bij het nemen van de beslissing over de indeling (zie artikel 5). In sommige gevallen is uit qua structuur verwante verbindingen wellicht voldoende informatie beschikbaar om een beslissing over de indeling te nemen. |
3.2.2.2. |
Ook kunnen extreme pH-waarden, zoals ≤ 2 en ≥ 11,5, duiden op mogelijke huideffecten, met name als bekend is dat er een buffercapaciteit bestaat, al is de correlatie niet perfect. Over het algemeen kan worden verwacht dat dergelijke stoffen significante effecten op de huid hebben. Indien op basis van de zuur-/alkalireserve wordt vermoed dat de stof ondanks de hoge of lage pH-waarde niet bijtend is, worden ter bevestiging aanvullende tests uitgevoerd (bij voorkeur een passende gevalideerde in-vitrotest). |
3.2.2.3. |
Voor stoffen met een hoge dermale toxiciteit kan geen studie naar huidirritatie/-corrosie worden uitgevoerd, aangezien de aan te brengen hoeveelheid teststof de toxische dosis verre overschrijdt en de dieren bijgevolg zouden sterven. Wanneer bij acute toxiciteitsstudies wordt waargenomen dat stoffen irriterend of bijtend voor de huid zijn bij doses tot de limiet, hoeven geen aanvullende tests te worden uitgevoerd mits de gebruikte verdunningen en de geteste dieren gelijk zijn. |
3.2.2.4. |
Alle hierboven bedoelde beschikbare informatie over een stof wordt gebruikt om te bepalen of in-vivotests op oogirritatie nodig zijn. Hoewel binnen een fase informatie op de evaluatie van één parameter kan worden gebaseerd (zie punt 3.2.2.5), bijvoorbeeld caustische alkaliën op grond van hun extreme pH-waarde als bijtend voor de huid kunnen worden beschouwd, is het wenselijk de totale hoeveelheid beschikbare informatie in aanmerking te nemen en de bewijskracht van alle informatie te bepalen. Dit geldt in het bijzonder wanneer niet over alle parameters informatie beschikbaar is. Over het algemeen moet primair de nadruk liggen op de bestaande ervaringen en gegevens over mensen, vervolgens op ervaringen en testgegevens over dieren, en vervolgens op andere informatiebronnen; dit dient echter per geval te worden bepaald. |
3.2.2.5. |
Voor de evaluatie van de initiële informatie wordt in voorkomend geval overwogen een gefaseerde aanpak te volgen, waarbij wordt erkend dat in bepaalde gevallen niet alle elementen relevant kunnen zijn. |
3.2.2.6. Corrosie
3.2.2.6.1. |
Een stof wordt aan de hand van de resultaten van dierproeven als bijtend ingedeeld (zie Tabel 3.2.1). Een bijtende stof is een stof die bij ten minste één getest dier het huidweefsel aantast, dat wil zeggen dat na blootstelling gedurende maximaal 4 uur zichtbare necrose optreedt door de epidermis heen in de dermis. Bijtende reacties worden gekenmerkt door zweren, bloedingen, bloedkorsten en, tegen het eind van de observatieperiode van 14 dagen, verkleuring door bleking van de huid, gebieden met volledige haaruitval en littekens. Voor de evaluatie van twijfelachtig letsel wordt histopathologie overwogen. |
3.2.2.6.2. |
De categorie bijtend is onderverdeeld in drie subcategorieën: subcategorie 1A: na blootstelling gedurende maximaal 3 minuten, binnen 1 uur een reactie waargenomen; subcategorie 1B: na blootstelling gedurende 3 minuten tot 1 uur, binnen 14 dagen een reactie waargenomen; en subcategorie 1C: na blootstelling gedurende 1 tot 4 uur, binnen 14 dagen een reactie waargenomen. |
3.2.2.6.3. |
Het gebruik van gegevens over de mens wordt behandeld in de punten 3.2.2.1 en 3.2.2.4, alsmede in deel 1, punten 1.1.1.3, 1.1.1.4 en 1.1.1.5. |
Tabel 3.2.1.
Categorie en subcategorieën voor huidcorrosie
Bijtend bij ≥ 1 van de 3 dieren |
|||
Subcategorieën |
Blootstelling |
Waarneming |
|
Categorie 1 Bijtend |
1A |
≤ 3 minuten |
≤ 1 uur |
1B |
> 3 minuten - ≤ 1 uur |
≤ 14 dagen |
|
1C |
> 1 uur - ≤ 4 uur |
≤ 14 dagen |
3.2.2.7. Irritatie
3.2.2.7.1. |
Tabel 3.2.2 bevat één categorie voor irritatie (categorie 2) op basis van de resultaten van dierproeven. Het gebruik van gegevens over de mens wordt behandeld in de punten 3.2.2.1 en 3.2.2.4, alsmede in deel 1, punten 1.1.1.3, 1.1.1.4 en 1.1.1.5. Het belangrijkste criterium voor de categorie voor irritatie is dat ten minste twee van drie geteste dieren een gemiddelde score vertonen van ≥ 2,3 - ≤ 4,0. Tabel 3.2.2 Categorie voor huidirritatie
|
3.2.2.8. Opmerkingen over de reacties bij dieren bij huidirritatietests
3.2.2.8.1. |
De huidirritatie kan, net als de huidcorrosie, per proefdier sterk verschillen. Zoals aangegeven in punt 3.2.2.7.1, is het belangrijkste criterium voor indeling van een stof als irriterend voor de huid de gemiddelde waarde van de scores voor erytheem/eschara of oedeem van ten minste twee van de drie geteste dieren. Er is een speciaal criterium voor gevallen waarin sterke irritatie optreedt, maar de positieve test niet aan het criterium van de gemiddelde score voldoet. Een testmateriaal kan bij voorbeeld als irriterend worden bestempeld indien ten minste één van de drie geteste dieren gedurende het hele onderzoek een zeer hoge gemiddelde score vertoont, o.m. letsel dat blijft bestaan na afloop van een observatieperiode van gemeenlijk 14 dagen. Andere reacties kunnen eveneens aan deze norm voldoen. Het dient echter vast te staan dat de reacties het gevolg zijn van blootstelling aan chemische stoffen. |
3.2.2.8.2. |
Een ander punt dat bij de evaluatie van de irritatie een rol speelt, is de omkeerbaarheid van het huidletsel. Wanneer de ontsteking aan het einde van de observatieperiode bij twee of meer proefdieren voortduurt, gelet op alopecia (beperkt gebied), hyperkeratose, hyperplasie en schilfering, wordt het materiaal beschouwd als irriterend. |
3.2.3. Indelingscriteria voor mengsels
3.2.3.1. Indeling van mengsels wanneer gegevens over het mengsel als geheel beschikbaar zijn
3.2.3.1.1. |
Het mengsel wordt ingedeeld aan de hand van de criteria voor stoffen, waarbij rekening wordt gehouden met de test- en evaluatiestrategieën voor het verzamelen van gegevens voor deze gevarenklassen. |
3.2.3.1.2. |
Anders dan voor andere gevarenklassen, zijn er voor huidcorrosie alternatieve tests voor bepaalde soorten stoffen en mengsels beschikbaar die een nauwkeurig, voor de indeling bruikbaar resultaat opleveren, en die tegelijkertijd eenvoudig en relatief goedkoop kunnen worden uitgevoerd. Wanneer wordt overwogen of het mengsel met het oog op indeling moet worden getest, wordt aangeraden een gefaseerde strategie op basis van bewijskracht te volgen, zoals beschreven in de indelingscriteria voor stoffen ten aanzien van huidcorrosie en -irritatie (punt 3.2.2.5), zodat de indeling nauwkeurig geschiedt en onnodige dierproeven worden vermeden. Een mengsel wordt geacht bijtend voor de huid te zijn (huidcategorie 1) als het een pH-waarde van 2 of lager, dan wel van 11,5 of hoger heeft. Indien op basis van de zuur-/alkalireserve wordt vermoed dat de stof ondanks de hoge of lage pH-waarde niet bijtend is, worden ter bevestiging aanvullende tests uitgevoerd (bij voorkeur een passende gevalideerde in-vitrotest). |
3.2.3.2. Indeling van mengsels wanneer geen gegevens over het mengsel als geheel beschikbaar zijn: extrapolatieprincipes
3.2.3.2.1. |
Wanneer het mengsel zelf niet op huidirritatie/-corrosie is getest, maar wel voldoende gegevens over de afzonderlijke bestanddelen en over soortgelijke geteste mengsels beschikbaar zijn om de gevaren van het mengsel adequaat te typeren, worden deze gegevens gebruikt overeenkomstig de extrapolatieregels in punt 1.1.3. |
3.2.3.3. Indeling van mengsels wanneer gegevens over alle of sommige bestanddelen beschikbaar zijn
3.2.3.3.1. |
Om bij de gevarenindeling voor huidirritatie/-corrosie van mengsels gebruik te kunnen maken van alle beschikbare gegevens, is het volgende uitgangspunt geformuleerd dat bij de gefaseerde aanpak in voorkomend geval wordt gevolgd: Uitgangspunt: de „relevante bestanddelen” van een mengsel zijn de bestanddelen die in concentraties van ten minste 1 % (gewichtspercent voor vaste stoffen, vloeistoffen, stofdeeltjes, nevels en dampen; volumepercent voor gassen) aanwezig zijn, tenzij verondersteld wordt dat een bestanddeel dat in een lagere concentratie dan 1 % aanwezig is, toch relevant is voor de indeling van het mengsel voor huidirritatie/-corrosie (bv. bijtende bestanddelen). |
3.2.3.3.2. |
Wanneer gegevens over de bestanddelen van een mengsel beschikbaar zijn, maar niet over het mengsel als geheel, wordt de indeling van het mengsel als irriterend of bijtend voor de huid in het algemeen gebaseerd op de somtheorie, dat wil zeggen dat elk bijtend of irriterend bestanddeel naar rato van zijn potentie en concentratie tot de algehele irriterende of bijtende eigenschappen van het mengsel bijdraagt. Een wegingsfactor van 10 wordt toegepast voor bijtende bestanddelen die in een concentratie onder de algemene concentratiegrens voor indeling in categorie 1 aanwezig zijn, maar wel in een concentratie die bijdraagt tot de indeling van het mengsel als irriterend. Het mengsel wordt als bijtend of irriterend ingedeeld als de som van de concentraties van dergelijke bestanddelen een concentratiegrens overschrijdt. |
3.2.3.3.3. |
In tabel 3.2.3 zijn de algemene concentratiegrenzen vermeld voor de indeling van mengsels als irriterend of bijtend voor de huid. |
3.2.3.3.4.1. |
Aan de indeling van bepaalde soorten mengsels, die stoffen als zuren en basen, anorganische zouten, aldehyden, fenolen en oppervlakteactieve stoffen bevatten, moet bijzondere zorg worden besteed. De aanpak die beschreven is in de punten 3.2.3.3.1 en 3.2.3.3.2, is mogelijk niet bruikbaar omdat dergelijke stoffen veelal bijtend of irriterend zijn bij concentraties van minder dan 1 %. |
3.2.3.3.4.2. |
Voor mengsels die sterke zuren of basen bevatten, wordt de pH-waarde als indelingscriterium gebruikt (zie punt 3.2.3.1.2) omdat deze een betere indicator voor corrosie is dan de concentratiegrenzen van tabel 3.2.3. |
3.2.3.3.4.3. |
Een mengsel dat bestanddelen bevat die bijtend of irriterend zijn voor de huid en dat niet volgens de somaanpak (tabel 3.2.3) kan worden ingedeeld omdat deze aanpak wegens chemische eigenschappen onwerkbaar is, wordt ingedeeld in bijtend voor de huid categorie 1A, 1B of 1C als het voor ten minste 1 % bestaat uit een bestanddeel dat is ingedeeld in respectievelijk categorie 1A, 1B of 1C, of in categorie 2 als het voor ten minste 3 % bestaat uit een irriterend bestanddeel. De indeling van mengsels met bestanddelen waarvoor de aanpak van tabel 3.2.3 ongeschikt is, is samengevat in tabel 3.2.4. |
3.2.3.3.5. |
Het kan voorkomen dat betrouwbare gegevens uitwijzen dat het gevaar voor huidcorrosie/-irritatie van een bestanddeel zich niet voordoet wanneer het bestanddeel aanwezig is in een hoeveelheid boven de algemene concentratiegrenzen in de tabellen 3.2.3 en 3.2.4. In deze gevallen wordt het mengsel overeenkomstig die gegevens ingedeeld (zie ook de artikelen 10 en 11). In andere gevallen, wanneer verwacht wordt dat het gevaar voor huidcorrosie/-irritatie van een bestanddeel zich niet voordoet wanneer het bestanddeel aanwezig is in een hoeveelheid boven de algemene concentratiegrenzen in de tabellen 3.2.3 en 3.2.4, wordt overwogen het mengsel te testen. In deze gevallen wordt een gefaseerde strategie op basis van bewijskracht gevolgd, zoals beschreven in punt 3.2.2.5. |
3.2.3.3.6. |
Als er gegevens zijn waaruit blijkt dat een of meer bestanddelen bijtend of irriterend zijn bij een concentratie van minder dan 1 % (bijtend) of minder dan 3 % (irriterend), wordt het mengsel dienovereenkomstig ingedeeld. |
Tabel 3.2.3
Generieke concentratielimieten van bestanddelen die zijn ingedeeld voor bijtend voor de huid/irriterend voor de huid (categorie 1 of 2) ten gevolge waarvan het mengsel wordt ingedeeld als bijtend/irriterend voor de huid
Lijst van ingrediënten Mengsel ingedeeld in: |
Concentratie waarbij het mengsel wordt ingedeeld voor: |
|
Bijtend voor de huid |
Irriterend voor de huid |
|
categorie 1 (zie onderstaande noot) |
categorie 2 |
|
Huidcategorieën 1A, 1B, 1C (bijtend) |
≥ 5 % |
≥ 1 % maar < 5 % |
Huidcategorie 2 (irriterend) |
≥ 10 % |
|
(10 x huidcategorie 1A, 1B, 1C) + (bijtend) Huidcategorie 2 (irriterend) |
≥ 10 % |
Noot:
De som van alle respectievelijk in huidcategorie 1A, 1B of 1C (bijtend) ingedeelde bestanddelen van een mengsel moet telkens 5 % of meer bedragen om het mengsel in respectievelijk huidcategorie 1A, 1B of 1C (bijtend) in te delen. Als de som van de bestanddelen in categorie 1A minder dan 5 % bedraagt, maar de som van de bestanddelen in de categorieën 1A + 1B 5 % of meer bedraagt, wordt het mengsel ingedeeld in categorie 1B. Als de som van de bestanddelen in de categorieën 1A + 1B minder dan 5 % bedraagt, maar de som van de bestanddelen in de categorieën 1A + 1B + 1C 5 % of meer bedraagt, wordt het mengsel ingedeeld in huidcategorie 1C (bijtend).
Tabel 3.2.4
Algemene concentratiegrenzen voor bestanddelen van een mengsel waarvoor de somaanpak ongeschikt is, waarbij het mengsel wordt ingedeeld als bijtend/irriterend voor de huid
Bestanddeel |
Concentratie |
Mengsel ingedeeld in: Huid |
Zuur met pH ≤ 2 |
≥ 1 % |
categorie 1 |
Base met pH ≥ 11,5 |
≥ 1 % |
categorie 1 |
Andere bijtende bestanddelen (categorieën 1A, 1B, 1C) waarvoor de somaanpak ongeschikt is |
≥ 1 % |
categorie 1 |
Andere irriterende bestanddelen (categorie 2), waaronder zuren en basen, waarvoor de somaanpak ongeschikt is |
≥ 3 % |
categorie 2 |
3.2.4. Voorlichting over de gevaren
3.2.4.1. |
Voor stoffen en mengsels die aan de criteria voor indeling in deze gevarenklasse voldoen, worden de in tabel 3.2.5 vermelde etiketteringselementen gebruikt. Tabel 3.2.5 Etiketteringselementen voor stoffen en mengsels die bijtend of irriterend zijn voor de huid
|
3.3. Ernstig oogletsel/oogirritatie
3.3.1. Definities
3.3.1.1. |
Onder „ernstig oogletsel” wordt verstaan weefselbeschadiging in het oog of een ernstige fysieke gezichtsvermindering na het aanbrengen van een teststof op het oppervlak aan de voorzijde van het oog, die binnen 21 dagen na het aanbrengen niet volledig omkeerbaar is. Onder „oogirritatie” worden verstaan veranderingen in het oog na het aanbrengen van een teststof op het oppervlak aan de voorzijde van het oog, die binnen 21 dagen na het aanbrengen volledig omkeerbaar zijn. |
3.3.2. Indelingscriteria voor stoffen
3.3.2.1. |
Het indelingssysteem voor stoffen omvat een gefaseerde test- en evaluatieregeling, waarin bestaande informatie over ernstige oogweefselbeschadiging en over oogirritatie (waaronder gegevens over ervaring bij mens of dier in het verleden) alsook overwegingen betreffende (Q)SAR's en de output van gevalideerde in-vitrotests worden gecombineerd teneinde onnodige dierproeven te vermijden. |
3.3.2.2. |
Alvorens in-vivotests in verband met ernstig oogletsel of oogirritatie worden uitgevoerd, moet alle bestaande informatie over een stof zijn beoordeeld. Op grond van bestaande gegevens kan vaak een voorlopige beslissing worden genomen over de vraag of een stof ernstig (d.w.z. onomkeerbaar) oogletsel veroorzaakt. Indien een stof op basis van deze gegevens kan worden ingedeeld, hoeven geen tests te worden uitgevoerd. |
3.3.2.3. |
Bij de bepaling of een stof ernstig oogletsel of oogirritatie kan veroorzaken, worden diverse factoren in aanmerking genomen alvorens tests worden uitgevoerd. De analyse wordt in eerste instantie gebaseerd op de in de loop der tijd opgedane ervaring bij mens en dier, omdat deze informatie rechtstreeks van belang is voor de effecten op het oog. In sommige gevallen kan informatie over qua structuur verwante verbindingen volstaan om een beslissing over de gevaren te nemen. Ook kunnen extreme pH-waarden, zoals 2 en 11,5, ernstig oogletsel opleveren, met name als zij samengaan met een significante buffercapaciteit. Naar verwachting hebben dergelijke stoffen significante effecten op de ogen. Voordat een evaluatie van het mogelijke ernstige oogletsel of de oogirritatie wordt gemaakt, moet eerst zijn beoordeeld of de stof bijtend is voor de huid, zodat voorkomen wordt dat stoffen die bijtend voor de huid zijn worden getest op plaatselijke effecten op de ogen. Stoffen die een bijtende uitwerking op de huid hebben, moeten geacht worden eveneens ernstige schade aan de ogen te veroorzaken (categorie 1), terwijl voor de huid irriterende stoffen geacht kunnen worden oogirritatie tot gevolg te hebben (categorie 2). Gevalideerde en aanvaarde in-vitroalternatieven kunnen als aanvullende gegevens worden gebruikt bij het nemen van de beslissing over de indeling (zie artikel 5). |
3.3.2.4. |
Alle hierboven bedoelde beschikbare informatie over een stof wordt gebruikt om te bepalen of in-vivotests op oogirritatie nodig zijn. Hoewel binnen een fase informatie op de evaluatie van één parameter kan worden gebaseerd (bijvoorbeeld caustische alkaliën op grond van hun extreme pH-waarde als plaatselijk bijtende stoffen kunnen worden beschouwd), moet de totale hoeveelheid beschikbare informatie in aanmerking worden genomen bij het bepalen van de bewijskracht van alle informatie, in het bijzonder wanneer niet over alle parameters informatie beschikbaar is. Over het algemeen moet primair de nadruk liggen op de mening van deskundigen, die de ervaring met de stof bij mensen beoordelen, en vervolgens op de resultaten van huidirritatietests en van goed gevalideerde alternatieve methoden. Waar mogelijk moeten dierproeven met bijtende stoffen of mengsels worden vermeden. |
3.3.2.5. |
Voor de evaluatie van de initiële informatie wordt in voorkomend geval overwogen een gefaseerde aanpak te volgen (zie figuur 3.2.1), waarbij erop wordt gelet dat in bepaalde gevallen niet alle elementen relevant kunnen zijn. |
3.3.2.6. Onomkeerbare effecten op ogen/ernstig oogletsel (categorie 1)
3.3.2.6.1. |
Stoffen die ernstig oogletsel kunnen opleveren, worden ingedeeld in categorie 1 (onomkeerbare effecten op ogen). De indeling van stoffen in deze gevarencategorie wordt overeenkomstig de criteria in tabel 3.3.1 gebaseerd op de resultaten van dierproeven. Hierbij wordt gelet op vierdegraads letsel aan het hoornvlies en andere ernstige reacties (zoals vernietiging van het hoornvlies) op enig moment tijdens de test, persisterende vertroebeling van het hoornvlies, verkleuring van het hoornvlies door een verfstof, verkleving, pannus en interferentie met de functie van de iris of andere effecten die het gezichtsvermogen schaden. In dit verband wordt met persisterend letsel bedoeld letsel dat tijdens een observatieperiode van gewoonlijk 21 dagen niet volledig omkeerbaar is. Stoffen worden ook in categorie 1 ingedeeld als de ogentest van Draize bij konijnen een waarde van ten minste 3 oplevert voor vertroebeling van het hoornvlies of een waarde van meer dan 1,5 voor iritis, waarbij ervan uitgegaan wordt dat dergelijk ernstig letsel gewoonlijk niet binnen een observatieperiode van 21 dagen omkeerbaar is. Tabel 3.3.1 Categorie voor onomkeerbare oogeffecten
|
3.3.2.6.2. |
Het gebruik van gegevens over de mens wordt behandeld in de punten 3.3.2.1 en 3.3.2.4, alsmede in de punten 1.1.1.3, 1.1.1.4 en 1.1.1.5. |
3.3.2.7. Omkeerbare effecten op ogen (categorie 2)
3.3.2.7.1. |
Stoffen die omkeerbare oogirritatie kunnen veroorzaken, worden ingedeeld in categorie 2 (irriterend voor de ogen). Tabel 3.3.2 Categorie voor omkeerbare oogeffecten
|
3.3.2.7.2. |
ls de reacties bij dieren sterk variëren, wordt bij de indeling rekening gehouden met deze informatie. |
3.3.3. Indelingscriteria voor mengsels
3.3.3.1. Indeling van mengsels wanneer gegevens over het mengsel als geheel beschikbaar zijn
3.3.3.1.1. |
Een mengsel wordt ingedeeld aan de hand van de criteria voor stoffen, waarbij rekening wordt gehouden met de test- en evaluatiestrategieën voor het verzamelen van gegevens voor deze gevarenklassen. |
3.3.3.1.2. |
Anders dan voor andere gevarenklassen, zijn er voor huidcorrosie alternatieve tests voor bepaalde soorten mengsels beschikbaar die een nauwkeurig, voor de indeling bruikbaar resultaat opleveren, en die tegelijkertijd eenvoudig en relatief goedkoop kunnen worden uitgevoerd. Wanneer wordt overwogen of een mengsel met het oog op indeling moet worden getest, wordt aangeraden een gefaseerde strategie op basis van bewijskracht te volgen, zoals beschreven in de indelingscriteria voor stoffen ten aanzien van huidcorrosie en ernstig oogletsel en oogirritatie, zodat de indeling nauwkeurig geschiedt en onnodige dierproeven worden vermeden. Een mengsel wordt geacht ernstig oogletsel te veroorzaken (categorie 1) als het een pH-waarde van 2,0 of lager, dan wel van 11,5 of hoger heeft. Indien op basis van de zuur-/alkalireserve wordt vermoed dat het mengsel ondanks de hoge of lage pH-waarde geen ernstig oogletsel oplevert, wordt ter bevestiging een test uitgevoerd (bij voorkeur een passende gevalideerde in-vitrotest). |
3.3.3.2. Indeling van mengsels wanneer geen gegevens over het mengsel als geheel beschikbaar zijn: extrapolatieprincipes
3.3.3.2.1. |
Wanneer het mengsel zelf niet op huidcorrosie of ernstig oogletsel of oogirritatie is getest, maar wel voldoende gegevens over de afzonderlijke bestanddelen en over soortgelijke geteste mengsels beschikbaar zijn om de gevaren van het mengsel adequaat te typeren, worden deze gegevens gebruikt overeenkomstig de extrapolatieregels in punt 1.1.3. |
3.3.3.3. Indeling van mengsels wanneer gegevens over alle of sommige bestanddelen beschikbaar zijn
3.3.3.3.1. |
Om bij de gevarenindeling voor oogirritatie/ernstig oogletsel van mengsels gebruik te kunnen maken van alle beschikbare gegevens, is het volgende uitgangspunt geformuleerd dat bij de gefaseerde aanpak in voorkomend geval wordt gevolgd: Uitgangspunt: De „relevante bestanddelen” van een mengsel zijn de bestanddelen die in concentraties van ten minste 1 % (gewichtspercent voor vaste stoffen, vloeistoffen, stofdeeltjes, nevels en dampen en volumepercent voor gassen) aanwezig zijn, tenzij verondersteld wordt dat een bestanddeel dat in een lagere concentratie dan 1 % aanwezig is, toch relevant is voor de indeling van het mengsel voor oogirritatie/ernstig oogletsel (bv. bijtende bestanddelen). |
3.3.3.3.2. |
Wanneer gegevens over de bestanddelen van een mengsel beschikbaar zijn, maar niet over het mengsel als geheel, wordt de indeling van het mengsel als irriterend voor de ogen of ernstig oogletsel veroorzakend in het algemeen gebaseerd op de somtheorie, dat wil zeggen dat elk bijtend of irriterend bestanddeel naar rato van zijn potentie en concentratie tot de algehele irriterende of bijtende eigenschappen van het mengsel bijdraagt. Een wegingsfactor van 10 wordt toegepast voor bijtende bestanddelen die in een concentratie onder de algemene concentratiegrens voor indeling in categorie 1 aanwezig zijn, maar wel in een concentratie die bijdraagt tot de indeling van het mengsel als irriterend. Het mengsel wordt als ernstig oogletsel veroorzakend of als irriterend voor de ogen ingedeeld als de som van de concentraties van dergelijke bestanddelen een concentratiegrens overschrijdt. |
3.3.3.3.3. |
In tabel 3.3.3 zijn de algemene concentratiegrenzen vermeld voor de indeling van mengsels als irriterend voor ogen of als ernstig oogletsel veroorzakend. |
3.3.3.3.4.1. |
Aan de indeling van bepaalde soorten mengsels, die stoffen als zuren en basen, anorganische zouten, aldehyden, fenolen en oppervlakteactieve stoffen bevatten, moet bijzondere zorg worden besteed. De aanpak die beschreven is in de punten 3.3.3.3.1 en 3.3.3.3.2, is mogelijk niet bruikbaar omdat dergelijke stoffen veelal bijtend of irriterend zijn bij concentraties van minder dan 1 %. |
3.3.3.3.4.2. |
Voor mengsels die sterke zuren of basen bevatten, wordt de pH-waarde als indelingscriterium gebruikt (zie punt 3.3.2.3) omdat deze een betere indicator voor ernstig oogletsel is dan de algemene concentratiegrenzen van tabel 3.3.3. |
3.3.3.3.4.3. |
Een mengsel dat bestanddelen bevat die bijtend of irriterend zijn en dat niet volgens de somaanpak (tabel 3.3.3) kan worden ingedeeld omdat deze aanpak wegens chemische eigenschappen onwerkbaar is, wordt ingedeeld in categorie 1 voor effecten op ogen als het voor ten minste 1 % uit een bijtend bestanddeel bestaat, en in categorie 2 als het voor ten minste 3 % uit een irriterend bestanddeel bestaat. De indeling van mengsels met bestanddelen waarvoor de aanpak van tabel 3.3.3 ongeschikt is, is samengevat in tabel 3.3.4. |
3.3.3.3.5. |
Het kan voorkomen dat betrouwbare gegevens uitwijzen dat de omkeerbare of onomkeerbare oogeffecten van een bestanddeel zich niet voordoen wanneer het bestanddeel aanwezig is in een hoeveelheid boven de algemene concentratiegrenzen in de tabellen 3.3.3 en 3.3.4. In deze gevallen wordt het mengsel overeenkomstig die gegevens ingedeeld. In andere gevallen, wanneer verwacht wordt dat het gevaar voor huidcorrosie/-irritatie of de omkeerbare of onomkeerbare oogeffecten van een bestanddeel zich niet voordoen wanneer het bestanddeel aanwezig is in een hoeveelheid boven de algemene concentratiegrenzen in de tabellen 3.3.3 en 3.3.4, wordt overwogen het mengsel te testen. In deze gevallen wordt een gefaseerde strategie op basis van bewijskracht gevolgd. |
3.3.3.3.6. |
Als er gegevens zijn waaruit blijkt dat een of meer bestanddelen bijtend of irriterend kunnen zijn bij een concentratie van minder dan 1 % (bijtend) of minder dan 3 % (irriterend), wordt het mengsel dienovereenkomstig ingedeeld. |
Tabel 3.3.3
Algemene concentratiegrenzen voor in huidcategorie 1 en/of oogcategorie 1 of 2 ingedeelde bestanddelen van een mengsel waarbij het mengsel wordt ingedeeld voor oogeffecten (categorie 1 of 2)
Som van bestanddelen ingedeeld in: |
Concentratie waarbij het mengsel wordt ingedeeld voor: |
|
Onomkeerbaar: Oogeffecten |
Omkeerbaar Oogeffecten |
|
categorie 1 |
categorie 2 |
|
Oogcategorie 1 of huidcategorie 1A, 1B, 1C |
≥ 3 % |
≥ 1 % maar < 3 % |
Oogcategorie 2 |
≥ 10 % |
|
(10 × oogcategorie 1) + oogcategorie 2 |
≥ 10 % |
|
Huidcategorie 1A, 1B, 1C + oogcategorie 1 |
≥ 3 % |
≥ 1 % maar < 3 % |
10 × (huidcategorie 1A, 1B, 1C + oogcategorie 1) + oogcategorie 2 |
≥ 10 % |
Tabel 3.3.4
Algemene concentratiegrenzen voor bestanddelen van een mengsel waarop de somaanpak niet van toepassing is, waarbij het mengsel wordt ingedeeld als gevaarlijk voor ogen
Bestanddeel |
Concentratie |
Mengsel ingedeeld in: Ogen |
Zuur met pH ≤ 2 |
≥ 1 % |
categorie 1 |
Base met pH ≥ 11,5 |
≥ 1 % |
categorie 1 |
Andere bestanddelen die bijtend zijn (categorie 1) en waarop de somaanpak niet van toepassing is |
≥ 1 % |
categorie 1 |
Andere irriterende bestanddelen (categorie 2), waaronder zuren en basen, waarop de somaanpak niet van toepassing is |
≥ 3 % |
categorie 2 |
3.3.4. Voorlichting over de gevaren
3.3.4.1. |
Voor stoffen en mengsels die aan de criteria voor indeling in deze gevarenklasse voldoen, worden de in tabel 3.3.5 vermelde etiketteringselementen gebruikt. Tabel 3.3.5 Etiketteringselementen voor ernstig oogletsel/oogirritatie
|
3.4. Sensibilisatie van de luchtwegen of van de huid
3.4.1. Definities en algemene overwegingen
3.4.1.1. |
Onder „inhalatieallergenen” worden verstaan stoffen die bij inademing overgevoeligheid van de luchtwegen veroorzaken. |
3.4.1.2. |
Onder „huidallergenen” worden verstaan stoffen die bij huidcontact een allergische reactie veroorzaken. |
3.4.1.3. |
Voor de toepassing van punt 3.4 omvat de sensibilisatie twee fasen: de eerste fase betreft de inductie van een gespecialiseerd immunologisch geheugen bij een individu door blootstelling aan een allergeen. De tweede fase betreft de elicitatie, dat wil zeggen het opwekken van een celgemedieerde of antilichaamgemedieerde allergische reactie door blootstelling van een gesensibiliseerd individu aan een allergeen. |
3.4.1.4. |
Het inductiepatroon waarop de elicitatiefase volgt, is voor sensibilisatie van de luchtwegen hetzelfde als voor huidsensibilisatie. Voor huidsensibilisatie is een inductiefase vereist waarin het immuunsysteem leert te reageren; vervolgens kunnen zich klinische symptomen voordoen wanneer de blootstelling voldoende is om een zichtbare huidreactie te bewerkstelligen (elicitatiefase). Voorspellende tests volgen dan ook gewoonlijk dit patroon, waarbij er eerst een inductiefase is, en vervolgens de respons op de inductie wordt gemeten in een genormaliseerde elicitatiefase, gewoonlijk met gebruikmaking van een patchtest. Een uitzondering hierop vormt de lokale lymfkliertest, waarbij de inductierespons rechtstreeks wordt gemeten. Bij mensen wordt de huidsensibilisatie gewoonlijk met een diagnostische patchtest gemeten. |
3.4.1.5. |
Voor zowel huid- als luchtwegsensibilisatie zijn doorgaans lagere niveaus vereist voor de elicitatie dan voor de inductie. Punt 3.4.4 bevat bepalingen betreffende het waarschuwen van gesensibiliseerde individuen voor de aanwezigheid van een bepaald allergeen in een mengsel. |
3.4.1.6. |
De gevarenklasse sensibilisatie van de luchtwegen of van de huid is onderverdeeld in:
|
3.4.2. Indelingscriteria voor stoffen
3.4.2.1. Inhalatieallergenen
Stoffen worden op grond van de in tabel 3.4.1 aangegeven criteria als inhalatieallergenen (categorie 1) ingedeeld:
Tabel 3.4.1
Gevarencategorie voor inhalatieallergenen
Categorie |
Criteria |
||||
Categorie 1 |
Stoffen worden op grond van de volgende criteria als inhalatieallergenen (categorie 1) ingedeeld:
|
3.4.2.1.1. Gegevens bij de mens
3.4.2.1.1.1. |
Gegevens dat een stof specifieke overgevoeligheid van de luchtwegen kan veroorzaken, zullen gewoonlijk gebaseerd zijn op waarnemingen bij de mens. In deze context wordt bij overgevoeligheid doorgaans aan astma gedacht, maar ook andere overgevoeligheidsreacties, zoals rinitis/conjunctivitis en alveolitis, moeten worden beschouwd. De aandoening moet het klinisch karakter van een allergische reactie hebben. Immunologische mechanismen behoeven echter niet te worden aangetoond. |
3.4.2.1.1.2. |
Bij de evaluatie van de gegevens bij de mens moet, alvorens een beslissing wordt genomen over de indeling van de stof, ook rekening worden gehouden met:
Het gebruik van gegevens over de mens wordt behandeld in punten 1.1.1.3, 1.1.1.4 en 1.1.1.5. |
3.4.2.1.1.3. |
Met bovengenoemde gegevens wordt bedoeld:
|
3.4.2.1.1.4. |
De klinische voorgeschiedenis omvat zowel het medische als het beroepsverleden, zodat het verband kan worden vastgesteld tussen de blootstelling aan een specifieke stof en het ontstaan van overgevoeligheid van de luchtwegen. Tot de relevante informatie behoren eveneens verergerende factoren thuis en op het werk, het begin en het verloop van de ziekte, familiale voorgeschiedenis en medische voorgeschiedenis van de patiënt. In de medische voorgeschiedenis wordt ook vermeld of er vanaf de kinderjaren andere allergische reacties of aandoeningen van de luchtwegen zijn voorgekomen en of men roker is (geweest). |
3.4.2.1.1.5. |
De resultaten van positieve bronchiale provocatieproeven worden op zich als voldoende bewijs voor de indeling beschouwd. In de praktijk zullen echter reeds een groot aantal van bovengenoemde tests zijn verricht. |
3.4.2.1.2. Dierproeven
3.4.2.1.2.1. |
Tot de gegevens van passende dierproeven (13) die indicatief kunnen zijn voor mogelijke overgevoeligheidsreacties van de mens (14) bij inademing, behoren de resultaten van:
|
3.4.2.2. Huidallergenen
3.4.2.2.1. |
Stoffen worden op grond van de in tabel 3.4.2 aangegeven criteria als huidallergenen (categorie 1) ingedeeld: Tabel 3.4.2 Gevarencategorie voor huidallergenen
|
3.4.2.2.2. Specifieke overwegingen
3.4.2.2.2.1. |
Voor indeling van een stof als huidallergeen zijn alle of een deel van de volgende gegevens vereist:
Het gebruik van gegevens over de mens wordt behandeld in punten 1.1.1.3, 1.1.1.4 en 1.1.1.5. |
3.4.2.2.2.2. |
De indeling wordt normaal gesproken gebaseerd op positieve effecten bij mens of dier. Gegevens van dierproeven (zie punt 3.4.2.2.4) zijn gewoonlijk veel betrouwbaarder dan gegevens over blootstelling van de mens. Wanneer echter gegevens uit beide bronnen beschikbaar zijn en deze elkaar tegenspreken, worden de kwaliteit en de betrouwbaarheid van de gegevens uit beide bronnen beoordeeld om per geval een besluit over de indeling te nemen. Normaal gesproken worden gegevens over de mens niet in gecontroleerde proeven met vrijwilligers gegenereerd met het oog op de gevarenindeling, maar om in het kader van de risicobeoordeling de resultaten van dierproeven waarin geen effecten werden vastgesteld, te bevestigen. Positieve gegevens over huidsensibilisatie bij de mens zijn dan ook gewoonlijk ontleend aan patiëntcontroleonderzoek of andere minder goed gedefinieerde studies. Gegevens over de mens moeten daarom met de nodige voorzichtigheid worden beoordeeld, aangezien in de frequentie van de gevallen niet alleen de intrinsieke eigenschappen van de stoffen tot uiting komen, maar ook factoren als de blootstellingssituatie, de biobeschikbaarheid, de individuele predispositie en de genomen preventieve maatregelen. Negatieve gegevens over de mens kunnen gewoonlijk niet worden gebruikt om positieve resultaten van dierproeven te ontkrachten. |
3.4.2.2.2.3. |
Als aan geen van de bovengenoemde voorwaarden wordt voldaan, hoeft de stof niet te worden ingedeeld als huidallergeen. Dit besluit kan echter worden herzien op basis van twee of meer van de onderstaande indicatoren van huidsensibilisatie. Dit wordt per geval bekeken:
|
3.4.2.2.3. Immunologische contacturticaria
3.4.2.2.3.1. |
Sommige stoffen die aan de criteria voor indeling als inhalatieallergeen voldoen, kunnen bovendien immunologische contacturticaria veroorzaken. Overwogen wordt of deze stoffen tevens als huidallergenen moeten worden ingedeeld en of op het etiket of op het veiligheidsinformatieblad passende waarschuwingen in verband met contacturticaria moeten worden opgenomen. |
3.4.2.2.3.2. |
Als stoffen die niet aan de criteria voor indeling als inhalatieallergeen voldoen, verschijnselen van immunologische contacturticaria veroorzaken, wordt overwogen of deze als huidallergeen moeten worden ingedeeld. Er is geen erkend diermodel beschikbaar ter identificatie van stoffen die immunologische contacturticaria veroorzaken. De indeling wordt daarom doorgaans gebaseerd op gegevens bij de mens, en wel op soortgelijke wijze als in verband met huidsensibilisatie. |
3.4.2.2.4. Dierproeven
3.4.2.2.4.1. |
Wanneer een testmethode voor huidsensibilisatie met adjuvant bij cavia's wordt toegepast, wordt een reactie bij ten minste 30 % van de dieren als positief resultaat beschouwd. Wanneer een testmethode met cavia’s zonder adjuvant wordt toegepast, wordt een reactie bij ten minste 15 % van de dieren als positief resultaat beschouwd. De testmethoden voor huidsensibilisatie die beschreven zijn in Verordening (EG) nr. 440/2008, die is aangenomen overeenkomstig artikel 13, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1907/2006 („verordening testmethoden”), moeten worden toegepast; andere methoden mogen alleen worden toegepast wanneer zij naar behoren zijn gevalideerd en een wetenschappelijke verantwoording wordt gegeven. |
3.4.3. Indelingscriteria voor mengsels
3.4.3.1. Indeling van mengsels wanneer gegevens over het mengsel als geheel beschikbaar zijn
3.4.3.1.1. |
Wanneer voor het mengsel betrouwbare, kwalitatief goede gegevens op basis van ervaringen van mensen of passende dierproeven beschikbaar zijn, zoals beschreven in de criteria voor stoffen, kan het worden ingedeeld op grond van de bepaling van de bewijskracht van deze gegevens. Bij de evaluatie van de gegevens over mengsels wordt erop gelet dat de gebruikte dosis niet zodanig is dat de resultaten niet overtuigend zijn. |
3.4.3.2. Indeling van mengsels wanneer geen gegevens over het mengsel als geheel beschikbaar zijn: extrapolatieprincipes
3.4.3.2.1. |
Wanneer een mengsel zelf niet op sensibiliserende eigenschappen is getest, maar wel voldoende gegevens over de afzonderlijke bestanddelen en over soortgelijke geteste mengsels beschikbaar zijn om de gevaren van het mengsel adequaat te typeren, worden deze gegevens gebruikt overeenkomstig de extrapolatieregels in punt 1.1.3. |
3.4.3.3. Indeling van mengsels wanneer gegevens over alle of sommige bestanddelen beschikbaar zijn
3.4.3.3.1. |
Het mengsel wordt als inhalatie- of huidallergeen ingedeeld als ten minste één bestanddeel als inhalatie- of huidallergeen is ingedeeld en ten minste in een hoeveelheid van de in tabel 3.4.3 vermelde algemene concentratiegrens voor vaste/vloeibare stoffen en gassen in het mengsel aanwezig is. |
3.4.3.3.2. |
Sommige als allergenen ingedeelde stoffen kunnen bij reeds voor de stof of het mengsel gesensibiliseerde personen een reactie bewerkstelligen wanneer zij in een mengsel aanwezig zijn in een hoeveelheid beneden de in tabel 3.4.1 vermelde concentraties (zie noot 1 bij tabel 3.4.3). |
Tabel 3.4.3.
Algemene concentratiegrenzen voor als huid- of inhalatieallergeen ingedeelde bestanddelen van een mengsel waarbij het mengsel wordt ingedeeld
Bestanddeel ingedeeld als: |
Concentratie waarbij het mengsel wordt ingedeeld als |
||
Huidallergeen |
Inhalatieallergeen |
||
Alle fysische toestanden |
Vaste/vloeibare stof |
Gas |
|
Huidallergeen |
≥ 0,1 % (Noot 1) |
— |
— |
≥ 1,0 % (Noot 2) |
— |
— |
|
Inhalatieallergeen |
— |
≥ 0,1 % (Noot 1) |
≥ 0,1 % (Noot 1) |
— |
≥ 1,0 % (Noot 3) |
≥ 0,2 % (Noot 3) |
Noot 1:
Deze concentratiegrens wordt in het algemeen gebruikt voor de toepassing van de speciale etiketteringsvoorschriften van bijlage II, punt 2.8, ter bescherming van reeds gesensibiliseerde personen. Voor mengsels die een bestanddeel bevatten in een hoeveelheid boven deze concentratie is een veiligheidsinformatieblad vereist.
Noot 2:
Deze concentratiegrens wordt gebruikt voor de indeling van een mengsel als huidallergeen.
Noot 3:
Deze concentratiegrens wordt gebruikt voor de indeling van een mengsel als inhalatieallergeen.
3.4.4. Voorlichting over de gevaren
3.4.4.1. |
Voor stoffen en mengsels die aan de criteria voor indeling in deze gevarenklasse voldoen, worden de in tabel 3.4.4 vermelde etiketteringselementen gebruikt. Tabel 3.4.4 Etiketteringselementen voor inhalatie- of huidallergenen
|
3.5. Mutageniteit in geslachtscellen
3.5.1. Definities en algemene overwegingen
3.5.1.1. |
Onder „mutatie” wordt verstaan een permanente verandering in de hoeveelheid of de structuur van het genetisch materiaal in een cel. Het begrip „mutatie” omvat zowel erfelijke genetische veranderingen die zich op het niveau van het fenotype kunnen manifesteren, als de onderliggende DNA-veranderingen, wanneer die bekend zijn (zoals veranderingen van specifieke basenparen en chromosomale translocaties). Het begrip „mutageen” wordt gebruikt voor stoffen die leiden tot een verhoogde frequentie van mutaties in populaties van cellen en/of organismen. |
3.5.1.2. |
De algemenere begrippen „genotoxisch” en „genotoxiciteit” worden gebruikt voor stoffen of processen die de structuur, de informatie of de segregatie van DNA veranderen, waaronder ook stoffen en processen die DNA-beschadigingen opleveren doordat zij de normale replicatieprocessen beïnvloeden of die op niet-fysiologische wijze de DNA-replicatie (tijdelijk) veranderen. Resultaten van genotoxiciteitstests worden gewoonlijk beschouwd als indicatoren van mutagene effecten. |
3.5.2. Indelingscriteria voor stoffen
3.5.2.1. |
Onder deze gevarenklasse vallen voornamelijk stoffen die erfelijk overdraagbare mutaties in de geslachtscellen van mensen kunnen veroorzaken. Bij de indeling van stoffen en mengsels in deze gevarenklasse wordt echter ook rekening gehouden met de resultaten van tests op mutageniteit of genotoxiciteit die in vitro of in vivo in somatische en geslachtscellen van zoogdieren worden uitgevoerd. |
3.5.2.2. |
Stoffen worden overeenkomstig tabel 3.5.1 in een van de twee categorieën voor mutageniteit in geslachtscellen ingedeeld. Tabel 3.5.1 Gevarencategorieën voor mutagene stoffen in geslachtscellen
|
3.5.2.3. Specifieke overwegingen voor indeling als stof die mutageen is in geslachtscellen
3.5.2.3.1. |
Voor de indeling worden de resultaten beoordeeld van proeven ter bepaling van de mutagene en/of genotoxische effecten in geslachtscellen en/of somatische cellen van blootgestelde dieren. Ook mutagene en/of genotoxische effecten die bij in-vitrotests zijn vastgesteld, worden in de beoordeling verwerkt. |
3.5.2.3.2. |
Het systeem is gebaseerd op gevaren en deelt stoffen in op grond van hun intrinsieke vermogen om mutaties in geslachtscellen te veroorzaken. Dit betekent dat het niet bedoeld is voor de (kwantitatieve) risicobeoordeling van stoffen. |
3.5.2.3.3. |
De indeling voor erfelijke effecten in menselijke geslachtscellen vindt plaats op basis van correct uitgevoerde, voldoende gevalideerde tests, bij voorkeur overeenkomstig Verordening (EG) nr. 440/2008 die is aangenomen overeenkomstig artikel 13, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1907/2006 („verordening testmethoden”), zoals de in de volgende punten opgesomde tests. De testresultaten worden beoordeeld aan de hand van de mening van deskundigen, en alle beschikbare gegevens worden gewogen met het oog op de indeling. |
3.5.2.3.4. |
In-vivotests op erfelijke mutageniteit in geslachtscellen zoals:
|
3.5.2.3.5. |
In-vivotests op mutageniteit in somatische cellen zoals:
|
3.5.2.3.6. |
Mutageniteits/genotoxiciteitstests in geslachtscellen zoals:
|
3.5.2.3.7. |
Genotoxiciteitstests in somatische cellen zoals:
|
3.5.2.3.8. |
In vitro mutageniteitstests zoals:
|
3.5.2.3.9. |
De indeling van afzonderlijke stoffen wordt gebaseerd op de totale bewijskracht, aan de hand van de mening van deskundigen (zie punt 1.1.1). Wanneer één correct uitgevoerde test voor de indeling wordt gebruikt, moet deze duidelijke, ondubbelzinnige positieve resultaten hebben opgeleverd. Nieuwe, terdege gevalideerde tests mogen eveneens worden gebruikt in de totale in aanmerking te nemen bewijskracht. Er wordt ook rekening gehouden met de relevantie van de in de studie gebruikte blootstellingsroute ten opzichte van de route waarlangs de mens wordt blootgesteld. |
3.5.3. Indelingscriteria voor mengsels
3.5.3.1. Indeling van mengsels wanneer gegevens over alle of sommige bestanddelen beschikbaar zijn
3.5.3.1.1. |
Het mengsel wordt als mutagene stof ingedeeld wanneer ten minste één bestanddeel als mutagene stof van categorie 1A, 1B of 2 is ingedeeld en ten minste in een hoeveelheid van de in tabel 3.5.2 vermelde algemene concentratiegrens voor respectievelijk categorie 1A, categorie1B en categorie 2 aanwezig is. Tabel 3.5.2 Algemene concentratiegrenzen voor als mutageen in geslachtscellen ingedeelde bestanddelen van een mengsel waarbij het mengsel wordt ingedeeld
Noot: De concentratiegrenzen in bovenstaande tabel zijn van toepassing op vaste stoffen en vloeistoffen (gewichtspercent) alsmede op gassen (volumepercent). |
3.5.3.2. Indeling van mengsels wanneer gegevens over het mengsel als geheel beschikbaar zijn
3.5.3.2.1. |
De indeling van mengsels wordt gebaseerd op de beschikbare testgegevens over de afzonderlijke bestanddelen van het mengsel, met gebruikmaking van de concentratiegrenzen voor de bestanddelen die als mutageen in geslachtscellen zijn ingedeeld. Per geval kan worden overwogen testgegevens over mengsels voor de indeling te gebruiken wanneer die effecten aantonen die niet uit de beoordeling op basis van de afzonderlijke bestanddelen blijken. In dergelijke gevallen moet aangetoond zijn dat uit de testresultaten voor het mengsel als geheel een conclusie kan worden getrokken, rekening houdend met de dosis en andere factoren zoals duur, waarnemingen, gevoeligheid en statistische analyses van testsystemen voor mutageniteit in geslachtscellen. Passende documentatie die de indeling onderbouwt, wordt bewaard en op verzoek ter beschikking gesteld om te worden bestudeerd. |
3.5.3.3. Indeling van mengsels wanneer geen gegevens over het mengsel als geheel beschikbaar zijn: extrapolatieprincipes
3.5.3.3.1. |
Wanneer het mengsel zelf niet op gevaar voor mutageniteit in geslachtscellen is getest, maar wel voldoende gegevens over de afzonderlijke bestanddelen en over soortgelijke geteste mengsels beschikbaar zijn (waarvoor punt 3.5.3.2.1 geldt) om de gevaren van het mengsel adequaat te typeren, worden deze gegevens gebruikt overeenkomstig de extrapolatieregels in punt 1.1.3. |
3.5.4. Voorlichting over de gevaren
3.5.4.1. |
Voor stoffen en mengsels die aan de criteria voor indeling in deze gevarenklasse voldoen, worden de in tabel 3.5.3 vermelde etiketteringselementen gebruikt. Tabel 3.5.3 Etiketteringselementen voor mutageniteit in geslachtscellen
|
3.5.5. Aanvullende overwegingen bij de indeling
Er wordt steeds algemener aanvaard dat het proces van door chemische stoffen geïnduceerde tumorvorming bij mensen en dieren leidt tot genetische veranderingen, bijvoorbeeld in proto-oncogenen en/of tumorsuppressorgenen van somatische cellen. Het aantonen in vivo van mutagene eigenschappen van stoffen in somatische en/of geslachtscellen bij zoogdieren kan dan ook gevolgen hebben voor de potentiële indeling van deze stoffen als kankerverwekkend (zie ook Kankerverwekkendheid, punt 3.6, punt 3.6.2.2.6).
3.6. Kankerverwekkendheid
3.6.1. Definitie
3.6.1.1. |
Onder „kankerverwekkende stoffen” worden verstaan stoffen en mengsels die kanker veroorzaken of de incidentie van kanker doen toenemen. Ook stoffen die bij correct uitgevoerde dierproeven goed- en kwaadaardige tumoren hebben veroorzaakt, worden als kankerverwekkend voor mensen beschouwd, of ervan verdacht kankerverwekkend voor mensen te zijn, tenzij er sterke bewijzen zijn dat het mechanisme van tumorvorming voor de mens irrelevant is. |
3.6.2. Indelingscriteria voor stoffen
3.6.2.1. |
Stoffen worden op basis van de bewijskracht en aanvullende overwegingen in een van de twee categorieën voor kankerverwekkendheid ingedeeld. In bepaalde gevallen kan een routespecifieke indeling gerechtvaardigd zijn, indien overtuigend kan worden bewezen dat het gevaar bij andere blootstellingsroutes niet aanwezig is. Tabel 3.6.1 Gevarencategorie voor kankerverwekkende stoffen
|
3.6.2.2. Specifieke overwegingen voor indeling als kankerverwekkende stof
3.6.2.2.1. |
De indeling als kankerverwekkende stof vindt plaats op basis van met betrouwbare en aanvaardbare studies verkregen gegevens, en is bedoeld voor stoffen die intrinsieke eigenschappen hebben om kanker te veroorzaken. De evaluatie wordt gebaseerd op alle bestaande gegevens, collegiaal getoetste gepubliceerde studies en aanvullende gegevens die aanvaardbaar zijn. |
3.6.2.2.2. |
Stoffen worden als kankerverwekkend ingedeeld, waarbij twee, met elkaar verband houdende, beslissingen worden genomen: de bewijskracht wordt bepaald en alle overige relevante informatie wordt beoordeeld om stoffen die mogelijk kankerverwekkend voor mensen zijn, in gevarencategorieën in te delen. |
3.6.2.2.3. |
Bij de bepaling van de bewijskracht wordt gekeken hoeveel tumoren zich in studies bij mensen en dieren hebben ontwikkeld en in hoeverre deze statistisch significant zijn. Voldoende bewijs bij mensen houdt in dat een oorzakelijk verband tussen de blootstelling van de mens en de ontwikkeling van kanker wordt vastgesteld, terwijl voldoende bewijs bij dieren betekent dat een oorzakelijk verband tussen de stof en een toegenomen incidentie van tumoren wordt vastgesteld. Er is sprake van beperkte bewijzen bij mensen wanneer een positief verband tussen blootstelling en kanker wordt geconstateerd, maar geen oorzakelijk verband kan worden aangetoond. Er is sprake van beperkte bewijzen bij dieren wanneer de gegevens op een kankerverwekkende werking wijzen, maar onvoldoende zijn. De begrippen „voldoende bewijs” en „beperkte bewijzen” worden hier gebruikt zoals ze werden gedefinieerd door het International Agency for Research on Cancer (IARC), namelijk:
|
3.6.2.2.4. |
Aanvullende overwegingen [in het kader van de bepaling van de bewijskracht (zie punt 1.1.1)]. Naast het bepalen van de bewijskracht voor kankerverwekkendheid moeten ook een aantal andere factoren in aanmerking worden genomen die van invloed zijn op de algehele waarschijnlijkheid dat een stof een kankerverwekkende werking bij mensen heeft. Het gaat om zeer veel factoren, waarvan hier slechts enkele van de belangrijkste aan de orde komen. |
3.6.2.2.5. |
De factoren kunnen geacht worden de redenen tot bezorgdheid voor kankerverwekkendheid voor mensen te vergroten of te verkleinen. Het relatieve belang dat aan elke factor wordt toegekend, hangt af van de hoeveelheid en de coherentie van de bewijzen voor elke factor. Over het algemeen is meer informatie vereist voor factoren die de redenen tot bezorgdheid verkleinen, dan voor factoren die het gevaar vergroten. Per geval moeten bij de evaluatie van de bevindingen inzake tumoren en andere factoren aanvullende overwegingen worden gebruikt. |
3.6.2.2.6. |
Enkele belangrijke factoren waarmee bij de beoordeling van de algehele redenen tot bezorgdheid rekening kan worden gehouden, zijn:
|
3.6.2.2.7. |
Een stof die niet op kankerverwekkendheid is getest, kan in bepaalde gevallen in categorie 1A, 1B of 2 worden ingedeeld op basis van tumorgegevens voor een stof met een verwante structuur, gecombineerd met substantiële ondersteuning op grond van de overweging van andere belangrijke factoren, zoals de vorming van gemeenschappelijke belangrijke metabolieten, bijvoorbeeld in het geval van kleurstoffen op basis van benzidinecongeneren. |
3.6.2.2.8. |
Bij de indeling wordt er rekening mee gehouden of de stof bij een of meer vermelde routes wordt geabsorbeerd; tevens wordt er rekening mee gehouden of er uitsluitend plaatselijke tumoren zijn op de plaats van toediening voor de geteste route(s), en of passende tests voor een of meer andere belangrijke routes uitwijzen dat de stof niet kankerverwekkend is. |
3.6.2.2.9. |
Het is belangrijk dat bij de indeling alle bekende gegevens over de fysisch-chemische, toxicokinetische en toxicodynamische eigenschappen van de stoffen, alsook alle beschikbare relevante informatie over chemisch verwante stoffen (structuur-activiteitsrelaties) in overweging wordt genomen. |
3.6.3. Indelingscriteria voor mengsels
3.6.3.1. Indeling van mengsels wanneer gegevens over alle of sommige bestanddelen beschikbaar zijn
3.6.3.1.1. |
Het mengsel wordt als kankerverwekkende stof ingedeeld wanneer ten minste één bestanddeel als kankerverwekkende stof van categorie 1A, 1B of 2 is ingedeeld en ten minste in een hoeveelheid van de in tabel 3.6.2 vermelde algemene concentratiegrens voor respectievelijk categorie 1A, categorie 1B en categorie 2 aanwezig is. Tabel 3.6.2 Algemene concentratiegrenzen voor als kankerverwekkend ingedeelde bestanddelen van een mengsel waarbij het mengsel wordt ingedeeld
Noot: De concentratiegrenzen in bovenstaande tabel zijn van toepassing op vaste stoffen en vloeistoffen (gewichtspercent) alsmede op gassen (volumepercent). Noot 1: Als een kankerverwekkende stof van categorie 2 in een concentratie van ten minste 0,1 % in het mengsel aanwezig is, wordt op verzoek een veiligheidsinformatieblad voor het mengsel beschikbaar gesteld. |
3.6.3.2. Indeling van mengsels wanneer gegevens over het mengsel als geheel beschikbaar zijn
3.6.3.2.1. |
De indeling van mengsels wordt gebaseerd op de beschikbare testgegevens over de afzonderlijke bestanddelen van het mengsel, met gebruikmaking van de concentratiegrenzen voor de bestanddelen die als kankerverwekkend zijn ingedeeld. Per geval kan worden overwogen testgegevens over mengsels voor de indeling te gebruiken wanneer die effecten aantonen die niet uit de beoordeling op basis van de afzonderlijke bestanddelen blijken. In dergelijke gevallen moet aangetoond zijn dat uit de testresultaten voor het mengsel als geheel een conclusie kan worden getrokken, rekening houdend met de dosis en andere factoren zoals duur, waarnemingen, gevoeligheid en statistische analyses van testsystemen voor kankerverwekkendheid. Passende documentatie die de indeling onderbouwt, wordt bewaard en op verzoek ter beschikking gesteld om te worden bestudeerd. |
3.6.3.3. Indeling van mengsels wanneer geen gegevens over het mengsel als geheel beschikbaar zijn: extrapolatieprincipes
3.6.3.3.1. |
Wanneer het mengsel zelf niet op gevaar voor kankerverwekkendheid is getest, maar wel voldoende gegevens over de afzonderlijke bestanddelen en over soortgelijke geteste mengsels beschikbaar zijn (waarvoor punt 3.6.3.2.1 geldt) om de gevaren van het mengsel adequaat te typeren, worden deze gegevens gebruikt overeenkomstig de extrapolatieregels in punt 1.1.3. |
3.6.4. Voorlichting over de gevaren
3.6.4.1. |
Voor stoffen en mengsels die aan de criteria voor indeling in deze gevarenklasse voldoen, worden de in tabel 3.6.3 vermelde etiketteringselementen gebruikt. Tabel 3.6.3 Etiketteringselementen voor kankerverwekkendheid
|
3.7. Voortplantingstoxiciteit
3.7.1. Definities en algemene overwegingen
3.7.1.1. |
Onder „voortplantingstoxiciteit” worden verstaan alle schadelijke effecten op de seksuele functie en de vruchtbaarheid van volwassen mannen en vrouwen, alsmede ontwikkelingstoxiciteit bij het nageslacht. Onderstaande definities zijn afgeleid van de werkdefinities die overeengekomen zijn in IPCS/EHC-document nr. 225, Principles for Evaluating Health Risks to Reproduction Associated with Exposure to Chemicals. Genetische erfelijke effecten op het nageslacht vallen onder mutageniteit in geslachtscellen (punt 3.5), omdat het bij het huidige indelingssysteem beter wordt geacht deze effecten in een afzonderlijke gevarenklasse onder te brengen. In dit indelingssysteem is voortplantingstoxiciteit onderverdeeld in:
Van sommige reprotoxische effecten kan niet duidelijk worden bepaald of zij de seksuele functie en de vruchtbaarheid aantasten of ontwikkelingsstoornissen veroorzaken. Stoffen met dergelijke effecten, of mengsels die deze stoffen bevatten, worden ingedeeld als reprotoxische stoffen. |
3.7.1.2. |
De gevarenklasse voortplantingstoxiciteit is met het oog op de indeling onderverdeeld in:
|
3.7.1.3. Schadelijke effecten op de seksuele functie en de vruchtbaarheid
Alle effecten van stoffen die de seksuele functie en de vruchtbaarheid kunnen aantasten. Hieronder vallen onder meer veranderingen aan het vrouwelijk en mannelijk voortplantingssysteem, schadelijke effecten op het begin van de puberteit, de productie en overdracht van geslachtscellen, de normale voortplantingscyclus, het seksuele gedrag, de vruchtbaarheid, de partus, de resultaten van de zwangerschap of premature voortplantingssenescentie of veranderingen in andere functies die afhankelijk zijn van de normale werking van de voortplantingssystemen.
3.7.1.4. Schadelijke effecten op de ontwikkeling van het nageslacht
Onder „ontwikkelingstoxiciteit” worden verstaan alle effecten, in de breedst mogelijke zin, op de normale ontwikkeling van het organisme, hetzij voor of na de geboorte, die voortvloeien uit blootstelling van een van beide ouders vóór de bevruchting, of van het zich ontwikkelende nageslacht tijdens de prenatale ontwikkeling of postnataal tot het tijdstip van geslachtelijke rijping. De indeling voor ontwikkelingstoxiciteit is echter primair bedoeld om zwangere vrouwen alsmede mannen en vrouwen met voortplantingscapaciteit te kunnen waarschuwen. Om pragmatische redenen met het oog op de indeling, worden onder ontwikkelingstoxiciteit daarom met name verstaan schadelijke effecten die optreden tijdens de zwangerschap of als gevolg van blootstelling van de ouders. Deze effecten kunnen zich op elk moment in het leven van het organisme manifesteren. De belangrijkste uitingen van ontwikkelingstoxiciteit zijn: (1) dood van het zich ontwikkelde organisme, 2) structurele afwijkingen, 3) afwijkende groei en 4) functiestoornissen.
3.7.1.5. |
Ook schadelijke effecten op of via lactatie vallen onder voortplantingstoxiciteit, maar deze worden bij de indeling afzonderlijk behandeld (zie tabel 3.7.1 (b)). De reden hiervoor is dat het wenselijk is stoffen specifiek te kunnen indelen voor schadelijke effecten op de lactatie, zodat moeders die borstvoeding geven specifiek kunnen worden gewaarschuwd voor deze effecten. |
3.7.2. Indelingscriteria voor stoffen
3.7.2.1. Gevarencategorieën
3.7.2.1.1. |
Stoffen worden in een van de twee categorieën voor voortplantingstoxiciteit ingedeeld. Binnen elke categorie worden effecten op de seksuele functie en de vruchtbaarheid enerzijds, en op de ontwikkeling anderzijds, afzonderlijk beschouwd. Voor effecten op lactatie is er een afzonderlijke gevarencategorie. Tabel 3.7.1 (a) Gevarencategorieën voor reprotoxische stoffen
Tabel 3.7.1 (b) Gevarencategorie voor effecten op of via lactatie
|
3.7.2.2. Indelingsgrondslag
3.7.2.2.1. |
De indeling vindt plaats op basis van de desbetreffende criteria, zoals hierboven beschreven, en een bepaling van de totale bewijskracht (zie punt 1.1.1). De indeling als reprotoxische stof is bedoeld voor stoffen die de intrinsieke, specifieke eigenschap hebben een schadelijk effect op de voortplanting uit te oefenen; stoffen worden niet als zodanig ingedeeld indien een dergelijk effect zich uitsluitend als niet-specifiek neveneffect van andere toxische effecten voordoet. De indeling van een stof wordt op de gevarencategorieën gebaseerd, waarbij de volgende rangorde geldt: categorie 1A, categorie 1B, categorie 2 en de aanvullende categorie voor effecten op of via lactatie. Indien een stof voldoet aan de criteria voor indeling in beide van de hoofdcategorieën (bijvoorbeeld categorie 1B voor effecten op de seksuele functie en vruchtbaarheid en tevens categorie 2 voor ontwikkeling), dan worden beide gevarenindelingen vermeld in de respectieve gevarenaanduidingen. Indeling in de aanvullende categorie voor effecten op of via lactatie wordt in aanmerking genomen ongeacht een indeling in categorie 1A, categorie 1B of categorie 2. |
3.7.2.2.2. |
Het is belangrijk dat bij de evaluatie van de toxische effecten op de ontwikkeling van nageslacht rekening wordt gehouden met de mogelijke invloed van maternale toxiciteit (zie punt 3.7.2.4). |
3.7.2.2.3. |
Gegevens over mensen kunnen alleen de primaire grondslag voor indeling in categorie 1A vormen indien er betrouwbare bewijzen zijn voor een schadelijk effect op de menselijke voortplanting. De voor de indeling gebruikte gegevens zijn idealiter afkomstig van correct uitgevoerde epidemiologische studies met passende controles en een evenwichtige beoordeling, waarbij naar behoren rekening is gehouden met vertekening en verstorende factoren. Minder betrouwbare gegevens van studies bij mensen moeten worden ondersteund met adequate gegevens van dierproeven; indeling in categorie 1B moet worden overwogen. |
3.7.2.3. Bewijskracht
3.7.2.3.1. |
De indeling als reprotoxische stof vindt plaats op basis van een bepaling van de totale bewijskracht (zie punt 1.1.1). Dit houdt in dat alle beschikbare informatie over de voortplantingstoxiciteit naast elkaar wordt gelegd, bijvoorbeeld epidemiologische studies en casusverslagen over mensen en specifieke voortplantingsstudies naast resultaten van subchronische, chronische en speciale studies bij dieren die relevante informatie opleveren over de toxiciteit voor de voortplantingsorganen en aanverwante endocriene organen. Ook kunnen chemisch verwante stoffen worden beoordeeld, met name wanneer de hoeveelheid informatie beperkt is. Het gewicht dat aan de beschikbare gegevens wordt toegekend, wordt beïnvloed door factoren als de kwaliteit van de studies, de consistentie van de resultaten, de aard en de ernst van de effecten, de aanwezigheid van maternale toxiciteit in dierproeven, de statistische significantie van verschillen binnen een groep, het aantal eindpunten waar effecten zijn geconstateerd, de relevantie van de toedieningsroute voor mensen en het ontbreken van vertekening. In de bepaling van de bewijskracht worden zowel de positieve als de negatieve resultaten betrokken. Eén positieve studie, uitgevoerd volgens deugdelijke wetenschappelijke beginselen, met statistisch of biologisch significante positieve resultaten, kan de indeling rechtvaardigen (zie ook punt 3.7.2.2.3). |
3.7.2.3.2. |
Toxicokinetische studies bij dieren en mensen, alsmede onderzoeksresultaten betreffende de werkingsplaats en het werkingsmechanisme of de werkingswijze, kunnen relevante informatie opleveren die de bezorgdheid over het gevaar voor de gezondheid van de mens verkleint of vergroot. Als de werkingsmechanismen of -wijzen duidelijk zijn bepaald en overtuigend aangetoond is dat zij niet relevant zijn voor mensen, of de toxicokinetische verschillen zo groot zijn dat vaststaat dat de gevaarlijke eigenschap niet bij mensen tot uiting komt, wordt een stof die bij proefdieren een schadelijk effect op de voortplanting heeft, niet ingedeeld. |
3.7.2.3.3. |
Wanneer in enkele studies naar voortplantingstoxiciteit bij proefdieren uitsluitend effecten zijn waargenomen die van geringe of minimale toxicologische betekenis worden geacht, hoeft indeling niet per se noodzakelijk te zijn. Dit geldt onder meer voor kleine veranderingen in de spermaparameters of in de incidentie van spontane defecten bij de foetus, kleine veranderingen in de verhoudingen van gebruikelijke foetale varianten, zoals die worden waargenomen bij skeletonderzoek, of in het gewicht van de foetus, dan wel kleine verschillen in studies naar de postnatale ontwikkeling. |
3.7.2.3.4. |
Dierproefgegevens tonen idealiter duidelijk specifieke voortplantingstoxiciteit aan, terwijl andere systemische toxische effecten afwezig zijn. Als bij het moederdier echter ontwikkelingstoxiciteit wordt geconstateerd in combinatie met andere toxische effecten, wordt de mogelijke invloed van de niet-specifieke schadelijke effecten zo goed mogelijk bepaald. Hierbij worden in het kader van de bepaling van de bewijskracht bij voorkeur eerst de schadelijke effecten voor het embryo/de foetus geëvalueerd, en vervolgens de maternale toxiciteit, samen met eventuele andere factoren die op deze effecten van invloed kunnen zijn. Over het algemeen worden de ontwikkelingseffecten die in maternale toxische dosis worden waargenomen niet automatisch buiten beschouwing gelaten. Ontwikkelingseffecten die in maternale toxische dosis worden waargenomen, kunnen uitsluitend per geval buiten beschouwing worden gelaten wanneer een oorzakelijk verband is aangetoond of weerlegd. |
3.7.2.3.5. |
Indien relevante informatie beschikbaar is, moet geprobeerd worden te bepalen of de ontwikkelingstoxiciteit het gevolg is van een specifiek door de moeder overgedragen mechanisme of van een niet-specifiek secundair mechanisme, zoals maternale stress en verstoorde homeostase. Over het algemeen moet de aanwezigheid van maternale toxiciteit niet worden gebruikt om geconstateerde effecten op het embryo/de foetus te ontkrachten, tenzij duidelijk aangetoond kan worden dat deze effecten niet-specifieke neveneffecten zijn. Dit geldt in het bijzonder wanneer de effecten op het nageslacht significant zijn, bijvoorbeeld als het gaat om onomkeerbare effecten zoals structurele misvormingen. In sommige situaties, als de stof zo toxisch is dat de moederdieren niet voorspoedig groeien en ernstig uitgeput raken, niet in staat zijn hun jongen te zogen of verzwakt raken dan wel sterven, kan worden aangenomen dat de voortplantingstoxiciteit een neveneffect is van de maternale toxiciteit en kunnen de effecten buiten beschouwing worden gelaten. |
3.7.2.4. Maternale toxiciteit
3.7.2.4.1. |
De ontwikkeling van het nageslacht tijdens de dracht en in de vroege postnatale fase kan worden beïnvloed door toxische effecten bij de moeder; het kan hierbij gaan om hetzij niet-specifieke mechanismen in verband met stress en verstoring van de maternale homeostase, hetzij specifieke door de moeder overgedragen mechanismen. Het is belangrijk dat bij de interpretatie van de ontwikkelingsresultaten in het kader van het besluit over de indeling voor ontwikkelingseffecten, rekening wordt gehouden met de mogelijke invloed van maternale toxiciteit. Dit is een complex vraagstuk omdat er veel onzekerheid bestaat over het verband tussen maternale toxiciteit en de ontwikkelingsresultaten. Om bij de interpretatie van de indelingscriteria voor ontwikkelingseffecten te bepalen hoeveel invloed aan maternale toxiciteit moet worden toegeschreven, wordt gebruikgemaakt van de mening van deskundigen en wordt de bewijskracht bepaald van alle beschikbare studies. In het kader van de bepaling van de bewijskracht met het oog op het nemen van een besluit over de indeling worden eerst worden de schadelijke effecten voor het embryo/de foetus beoordeeld, en vervolgens de maternale toxiciteit, samen met eventuele andere factoren die waarschijnlijk op deze effecten van invloed zijn. |
3.7.2.4.2. |
Praktische waarnemingen wijzen erop dat maternale toxiciteit, afhankelijk van de ernst, de ontwikkeling kan beïnvloeden via niet-specifieke secundaire mechanismen, die kunnen leiden tot effecten als een verminderd gewicht van de foetus, vertraagde ossificatie, en mogelijk resorpties en bepaalde misvormingen bij sommige stammen van bepaalde diersoorten. In het beperkte aantal studies naar het verband tussen ontwikkelingseffecten en algemene maternale toxiciteit is echter geen consistent, reproduceerbaar verband bij verschillende diersoorten aangetoond. Ook ontwikkelingseffecten die zich voordoen wanneer tevens sprake is van maternale toxiciteit, worden beschouwd als bewijs voor ontwikkelingstoxiciteit, tenzij per geval ondubbelzinnig kan worden aangetoond dat de ontwikkelingseffecten neveneffecten van de maternale toxiciteit zijn. Indeling moet bovendien worden overwogen wanneer een significant toxisch effect bij het nageslacht wordt waargenomen, bijvoorbeeld onomkeerbare effecten zoals structurele misvormingen, embryonale/foetale sterfte en significante postnatale functiestoornissen. |
3.7.2.4.3. |
Voor stoffen waarbij ontwikkelingstoxiciteit alleen in combinatie met maternale toxiciteit voorkomt, wordt, ook als een specifiek door de moeder overgedragen mechanisme is aangetoond, niet automatisch afgezien van indeling. In dergelijke gevallen kan indeling in categorie 2 passender worden gevonden dan indeling in categorie 1. Wanneer een stof echter zo toxisch is dat zij leidt tot maternale sterfte of ernstige uitputting, of de moederdieren verzwakt raken en niet in staat zijn hun jongen te zogen, kan redelijkerwijs worden aangenomen dat de ontwikkelingstoxiciteit uitsluitend een neveneffect is van de maternale toxiciteit en kunnen de ontwikkelingseffecten buiten beschouwing worden gelaten. Kleine veranderingen in de ontwikkeling, zoals een iets verlaagd lichaamsgewicht van de foetus/het jong of vertraagde ossificatie, hoeven niet noodzakelijkerwijs tot indeling te leiden wanneer zij voorkomen in combinatie met maternale toxiciteit. |
3.7.2.4.4. |
Hieronder worden enkele eindpunten voor de evaluatie van maternale effecten vermeld. Wanneer gegevens over deze eindpunten beschikbaar zijn, worden zij geëvalueerd in het licht van hun statistische of biologische significantie en de dosis-responsrelatie. Maternale sterfte: een hogere sterfte van behandelde moederdieren ten opzichte van de controlegroep wordt beschouwd als bewijs voor maternale toxiciteit indien de toename dosisgerelateerd is en aan de systemische toxiciteit van het testmateriaal kan worden toegeschreven. Een maternale sterfte van meer dan 10 % wordt beschouwd als excessief en de gegevens voor de desbetreffende dosis worden normaliter niet nader beoordeeld. Paringsindex (aantal dieren met seminale proppen of sperma/aantal dieren dat heeft gepaard x 100) (16) Vruchtbaarheidsindex (aantal dieren met innestelingen/aantal paringen x 100) Drachtduur (als partus wordt toegestaan) Lichaamsgewicht en verandering van lichaamsgewicht: Bij de evaluatie van de maternale toxiciteit wordt ook de verandering van het lichaamsgewicht van het moederdier en/of het aangepaste (gecorrigeerde) lichaamsgewicht van het moederdier in aanmerking genomen wanneer deze gegevens beschikbaar zijn. De berekening van de aangepaste (gecorrigeerde) gemiddelde lichaamsgewichtsverandering van het moederdier, die overeenkomt met het verschil tussen het begin- en eindgewicht van het lichaam van het moederdier, verminderd met het gewicht van de baarmoeder tijdens de dracht (of bij wijze van alternatief het opgetelde gewicht van de foetussen), kan uitwijzen of het effect maternaal of intra-uterien is. Bij konijnen is de toename van het lichaamsgewicht mogelijk geen bruikbare indicator voor maternale toxiciteit, gezien de normale schommelingen in lichaamsgewicht tijdens de dracht. Voedsel- en waterverbruik (indien relevant): De waarneming van een significante daling van het gemiddelde voedsel- of waterverbruik bij behandelde moederdieren ten opzichte van de controlegroep is van belang voor de evaluatie van de maternale toxiciteit, met name wanneer het testmateriaal met het voedsel of het water wordt toegediend. Bij de bepaling of de waargenomen effecten met maternale toxiciteit samenhangen of slechts het gevolg zijn van de onaangename smaak van het in het voedsel of het water opgenomen testmateriaal, worden veranderingen in het voedsel- of waterverbruik in samenhang met het lichaamsgewicht van het moederdier geëvalueerd. Klinische beoordelingen (waaronder studies naar klinische symptomen, markers, hematologie en klinische chemie): De waarneming van een verhoogde incidentie van significante klinische symptomen van toxiciteit bij behandelde moederdieren ten opzichte van de controlegroep is van belang voor de evaluatie van de maternale toxiciteit. Als op basis hiervan de maternale toxiciteit wordt beoordeeld, moeten de aard, de incidentie, de ernst en de duur van de klinische symptomen in de studie zijn vermeld. Klinische symptomen van intoxicatie van het moederdier zijn onder meer: coma, verzwakking, hyperactiviteit, verlies van de oprichtreflex, ataxie of zware ademhaling. Post-mortemgegevens: Een verhoogde incidentie en/of ernst van post mortem vastgestelde feiten kan duiden op maternale toxiciteit. Het kan hierbij gaan om macro- of microscopische pathologische bevindingen of gegevens over het gewicht van organen, waaronder absoluut orgaangewicht, verhouding orgaangewicht/lichaamsgewicht of verhouding orgaangewicht/hersengewicht. Wanneer waargenomen wordt dat het gemiddelde gewicht van verdachte doelorganen van behandelde moederdieren significant afwijkt van de controlegroep, en bij de aangetaste organen tevens schadelijke histopathologische effecten zijn waargenomen, kan dit worden beschouwd als een bewijs voor maternale toxiciteit. |
3.7.2.5. Gegevens over dieren en experimentele gegevens
3.7.2.5.1. |
Er zijn een aantal internationaal aanvaarde testmethoden beschikbaar. Deze omvatten methoden voor ontwikkelingstoxiciteitsproeven (bijvoorbeeld OESO-testrichtsnoer 414) en methoden voor het testen van de toxiciteit in een of twee generaties (bijvoorbeeld OESO-testrichtsnoeren 415, 416). |
3.7.2.5.2. |
De resultaten van screeningtests (bijvoorbeeld OESO-richtsnoeren 421 — voortplanting/ontwikkeling toxiciteitsscreeningtest, en 422 — gecombineerde herhaalde dosis-toxiciteitsstudie met voortplanting/ontwikkeling toxiciteitsscreeningtest), kunnen eveneens worden gebruikt om een indeling te rechtvaardigen, hoewel erkend wordt dat deze bewijzen minder betrouwbaar zijn dan die van volledige studies. |
3.7.2.5.3. |
Schadelijke effecten of veranderingen die blijken uit toxiciteitsstudies met herhaalde blootstelling op korte of lange termijn, waarvan het waarschijnlijk wordt geacht dat zij de voortplantingsfunctie aantasten en die zich voordoen in afwezigheid van significante algehele intoxicatie, kunnen als basis voor indeling worden gebruikt, bijvoorbeeld in het geval van histopathologische veranderingen in de geslachtsklieren. |
3.7.2.5.4. |
Gegevens van in-vitrotests of tests op niet-zoogdieren en over verwante stoffen met gebruikmaking van een structuur-activiteitsrelatie (SAR), kunnen tot de indelingsprocedure bijdragen. In dergelijke gevallen wordt altijd gebruikgemaakt van de mening van deskundigen om te beoordelen of de gegevens toereikend zijn. Ontoereikende gegevens mogen niet als primaire grondslag voor indeling worden gebruikt. |
3.7.2.5.5. |
Het verdient de voorkeur dat bij de uitvoering van dierproeven toedieningsroutes worden gekozen die ook voor de mogelijke blootstelling van de mens van belang zijn. In de praktijk worden studies naar voortplantingstoxiciteit echter gewoonlijk oraal uitgevoerd, en dergelijke studies zijn normaliter geschikt om te beoordelen of de stof gevaarlijke reprotoxische eigenschappen heeft. Als de werkingsmechanismen of -wijzen duidelijk zijn bepaald en overtuigend kan worden aangetoond dat zij niet relevant zijn voor mensen, of de toxicokinetische verschillen zo groot zijn dat vaststaat dat de gevaarlijke eigenschap niet bij mensen tot uiting komt, wordt een stof die bij proefdieren een schadelijk effect op de voortplanting heeft, niet ingedeeld. |
3.7.2.5.6. |
Studies waarbij toedieningsroutes als intraveneuze of intraperitoneale injecties worden gebruikt en waarbij de voortplantingsorganen aan onrealistisch hoge doses teststof worden blootgesteld of plaatselijke schade aan de voortplantingsorganen wordt veroorzaakt, waaronder irritatie, worden met zeer grote voorzichtigheid geïnterpreteerd en dienen normaliter niet op zichzelf als grondslag voor indeling. |
3.7.2.5.7. |
Over het begrip limietdosis, waarboven het optreden van een schadelijk effect wordt beschouwd als vallend buiten de indelingscriteria, bestaat algemene overeenstemming, maar niet over de opname van een specifieke limietdosis in de criteria. Sommige richtsnoeren voor testmethoden vermelden echter wel een limietdosis en andere vermelden de limietdosis met het voorbehoud dat hogere doses nodig kunnen zijn als de verwachte blootstelling van de mens zodanig hoog is dat bij de genoemde limietdosis geen passende blootstellingsmarge wordt bereikt. Ook kan het vanwege toxicokinetische verschillen tussen mensen en dieren niet passend zijn een specifieke limietdosis vast te stellen wanneer mensen gevoeliger zijn dan het diermodel. |
3.7.2.5.8. |
In beginsel leiden schadelijke effecten op de voortplanting die bij dierproeven uitsluitend bij zeer hoge doseringen worden waargenomen (bijvoorbeeld doses die leiden tot verzwakking, ernstige anorexie, buitensporige sterfte) in het algemeen niet tot indeling, tenzij andere, bijvoorbeeld toxicokinetische informatie beschikbaar is die uitwijst dat mensen mogelijk gevoeliger zijn dan dieren en dat de stof moet worden ingedeeld. Zie ook de sectie over maternale toxiciteit (3.7.2.4) voor verdere richtsnoeren op dit gebied. |
3.7.2.5.9. |
De specificatie van de feitelijke „limietdosis” is echter afhankelijk van de testmethode waarmee de resultaten zijn verkregen, bijvoorbeeld in het OESO-richtsnoer voor herhaalde dosis-toxiciteitsstudies bij orale toediening wordt een maximale dosis van 1 000 mg/kg aanbevolen als limietdosis, tenzij de te verwachten reactie bij de mens een hogere dosering vergt. |
3.7.3. Indelingscriteria voor mengsels
3.7.3.1. Indeling van mengsels wanneer gegevens over alle of sommige bestanddelen beschikbaar zijn
3.7.3.1.1. |
Het mengsel wordt als reprotoxische stof ingedeeld wanneer ten minste één bestanddeel als reprotoxische stof van categorie 1A, 1B of 2 is ingedeeld en ten minste in een hoeveelheid van de in tabel 3.7.2 vermelde algemene concentratiegrens voor respectievelijk categorie 1A, 1B en 2 aanwezig is. |
3.7.3.1.2. |
Het mengsel wordt voor effecten op of via lactatie ingedeeld wanneer ten minste één bestanddeel is ingedeeld als stof die effecten op of via lactatie heeft en ten minste in een hoeveelheid van de in tabel 3.7.2 vermelde algemene concentratiegrens voor de aanvullende categorie voor effecten op of via lactatie aanwezig is. |
Tabel 3.7.2
Algemene concentratiegrenzen voor als reprotoxische stof of als stof met effecten op of via lactatie ingedeelde bestanddelen van een mengsel waarbij het mengsel wordt ingedeeld
Bestanddeel ingedeeld als: |
Algemene concentratiegrenzen waarbij het mengsel wordt ingedeeld als: |
|||
Reprotoxische stof van categorie 1A |
Reprotoxische stof van categorie 1B |
Reprotoxische stof van categorie 1A |
Aanvullende categorie voor effecten op of via lactatie |
|
Reprotoxische stof van categorie 1A |
≥ 0,3 % (Noot 1) |
|||
Reprotoxische stof van categorie 1B |
≥ 0,3 % (Noot 1) |
|||
Reprotoxische stof van categorie 2 |
≥ 3,0 % (Noot 1) |
|||
Aanvullende categorie voor effecten op of via lactatie |
≥ 0,3 % (Noot 1) |
Noot
De concentratiegrenzen in bovenstaande tabel zijn van toepassing op vaste stoffen en vloeistoffen (gewichtspercent) alsmede op gassen (volumepercent).
Noot 1
Als een reprotoxische stof van categorie 1 of categorie 2 of een stof die is ingedeeld in de aanvullende categorie voor effecten op of via lactatie in een concentratie van ten minste 0,1 % in het mengsel aanwezig is, wordt op verzoek een veiligheidsinformatieblad voor het mengsel beschikbaar gesteld.
3.7.3.2. Indeling van mengsels wanneer gegevens over het mengsel als geheel beschikbaar zijn
3.7.3.2.1. |
De indeling van mengsels wordt gebaseerd op de beschikbare testgegevens over de afzonderlijke bestanddelen van het mengsel, met gebruikmaking van de concentratiegrenzen voor de bestanddelen van het mengsel. Per geval kan worden overwogen testgegevens over mengsels voor de indeling te gebruiken wanneer die effecten aantonen die niet uit de beoordeling op basis van de afzonderlijke bestanddelen blijken. In dergelijke gevallen moet aangetoond zijn dat uit de testresultaten voor het mengsel als geheel een conclusie kan worden getrokken, rekening houdend met de dosis en andere factoren zoals duur, waarnemingen, gevoeligheid en statistische analyses van testsystemen voor voortplantingstoxiciteit. Passende documentatie die de indeling onderbouwt, wordt bewaard en op verzoek ter beschikking gesteld om te worden bestudeerd. |
3.7.3.3. Indeling van mengsels wanneer geen gegevens over het mengsel als geheel beschikbaar zijn: extrapolatieprincipes
3.7.3.3.1. |
Behoudens punt 3.7.3.2.1 wordt, wanneer het mengsel zelf niet op voortplantingstoxiciteit is getest, maar wel voldoende gegevens over de afzonderlijke bestanddelen en over soortgelijke geteste mengsels beschikbaar zijn om de gevaren van het mengsel adequaat te typeren, deze gegevens gebruikt overeenkomstig de extrapolatieregels in punt 1.1.3. |
3.7.4. Voorlichting over de gevaren
3.7.4.1. |
Voor stoffen en mengsels die aan de criteria voor indeling in deze gevarenklasse voldoen, worden de in tabel 3.7.3 vermelde etiketteringselementen gebruikt. Tabel 3.7.3 Etiketteringselementen voor voortplantingstoxiciteit
|
3.8. Specifieke doelorgaantoxiciteit bij eenmalige blootstelling
3.8.1. Definities en algemene bepalingen
3.8.1.1. |
Onder „specifieke doelorgaantoxiciteit bij eenmalige blootstelling” wordt verstaan specifieke, niet-letale doelorgaantoxiciteit als gevolg van eenmalige blootstelling aan een stof of mengsel. Hieronder vallen alle significante gezondheidseffecten die lichaamsfuncties kunnen aantasten, ongeacht of zij omkeerbaar of onomkeerbaar zijn en onmiddellijk en/of vertraagd optreden, die niet specifiek behandeld zijn in de punten 3.1 tot en met 3.7 en punt 3.10 (zie ook punt 3.8.1.6). |
3.8.1.2. |
Indeling betekent dat een stof of mengsel toxisch is voor specifieke doelorganen en derhalve schadelijke gezondheidseffecten bij blootgestelde mensen kan veroorzaken. |
3.8.1.3. |
Onder deze schadelijke gezondheidseffecten bij eenmalige blootstelling vallen consistente, identificeerbare toxische effecten bij mensen, of toxicologisch significante, voor de gezondheid van de mens relevante verandering bij proefdieren die de functie of de morfologie van een weefsel of orgaan hebben aangetast of ernstige biochemische of hematologische veranderingen bij het organisme hebben veroorzaakt. |
3.8.1.4. |
Bij de beoordeling wordt niet alleen rekening gehouden met significante veranderingen in één orgaan of biologisch systeem, maar ook met minder specifieke veranderingen van minder ernstige aard in verscheidene organen. |
3.8.1.5. |
Specifieke doelorgaantoxiciteit kan optreden bij elke voor mensen relevante route, dat wil zeggen met name orale of dermale blootstelling of inademing. |
3.8.1.6. |
Specifieke doelorgaantoxiciteit bij herhaalde blootstelling wordt ingedeeld overeenkomstig punt 3.9 (Specifieke doelorgaantoxiciteit bij herhaalde blootstelling) en valt niet onder punt 3.8. De hieronder vermelde andere specifieke toxische effecten worden afzonderlijk beoordeeld, en komen hier niet aan de orde:
|
3.8.1.7. |
De gevarenklassen specifieke doelorgaantoxiciteit bij eenmalig blootstelling is onderverdeeld in:
Zie tabel 3.8.1. Tabel 3.8.1 Categorieën voor specifieke doelorgaantoxiciteit bij eenmalige blootstelling
|
3.8.2. Indelingscriteria voor stoffen
3.8.2.1. Stoffen van de categorieën 1 en 2
3.8.2.1.1. |
Stoffen worden op basis van de bewijskracht van alle beschikbare gegevens afzonderlijk ingedeeld voor onmiddellijke of vertraagde effecten, waarbij gebruik wordt gemaakt van de mening van deskundigen (zie punt 1.1.1) en van de aanbevolen richtwaarden (zie punt 3.8.2.1.9). Afhankelijk van de aard en de ernst van de waargenomen effecten worden de stoffen vervolgens in categorie 1 of 2 ingedeeld (tabel 3.8.1). |
3.8.2.1.2. |
Vastgesteld wordt langs welke blootstellingsroute(s) de ingedeelde stof schade veroorzaakt (zie punt 3.8.1.5). |
3.8.2.1.3. |
De indeling vindt plaats op basis van de bewijskracht van alle beschikbare gegevens, waarbij gebruik wordt gemaakt van de mening van deskundigen (zie punt 1.1.1) en de onderstaande richtsnoeren. |
3.8.2.1.4. |
Van alle gegevens, waaronder gegevens over incidenten bij mensen, epidemiologische studies en dierproeven, wordt de bewijskracht bepaald (zie punt 1.1.1) om toxische effecten op specifieke doelorganen te onderbouwen die indeling noodzakelijk maken. |
3.8.2.1.5. |
De informatie die voor de evaluatie van de specifieke doelorgaantoxiciteit nodig is, betreft eenmalige blootstelling van mensen, zoals: thuis, op het werk of via het milieu, of is afkomstig van dierproeven. De standaarddierproeven bij ratten of muizen die deze informatie opleveren, zijn acute toxiciteitsstudies die klinische waarnemingen en gedetailleerd macro- en microscopisch onderzoek kunnen omvatten, waarmee de toxische effecten op de doelweefsels/-organen kunnen worden vastgesteld. Bij andere diersoorten uitgevoerde acute toxiciteitsstudies kunnen eveneens relevante informatie opleveren. |
3.8.2.1.6. |
In uitzonderlijke gevallen is het passend bepaalde stoffen waarvoor doelorgaantoxiciteit blijkt uit gegevens bij de mens, op basis van de mening van deskundigen in categorie 2 in te delen:
Bij de indeling wordt geen rekening gehouden met de doses/concentraties bij mensen en de eventueel beschikbare dierproefgegevens moeten consistent zijn met de indeling in categorie 2. Met andere woorden, als tevens dierproefgegevens over de stof beschikbaar zijn die indeling in categorie 1 rechtvaardigen, wordt de stof in categorie 1 ingedeeld. |
3.8.2.1.7. Effecten die de indeling in categorie 1 of 2 kunnen ondersteunen
3.8.2.1.7.1. |
De indeling wordt ondersteund door gegevens die aantonen dat eenmalige blootstelling aan de stof een consistent en identificeerbaar toxisch effect veroorzaakt. |
3.8.2.1.7.2. |
De gegevens over ervaringen/incidenten bij mensen betreffen gewoonlijk uitsluitend meldingen van gezondheidsschade, die veelal geen uitsluitsel geven over de blootstellingsomstandigheden en minder gedetailleerde wetenschappelijke informatie opleveren dan correct uitgevoerde dierproeven. |
3.8.2.1.7.3. |
Gegevens op basis van passende dierproeven kunnen veel meer details verschaffen op grond van klinische waarnemingen en macro- en microscopisch pathologisch onderzoek, waardoor veelal gevaren aan het licht kunnen komen die weliswaar niet levensbedreigend zijn, maar wel functieschade kunnen inhouden. Daarom moet bij de indeling rekening worden gehouden met alle beschikbare gegevens, alsmede met de relevantie voor de gezondheid van de mens, onder meer met de volgende effecten bij mensen en/of dieren:
|
3.8.2.1.8. Effecten die de indeling in categorie 1 of 2 niet kunnen ondersteunen
Erkend wordt dat effecten kunnen worden waargenomen die geen indeling rechtvaardigen. Dergelijke effecten bij mensen en/of dieren zijn onder meer:
a) |
klinische waarnemingen of kleine veranderingen in lichaamsgewichtstoename of voedsel- of waterverbruik, die enige toxicologische betekenis kunnen hebben maar op zichzelf niet wijzen op „significante” toxiciteit; |
b) |
kleine veranderingen in de klinische biochemische, hematologische of urineparameters en/of tijdelijke effecten, wanneer de toxicologische betekenis van deze veranderingen of effecten twijfelachtig of minimaal is; |
c) |
veranderingen in orgaangewicht zonder bewijzen voor orgaanstoornissen; |
d) |
adaptieve responsen die niet toxicologisch relevant worden geacht; |
e) |
door de stof veroorzaakte soortspecifieke toxiciteitsmechanismen, waarvan met redelijke zekerheid is aangetoond dat zij niet relevant zijn voor de gezondheid van de mens, kunnen indeling niet rechtvaardigen. |
3.8.2.1.9. Richtwaarden om indeling op basis van dierproefgegevens in categorie 1 of 2 te vergemakkelijken
3.8.2.1.9.1. |
Om de beslissing over de indeling van een stof te vergemakkelijken, worden richtwaarden voor doses/concentraties gegeven die kunnen worden gebruikt bij de beoordeling van een dosis/concentratie waarbij significante gezondheidseffecten zijn waargenomen. De belangrijkste reden om dergelijke richtwaarden voor te stellen, is dat alle stoffen in potentie toxisch zijn, en dat er een redelijke dosis/concentratie moet zijn waarboven een zeker toxisch effect wordt erkend. |
3.8.2.1.9.2. |
Wanneer bij dierproeven significante toxische effecten zijn waargenomen die tot indeling van de stof kunnen leiden, levert een vergelijking van de dosis/concentratie waarbij deze effecten zijn opgetreden met de voorgestelde richtwaarden nuttige informatie op die de beslissing over de vraag of de stof moet worden ingedeeld kan vergemakkelijken (omdat de toxische effecten een gevolg zijn van de gevaarlijke eigenschap(pen) en tevens van de dosis/concentratie). |
3.8.2.1.9.3. |
De in tabel 3.8.2 vermelde richtwaarden (C) voor eenmalige blootstelling waarbij een significant niet-letaal toxisch effect is opgetreden, zijn van toepassing op acute toxiciteitstests. Tabel 3.8.2 Richtwaarden voor eenmalige blootstellinga
Noot:
|
3.8.2.1.10. Andere overwegingen
3.8.2.1.10.1. |
Wanneer een stof uitsluitend op grond van gegevens over dieren wordt getypeerd (dit is de normale situatie voor nieuwe stoffen, maar het geldt ook voor veel bestaande stoffen), wordt bij de indeling verwezen naar richtwaarden voor doses/concentraties als een van de elementen die bijdragen tot de bepaling van de bewijskracht. |
3.8.2.1.10.2. |
Wanneer goed onderbouwde gegevens over de mens beschikbaar zijn waaruit specifieke doelorgaantoxiciteit blijkt die met zekerheid kan worden toegeschreven aan een eenmalige blootstelling aan een stof, wordt die stof normaliter ingedeeld. Positieve gegevens over de mens prevaleren, ongeacht de waarschijnlijke dosis, boven gegevens over dieren. Dit betekent dat wanneer een stof niet is ingedeeld omdat de waargenomen specifieke doelorgaantoxiciteit niet relevant of significant voor mensen werd geacht en later gegevens over incidenten bij mensen beschikbaar komen waaruit een specifieke doelorgaantoxiciteit blijkt, de stof wordt ingedeeld. |
3.8.2.1.10.3. |
Een stof die niet op specifieke doelorgaantoxiciteit is getest, wordt, wanneer dit passend is, ingedeeld op grond van gegevens van een gevalideerde structuur-activiteitsrelatie en extrapolatie, op basis van de mening van deskundigen, van een eerder ingedeelde stof met een verwante structuur, gecombineerd met substantiële ondersteuning op grond van de overweging van andere belangrijke factoren, zoals de vorming van gemeenschappelijke belangrijke metabolieten. |
3.8.2.1.10.4. |
De verzadigde dampconcentratie wordt, wanneer dit passend is, als aanvullend element gebruikt om specifieke gezondheids- en veiligheidsmaatregelen te nemen. |
3.8.2.2. Stoffen van categorie 3: Tijdelijke effecten op doelorganen
3.8.2.2.1. Criteria voor irritatie van de luchtwegen
De criteria voor de indeling van stoffen in categorie 3 voor irritatie van de luchtwegen zijn:
a) |
er wordt rekening gehouden met irriterende effecten op de luchtwegen (die blijken uit lokale roodheid, oedeem, pruritus en/of pijn) die de functie aantasten, met symptomen als hoesten, pijn, verstikking en ademhalingsmoeilijkheden. Deze evaluatie wordt primair op gegevens over de mens gebaseerd. |
b) |
subjectieve waarnemingen bij mensen kunnen worden bevestigd door objectieve metingen van duidelijke irritatie van de luchtwegen (bv. elektrofysiologische respons, ontstekingsbiomarkers in nasale of bronchoalveolaire lavagevloeistof); |
c) |
de bij mensen waargenomen symptomen zijn typerend voor de blootgestelde populatie, en zijn geen geïsoleerde idiosyncratische reactie of respons die zich uitsluitend bij personen met overgevoelige luchtwegen voordoet. Meerduidige meldingen van „irritatie” als zodanig worden buiten beschouwing gelaten, aangezien dit begrip vaak wordt gebruikt voor zeer uiteenlopende zintuiglijke waarnemingen, zoals geur, onaangename smaak, kriebelend gevoel en droogte, waarop de indeling voor irritatie van de luchtwegen geen betrekking heeft; |
d) |
er zijn momenteel geen gevalideerde dierproeven die specifiek betrekking hebben op irritatie van de luchtwegen, maar de toxiciteitstests voor eenmalige en herhaalde inademing kunnen nuttige informatie opleveren. Zo kunnen dierproeven nuttige informatie verschaffen in de zin van klinische symptomen van toxiciteit (dyspneu, rhinitis, enz.) en histopathologie (bij voorbeeld hyperemie, oedeem, minimale ontsteking, verdikte slijmlaag) die omkeerbaar zijn en kunnen samenhangen met de kenmerkende hierboven beschreven klinische symptomen. Dergelijke dierproeven kunnen in aanmerking worden genomen bij het bepalen van de bewijskracht; |
e) |
deze bijzondere indeling vindt alleen plaats wanneer geen ernstigere effecten op organen, waaronder de luchtwegen, zijn waargenomen. |
3.8.2.2.2. Citeria voor narcotische werking
De criteria voor de indeling van stoffen in categorie 3 voor narcotische werking zijn:
a) |
er wordt rekening gehouden met depressie van het centrale zenuwstelsel, met inbegrip van narcotische werking bij mensen zoals slaperigheid, narcose, verminderde waakzaamheid, verlies van reflexen, gebrek aan coördinatie en duizeligheid. Deze effecten kunnen zich ook voordoen als ernstige hoofdpijn of misselijkheid, en kunnen leiden tot een verminderd beoordelingsvermogen, duizeligheid, geïrriteerdheid, vermoeidheid, aantasting van de geheugenfunctie, verminderde waarneming en coördinatie, reactietijd of slaperigheid; |
b) |
De narcotische werking die in dierproeven wordt waargenomen, kan betrekking hebben op lethargie, gebrek aan coördinatie, verlies van de oprichtreflex, en ataxie. Als deze effecten niet van tijdelijke aard zijn, dan worden zij geacht indeling in categorie 1 of 2, specifieke doelorgaantoxiciteit bij eenmalige blootstelling, te ondersteunen. |
3.8.3. Indelingscriteria voor mengsels
3.8.3.1. |
Voor de indeling van mengsels worden dezelfde criteria gebruikt als voor stoffen, of wordt onderstaande procedure gevolgd. Mengsels worden, net als stoffen, ingedeeld voor specifieke doelorgaantoxiciteit bij eenmalige blootstelling. |
3.8.3.2. Indeling van mengsels wanneer gegevens over het mengsel als geheel beschikbaar zijn
3.8.3.2.1. |
Wanneer voor het mengsel betrouwbare, kwalitatief goede gegevens op basis van ervaringen van mensen of passende dierproeven beschikbaar zijn, zoals beschreven in de criteria voor stoffen, wordt het ingedeeld op grond van de bepaling van de bewijskracht van deze gegevens (zie punt 1.1.1.4). Bij de evaluatie van de gegevens over mengsels wordt erop gelet dat de dosis, duur, waarneming of analyse niet zodanig is dat de resultaten niet overtuigend zijn. |
3.8.3.3. Indeling van mengsels wanneer geen gegevens over het mengsel als geheel beschikbaar zijn: extrapolatieprincipes
3.8.3.3.1. |
Wanneer het mengsel zelf niet op specifieke doelorgaantoxiciteit is getest, maar wel voldoende gegevens over de afzonderlijke bestanddelen en over soortgelijke geteste mengsels beschikbaar zijn om de gevaren van het mengsel adequaat te typeren, worden deze gegevens gebruikt overeenkomstig de extrapolatieprincipes in punt 1.1.3. |
3.8.3.4. Indeling van mengsels wanneer gegevens over alle of sommige bestanddelen beschikbaar zijn
3.8.3.4.1. |
Wanneer er geen betrouwbare bewijzen of testgegevens voor het specifieke mengsel zijn en de extrapolatieprincipes niet voor de indeling kunnen worden toegepast, wordt de indeling van het mengsel gebaseerd op de indeling van de samenstellende stoffen. In dat geval wordt het mengsel als toxisch voor specifieke (met name genoemde) doelorganen bij eenmalige blootstelling ingedeeld als ten minste één bestanddeel als toxisch voor specifieke doelorganen, categorie 1 of 2, is ingedeeld en ten minste in een hoeveelheid van de toepasselijke in tabel 3.8.3 vermelde algemene concentratiegrens voor respectievelijk categorie 1 of 2 in het mengsel aanwezig is. |
3.8.3.4.2. |
Deze algemene concentratiegrenzen en de daaruit voortvloeiende indeling worden op passende wijze toegepast op stoffen toegepast die bij eenmalige blootstelling toxisch zijn voor specifieke doelorganen. |
3.8.3.4.3. |
Mengsels worden onafhankelijk ingedeeld voor eenmalige of herhaalde blootstelling, of voor beide. Tabel 3.8.3 Algemene concentratiegrenzen voor als toxisch voor specifieke doelorganen ingedeelde bestanddelen van een mengsel die bepalen of het mengsel bij categorie 1 of 2 wordt ingedeeld
Noot 1: Als een stof die toxisch is voor specifieke doelorganen van categorie 2 in een concentratie ≥ 1,0 % in het mengsel aanwezig is, dan moet op aanvraag een veiligheidsinformatieblad voor het mengsel beschikbaar zijn. |
3.8.3.4.4. |
Wanneer toxische stoffen worden gecombineerd die meer dan een orgaansysteem aantasten, wordt zorgvuldig rekening gehouden met versterkende en synergistische interacties, omdat bepaalde stoffen bij een concentratie van minder dan 1 % toxiciteit voor doelorganen kunnen veroorzaken wanneer andere bestanddelen van het mengsel de toxische effecten ervan versterken. |
3.8.3.4.5. |
Zorgvuldigheid wordt betracht bij de extrapolatie van de toxiciteit van een mengsel dat een of meer bestanddelen van categorie 3 bevat. Een algemene concentratiegrens van 20 % is passend; erkend moet echter worden dat deze concentratiegrens afhankelijk van de bestanddelen van categorie 3 hoger of lager kan zijn en dat sommige effecten, zoals irritatie van de luchtwegen, zich mogelijk niet onder een bepaalde concentratie voordoen, terwijl andere effecten, zoals een narcotische werking, zich wel onder deze grens van 20 % kunnen voordoen. Hierbij wordt gebruikgemaakt van de mening van deskundigen. |
3.8.4. Voorlichting over de gevaren
3.8.4.1. |
Voor stoffen en mengsels die aan de criteria voor indeling in deze gevarenklasse voldoen, worden de in tabel 3.8.4., vermelde etiketteringselementen gebruikt. Tabel 3.8.4 Etiketteringselementen voor specifieke doelorgaantoxiciteit na eenmalige blootstelling
|
3.9. Specifieke doelorgaantoxiciteit bij herhaalde blootstelling
3.9.1. Definities en algemene bepalingen
3.9.1.1. |
Onder „doelorgaantoxiciteit bij herhaalde blootstelling” wordt verstaan specifieke doelorgaantoxiciteit als gevolg van herhaalde blootstelling aan een stof of mengsel. Hieronder vallen alle significante gezondheidseffecten die lichaamsfuncties kunnen aantasten, ongeacht of zij omkeerbaar of onomkeerbaar zijn en onmiddellijk en/of vertraagd optreden. Andere specifieke toxische effecten die specifiek behandeld zijn in de punten 3.1 tot en met 3.8 en punt 3.10, vallen hier echter niet onder. |
3.9.1.2. |
Indeling voor doelorgaantoxiciteit bij herhaalde blootstelling betekent dat een stof toxisch is voor specifieke doelorganen en derhalve bij blootgestelde mensen schadelijke gezondheidseffecten kan veroorzaken. |
3.9.1.3. |
Onder deze schadelijke gezondheidseffecten vallen consistente, identificeerbare toxische effecten bij mensen, of toxicologisch significante, voor de gezondheid van de mens relevante verandering bij proefdieren die de functie of de morfologie van een weefsel of orgaan hebben aangetast of ernstige biochemische of hematologische veranderingen bij het organisme hebben veroorzaakt. |
3.9.1.4. |
Bij de beoordeling wordt niet alleen rekening gehouden met significante veranderingen in één orgaan of biologisch systeem, maar ook met minder specifieke veranderingen van minder ernstige aard in verscheidene organen. |
3.9.1.5. |
Specifieke doelorgaantoxiciteit kan optreden bij elke voor mensen relevante route, dat wil zeggen met name orale of dermale blootstelling of inademing. |
3.9.1.6. |
Niet-letale toxische effecten die na eenmalige blootstelling zijn waargenomen, worden ingedeeld overeenkomstig punt 3.8 (Specifieke doelorgaantoxiciteit bij eenmalige blootstelling) en vallen niet onder punt 3.9. |
3.9.2. Indelingscriteria voor stoffen
3.9.2.1. |
Stoffen worden voor specifieke doelorgaantoxiciteit bij herhaalde blootstelling ingedeeld op basis van de bewijskracht van alle beschikbare gegevens (zie punt 1.1.1), waarbij gebruik wordt gemaakt van de mening van deskundigen en van de aanbevolen richtwaarden, die rekening houden met de blootstellingsduur en de dosis/concentratie waarbij de effecten optreden (zie punt 3.9.2.9), en worden afhankelijk van de aard en de ernst van de waargenomen effecten in een van beide categorieën ondergebracht (zie tabel 3.9.1). Tabel 3.9.1 Categorieën voor specifieke doelorgaantoxiciteit bij herhaalde blootstelling
Noot: Geprobeerd wordt te bepalen welk doelorgaan primair wordt aangetast en de stof dienovereenkomstig in te delen, bijvoorbeeld als levertoxische of neurotoxische stof. De gegevens worden nauwgezet geëvalueerd en zo mogelijk worden neveneffecten buitengesloten (zo kan een levertoxische stof neveneffecten in het zenuwstelsel of het maagdarmstelsel veroorzaken). |
3.9.2.2. |
Vastgesteld wordt langs welke blootstellingsroute(s) de ingedeelde stof schade veroorzaakt. |
3.9.2.3. |
De indeling vindt plaats op basis van de bewijskracht van alle beschikbare gegevens, waarbij gebruik wordt gemaakt van de mening van deskundigen (zie punt 1.1.1) en de onderstaande richtsnoeren. |
3.9.2.4. |
Van alle gegevens, waaronder gegevens over incidenten bij mensen, epidemiologische studies en dierproeven, wordt de bewijskracht bepaald (zie punt 1.1.1) om toxische effecten op specifieke doelorganen te onderbouwen die indeling noodzakelijk maken. Deze gegevens worden ontleend aan het aanzienlijke toxicologische gegevensbestand dat de industrie in de loop der jaren heeft opgebouwd. De evaluatie wordt gebaseerd op alle bestaande gegevens, met inbegrip van collegiaal getoetste gepubliceerde studies en aanvullende aanvaardbare gegevens. |
3.9.2.5. |
De informatie die voor de evaluatie van de specifieke doelorgaantoxiciteit nodig is, betreft herhaalde blootstelling van mensen (bv. thuis, op het werk of via het milieu) of is afkomstig van dierproeven. De standaarddierproeven bij ratten of muizen die deze informatie opleveren, zijn studies met een duur van 28 dagen, 90 dagen of de volledige levensduur (maximaal 2 jaar), die hematologisch, klinisch-chemisch en gedetailleerd macro- en microscopisch onderzoek omvatten, waarmee de toxische effecten op de doelweefsels/-organen kunnen worden vastgesteld. Indien gegevens van op andere diersoorten uitgevoerde studies met herhaalde toediening beschikbaar zijn, worden die eveneens gebruikt. Andere studies met langdurige blootstelling, bijvoorbeeld in verband met kankerverwekkendheid, neurotoxiciteit of voortplantingstoxiciteit, kunnen ook bewijzen van specifieke doelorgaantoxiciteit opleveren die bij de beoordeling van de indeling kunnen worden gebruikt. |
3.9.2.6. |
In uitzonderlijke gevallen is het passend bepaalde stoffen waarvoor specifieke doelorgaantoxiciteit blijkt uit gegevens bij de mens, op basis van de mening van deskundigen in categorie 2 in te delen:
Bij de indeling wordt geen rekening gehouden met de doses/concentraties bij mensen en de eventueel beschikbare dierproefgegevens moeten consistent zijn met de indeling in categorie 2. Met andere woorden, als tevens dierproefgegevens over de stof beschikbaar zijn die indeling in categorie 1 rechtvaardigen, wordt de stof in categorie 1 ingedeeld. |
3.9.2.7. Effecten die de indeling voor specifieke doelorgaantoxiciteit bij herhaalde blootstelling kunnen ondersteunen
3.9.2.7.1. |
De indeling wordt ondersteund door betrouwbare bewijzen die aantonen dat herhaalde blootstelling aan de stof een consistent en identificeerbaar toxisch effect veroorzaakt. |
3.9.2.7.2. |
De gegevens over ervaringen/incidenten bij mensen betreffen gewoonlijk uitsluitend meldingen van gezondheidsschade, die veelal geen uitsluitsel geven over de blootstellingsomstandigheden en minder gedetailleerde wetenschappelijke informatie opleveren dan correct uitgevoerde dierproeven. |
3.9.2.7.3. |
Gegevens op basis van passende dierproeven kunnen veel meer details verschaffen op grond van klinische waarnemingen, hematologisch, klinisch-chemisch en macro- en microscopisch pathologisch onderzoek, waardoor veelal gevaren aan het licht kunnen komen die weliswaar niet levensbedreigend zijn, maar wel functieschade kunnen inhouden. Daarom moet bij de indeling rekening worden gehouden met alle beschikbare gegevens, alsmede met de relevantie voor de gezondheid vande mens, onder meer met de volgende toxische effecten bij mensen en/of dieren:
|
3.9.2.8. Effecten die de indeling voor specifieke doelorgaantoxiciteit bij herhaalde blootstelling niet kunnen ondersteunen
3.9.2.8.1. |
Erkend wordt dat effecten bij mensen en/of dieren kunnen worden waargenomen die geen indeling rechtvaardigen. Dergelijke effecten zijn onder meer:
|
3.9.2.9. Richtwaarden om indeling op basis van dierproefgegevens te vergemakkelijken
3.9.2.9.1. |
Wanneer bij dierproeven uitsluitend wordt gekeken naar de waargenomen effecten, zonder rekening te houden met de duur van de experimentele blootstelling en de dosis/concentratie, wordt voorbijgegaan aan een toxicologisch basisbeginsel, namelijk dat alle stoffen in potentie toxisch zijn, en dat de toxiciteit een functie is van de dosis/concentratie en de blootstellingsduur. Bij de meeste dierproeven wordt gebruikgemaakt van een in de testrichtsnoeren vermelde bovengrens voor de dosis. |
3.9.2.9.2. |
Om de beslissing over de indeling van een stof te vergemakkelijken, worden richtwaarden voor doses/concentraties gegeven die kunnen worden gebruikt bij de beoordeling van een dosis/concentratie waarbij significante gezondheidseffecten zijn waargenomen. De belangrijkste reden om dergelijke richtwaarden voor te stellen, is dat alle stoffen in potentie toxisch zijn, en dat er een redelijke dosis/concentratie moet zijn waarboven een zeker toxisch effect wordt erkend. Bovendien worden dierproeven met herhaalde blootstelling, om de testdoelstelling te optimaliseren, zodanig opgezet dat bij de hoogste dosis toxiciteit wordt waargenomen; de meeste studies zullen dus ten minste bij de hoogste dosis enige toxische effecten opleveren. Daarom moet niet alleen worden gekeken naar de waargenomen effecten, maar ook naar de dosis/concentratie waarbij de effecten zijn waargenomen en naar de relevantie van de effecten voor mensen. |
3.9.2.9.3. |
Wanneer bij dierproeven significante toxische effecten zijn waargenomen die tot indeling van de stof kunnen leiden, kan een vergelijking van de duur van de experimentele blootstelling en de dosis/concentratie waarbij deze effecten zijn opgetreden met de voorgestelde richtwaarden nuttige informatie opleveren die de beslissing over de vraag of de stof moet worden ingedeeld kan vergemakkelijken (omdat de toxische effecten een gevolg zijn van de gevaarlijke eigenschap(pen) en tevens van blootstellingsduur en de dosis/concentratie). |
3.9.2.9.4. |
De beslissing om een stof al dan niet in te delen kan worden beïnvloed door de richtwaarden voor de dosis/concentratie waarbij of waaronder een significant toxisch effect is waargenomen. |
3.9.2.9.5. |
De richtwaarden betreffen effecten die zijn waargenomen in een standaardtoxiciteitsstudie van 90 dagen bij ratten. Zij kunnen als grondslag worden gebruikt om equivalente richtwaarden voor toxiciteitsstudies met een kortere of langere duur vast te stellen door middel van een dosis/blootstellingsduurextrapolatie overeenkomstig de Wet van Haber voor inademing, die erop neerkomt dat de effectieve dosis recht evenredig is met de blootstellingsconcentratie en de blootstellingsduur. Dit wordt per geval bekeken; onderstaande richtwaarden moeten voor een studie van 28 dagen met een factor drie worden verhoogd. |
3.9.2.9.6. |
Wanneer in een dierproef met herhaalde blootstelling van 90 dagen significante toxische effecten worden waargenomen bij of onder de in tabel 3.9.2 vermelde richtwaarden (C), is indeling in categorie 1 van toepassing. Tabel 3.9.2 Richtwaarden om indeling in categorie 1 te vergemakkelijken
|
3.9.2.9.7. |
Wanneer in een dierproef met herhaalde blootstelling van 90 dagen significante toxische effecten worden waargenomen binnen de in tabel 3.9.3 vermelde richtwaarden, is indeling in categorie 2 van toepassing. Tabel 3.9.3 Richtwaarden om indeling in categorie 2 te vergemakkelijken
|
3.9.2.9.8. |
De in de punten 3.9.2.9.6 en 3.9.2.9.7 vermelde richtwaarden zijn uitsluitend bedoeld als leidraad, dat wil zeggen om te worden gebruikt bij het bepalen van de bewijskracht en om het nemen van een beslissing over de indeling te vergemakkelijken. Zij zijn niet bedoeld als strikte grenswaarden. |
3.9.2.9.9. |
Het is bijgevolg denkbaar dat een specifiek toxiciteitsprofiel in dierproeven met herhaalde blootstelling zich voordoet bij een dosis/concentratie onder de richtwaarde, bijvoorbeeld < 100 mg/kg lichaamsgewicht/dag bij orale blootstelling, maar dat vanwege de aard van het effect, bijvoorbeeld nefrotoxiciteit die alleen bij mannetjesratten van een bepaalde, voor dit effect vatbare stam is waargenomen, toch besloten wordt de stof niet in te delen. Anderzijds kan een specifiek toxiciteitsprofiel bij dierproeven worden waargenomen boven een richtwaarde, bijvoorbeeld ≥ 100 mg/kg lichaamsgewicht/dag bij orale blootstelling, terwijl aanvullende informatie uit andere bronnen, bijvoorbeeld andere studies met langdurige toediening of ervaringen bij mensen, de conclusie rechtvaardigt dat de stof in het licht van de bewijskracht voorzichtigheidshalve moet worden ingedeeld. |
3.9.2.10. Andere overwegingen
3.9.2.10.1. |
Wanneer een stof uitsluitend op grond van gegevens over dieren wordt getypeerd (dit is de normale situatie voor nieuwe stoffen, maar het geldt ook voor veel bestaande stoffen), wordt bij de indeling verwezen naar richtwaarden voor doses/concentraties als een van de elementen die bijdragen tot de bepaling van de bewijskracht. |
3.9.2.10.2. |
Wanneer goed onderbouwde gegevens over de mens beschikbaar zijn waaruit specifieke doelorgaantoxiciteit blijkt die met zekerheid kan worden toegeschreven aan een herhaalde of langdurige blootstelling aan een stof, wordt die stof normaliter ingedeeld. Positieve gegevens over de mens prevaleren, ongeacht de waarschijnlijke dosis, boven gegevens over dieren. Dit betekent dat wanneer een stof niet is ingedeeld omdat bij of onder de richtwaarde voor de dosis/concentratie voor dierproeven geen specifieke doelorgaantoxiciteit is waargenomen en later gegevens over incidenten bij mensen beschikbaar komen waaruit een specifieke doelorgaantoxiciteit blijkt, de stof wordt ingedeeld. |
3.9.2.10.3. |
Een stof die niet op specifieke doelorgaantoxiciteit is getest, kan, wanneer dit passend is, ingedeeld worden op grond van gegevens van een gevalideerde structuur-activiteitsrelatie en extrapolatie, op basis van de mening van deskundigen, van een eerder ingedeelde stof met een verwante structuur, gecombineerd met substantiële ondersteuning op grond van de overweging van andere belangrijke factoren, zoals de vorming van gemeenschappelijke belangrijke metabolieten. |
3.9.2.10.4. |
De verzadigde dampconcentratie wordt, wanneer dit passend is, als aanvullend element gebruikt om specifieke gezondheids- en veiligheidsmaatregelen te nemen. |
3.9.3. Indelingscriteria voor mengsels
3.9.3.1. |
Voor de indeling van mengsels worden dezelfde criteria gebruikt als voor stoffen, of wordt onderstaande procedure gevolgd. Mengsels worden, net als stoffen, ingedeeld voor specifieke doelorgaantoxiciteit bij herhaalde blootstelling. |
3.9.3.2. Indeling van mengsels wanneer gegevens over het mengsel als geheel beschikbaar zijn
3.9.3.2.1. |
Wanneer voor het mengsel betrouwbare, kwalitatief goede gegevens op basis van ervaringen van mensen of passende dierproeven beschikbaar zijn, zoals beschreven in de criteria voor stoffen (zie punt 1.1.1.4), dan wordt het ingedeeld op grond van de bepaling van de bewijskracht van deze gegevens. Bij de evaluatie van de gegevens over mengsels wordt erop gelet dat de dosis, duur, waarneming of analyse niet zodanig is dat de resultaten niet overtuigend zijn. |
3.9.3.3. Indeling van mengsels wanneer geen gegevens over het mengsel als geheel beschikbaar zijn: extrapolatieprincipes
3.9.3.3.1. |
Wanneer het mengsel zelf niet op specifieke doelorgaantoxiciteit is getest, maar wel voldoende gegevens over de afzonderlijke bestanddelen en over soortgelijke geteste mengsels beschikbaar zijn om de gevaren van het mengsel adequaat te typeren, worden deze gegevens gebruikt overeenkomstig de extrapolatieprincipes in punt 1.1.3. |
3.9.3.4. Indeling van mengsels wanneer gegevens over alle of sommige bestanddelen beschikbaar zijn
3.9.3.4.1. |
Wanneer er geen betrouwbare bewijzen of testgegevens voor het specifieke mengsel zijn en de extrapolatieprincipes niet voor de indeling kunnen worden toegepast, wordt de indeling van het mengsel gebaseerd op de indeling van de samenstellende stoffen. In dat geval wordt het mengsel als toxisch voor specifieke (met name genoemde) doelorganen bij eenmalige en/of herhaalde blootstelling ingedeeld als ten minste één bestanddeel als toxisch voor specifieke doelorganen, categorie 1 of 2, is ingedeeld en ten minste in een hoeveelheid van de toepasselijke in tabel 3.9.4 vermelde algemene concentratiegrens voor respectievelijk categorie 1 of 2 in het mengsel aanwezig is. Tabel 3.9.4. Algemene concentratiegrenzen voor als toxisch voor specifieke doelorganen ingedeelde bestanddelen van een mengsel waarbij het mengsel wordt ingedeeld
Noot 1 Als een stof die toxisch is voor specifieke doelorganen van categorie 2 in een concentratie ≥ 1,0 % in het mengsel aanwezig is, dan moet op aanvraag een veiligheidsinformatieblad voor het mengsel beschikbaar zijn. |
3.9.3.4.2. |
Deze algemene concentratiegrenzen en de daaruit voortvloeiende indeling zijn van toepassing op stoffen die bij herhaalde blootstelling toxisch zijn voor specifieke doelorganen. |
3.9.3.4.3. |
Mengsels worden onafhankelijk ingedeeld voor eenmalige of herhaalde blootstelling, of voor beide. |
3.9.3.4.4. |
Wanneer toxische stoffen worden gecombineerd die meer dan een orgaansysteem aantasten, wordt zorgvuldig rekening gehouden met versterkende en synergistische interacties, omdat bepaalde stoffen bij een concentratie van minder dan 1 % toxiciteit voor doelorganen kunnen veroorzaken wanneer andere bestanddelen van het mengsel de toxische effecten ervan versterken. |
3.9.4. Voorlichting over de gevaren
3.9.4.1. |
Voor stoffen en mengsels die aan de criteria voor indeling in deze gevarenklasse voldoen, worden de in tabel 3.9.5 vermelde etiketteringselementen gebruikt. Tabel 3.9.5 Etiketteringselementen voor specifieke doelorgaantoxiciteit bij herhaalde blootstelling
|
3.10. Aspiratiegevaar
3.10.1. Definities en algemene bepalingen
3.10.1.1. |
Aan de hand van deze criteria kunnen stoffen of mengsels worden ingedeeld die wegens aspiratietoxiciteit mogelijk een gevaar voor mensen vormen. |
3.10.1.2. |
Onder „aspiratie” wordt verstaan het in de luchtpijp en de onderste luchtwegen binnendringen van vloeibare of vaste stoffen of mengsels, hetzij rechtstreeks via de mond- of neusholte, hetzij indirect door braken. |
3.10.1.3. |
Onder „aspiratietoxiciteit” vallen ernstige acute effecten, zoals chemische longontsteking, uiteenlopende graden van longschade of dood als gevolg van aspiratie. |
3.10.1.4. |
De aspiratie begint op het moment van inademing, in de tijd die nodig is om één keer adem te halen, wanneer het veroorzakende materiaal zich in de laryngofaryngale zone bevindt ter hoogte van het punt waar de bovenste luchtwegen op het spijsverteringskanaal aansluiten. |
3.10.1.5. |
Een stof of mengsel kan worden geaspireerd bij braken na opname door de mond. Dit heeft gevolgen voor de etikettering, in het bijzonder wanneer in verband met acute toxiciteit wordt overwogen aan te bevelen na opname door de mond braken op te wekken. Als de stof of het mengsel echter tevens wegens aspiratietoxiciteit een gevaar vormt, wordt de aanbeveling om braken op te wekken gewijzigd. |
3.10.1.6. Specifieke overwegingen
3.10.1.6.1. |
Uit de medische literatuur over chemische aspiratie blijkt dat sommige koolwaterstoffen (aardoliedestillaten) en bepaalde chloorkoolwaterstoffen een aspiratiegevaar voor mensen vormen. |
3.10.1.6.2. |
In de indelingscriteria wordt verwezen naar kinematische viscositeit. Met de volgende formule kan dynamische viscositeit worden omgerekend naar kinematische viscositeit: |
3.10.1.6.3. Indeling van producten in aerosol- of nevelvorm
Aerosol- en nevelvormen van stoffen of mengsels (producten) worden gewoonlijk gedistribueerd in houders zoals houders onder constante druk en trekker- en pompspuitbussen. Het belangrijkste indelingscriterium voor deze producten vormt de vraag of zich in de mond een vloeibare productmassa kan vormen, die vervolgens kan worden geaspireerd. Als de nevel of de aerosol uit een houder onder druk fijn is, kan zich geen vloeibare massa vormen. Als de houder onder druk het product echter in een stroom vrijgeeft, kan zich wel een vloeibare massa vormen, die vervolgens kan worden geaspireerd. Trekker- en pompspuitbussen produceren gewoonlijk een grove nevel, waardoor zich een vloeibare massa kan vormen, die vervolgens kan worden geaspireerd. Wanneer het pompmechanisme kan worden verwijderd en de inhoud door de mond kan worden opgenomen, dan moet worden overwogen de stof of het mengsel in te delen.
3.10.2. Indelingscriteria voor stoffen
Tabel 3.10.1
Gevarencategorie voor aspiratietoxiciteit
Categorie |
Criteria |
||||
Categorie 1 |
Stoffen waarvan bekend is dat zij wegens aspiratietoxiciteit een gevaar voor mensen vormen of die als dergelijke stoffen moeten worden beschouwd Een stof wordt ingedeeld in categorie 1:
|
Noot:
Stoffen die in categorie 1 worden ingedeeld, zijn onder meer bepaalde koolwaterstoffen, terpentijnolie en pijnolie.
3.10.3. Indelingscriteria voor mengsels
3.10.3.1. Indeling wanneer gegevens over het mengsel als geheel beschikbaar zijn
Een mengsel wordt op basis van betrouwbare gegevens van goede kwaliteit over mensen in categorie 1 ingedeeld.
3.10.3.2. Indeling wanneer geen gegevens over het mengsel als geheel beschikbaar zijn: extrapolatieprincipes
3.10.3.2.1. |
Wanneer het mengsel zelf niet op aspiratietoxiciteit is getest, maar wel voldoende gegevens over de afzonderlijke bestanddelen en over soortgelijke geteste mengsels beschikbaar zijn om de gevaren van het mengsel adequaat te typeren, worden deze gegevens gebruikt overeenkomstig de extrapolatieprincipes in punt 1.1.3. Wanneer het extrapolatieprincipe voor verdunning wordt toegepast, moet de concentratie van de stof(fen) met aspiratietoxiciteit 10 % of meer zijn. |
3.10.3.3. Indeling wanneer gegevens over alle of sommige bestanddelen beschikbaar zijn
3.10.3.3.1. Categorie 1
3.10.3.3.1.1. |
Een mengsel dat voor ten minste 10 % bestaat uit een of meer stoffen die in categorie 1 zijn ingedeeld en dat bij 40 oC een kinematische viscositeit van 20,5 mm2/s of minder heeft, wordt in categorie 1 ingedeeld. |
3.10.3.3.1.2. |
Een mengsel dat uiteenvalt in twee of meer afzonderlijke lagen, waarvan er een voor ten minste 10 % bestaat uit een of meer stoffen die in categorie 1 zijn ingedeeld en dat bij 40 oC een kinematische viscositeit van 20,5 mm2/s of minder heeft, wordt in categorie 1 ingedeeld. |
3.10.4. Voorlichting over de gevaren
3.10.4.1. |
Voor stoffen en mengsels die aan de criteria voor indeling in deze gevarenklasse voldoen, worden de in tabel 3.10.2 vermelde etiketteringselementen gebruikt. Tabel 3.10.2. Etiketteringselementen voor aspiratietoxiciteit
|
-
4.DEEL 4: MILIEUGEVAREN
4.1. Gevaar voor het aquatisch milieu
4.1.1. Definities en algemene overwegingen
4.1.1.1. Definities
Onder „acute aquatische toxiciteit” wordt verstaan de intrinsieke eigenschap van een stof om bij korte blootstelling schade aan een organisme te berokkenen.
Onder de „beschikbaarheid” van een stof wordt verstaan de mate waarin de stof een oplosbare of afsplitsbare vorm krijgt. Voor metalen is dit de mate waarin het metaalion van de metaalverbinding (Mo) zich van de rest van de verbinding (het molecuul) kan losmaken.
Onder „biobeschikbaarheid” (of „biologische beschikbaarheid”) wordt verstaan de mate waarin een stof door een organisme wordt opgenomen en zich in een deel van het organisme verspreidt. Dit is afhankelijk van de fysisch-chemische eigenschappen van de stof, de anatomie en fysiologie van het organisme, de farmacokinetiek en de blootstellingsroute. Beschikbaarheid is geen voorwaarde voor biobeschikbaarheid.
Onder „bioaccumulatie” wordt verstaan het nettoresultaat van de opname, transformatie en eliminatie van een stof in een organisme als gevolg van alle blootstellingsroutes (d.w.z. lucht, water, sediment/bodem en voedsel).
Onder „bioconcentratie” wordt verstaan het nettoresultaat van de opname, transformatie en eliminatie van een stof in een organisme als gevolg van blootstelling via water.
Onder „chronische aquatische toxiciteit” worden verstaan de intrinsieke schadelijke eigenschap van een stof voor blootgestelde aquatische organismen, vastgesteld in relatie tot de levenscyclus van het organisme.
Onder „afbraak” wordt verstaan de ontbinding van organische moleculen in kleinere moleculen en uiteindelijk in koolstofdioxide, water en zouten.
4.1.1.2. Basiselementen
4.1.1.2.0. |
De gevarenklasse gevaar voor het aquatisch milieu is onderverdeeld in:
|
4.1.1.2.1. |
De basiselementen voor de indeling voor aquatisch milieugevaar zijn:
|
4.1.1.2.2. |
De gegevens worden bij voorkeur verkregen volgens de in artikel 8, lid 3, bedoelde gestandaardiseerde testmethoden. In de praktijk moeten ook met andere gestandaardiseerde testmethoden, zoals nationale methoden, verkregen gegevens worden gebruikt wanneer deze methoden gelijkwaardig worden geacht. Bij de indeling wordt rekening gehouden met de beschikbare valide gegevens die met niet-standaardmethoden of zonder testmethoden zijn verkregen, mits deze aan de voorschriften van punt 1 van bijlage XI bij Verordening (EG) nr. 1907/2006 voldoen. Over het algemeen worden zowel toxiciteitsgegevens voor zoetwaterdieren en zeedieren beschouwd als geschikt voor gebruik bij de indeling, op voorwaarde dat de gebruikte testmethode gelijkwaardig is. Wanneer dergelijke gegevens niet beschikbaar zijn, wordt de indeling gebaseerd op de beste beschikbare gegevens. Zie ook deel 1. |
4.1.1.3. Andere overwegingen
4.1.1.3.1. |
Voor de milieugevaarindeling van stoffen en mengsels moet worden vastgesteld welke gevaren zij vormen voor het aquatisch milieu. Het aquatisch milieu wordt beschouwd aan de hand van de in het water levende organismen en het aquatische ecosysteem waarvan zij deel uitmaken. Het gevaar wordt derhalve bepaald aan de hand van de aquatische toxiciteit van de stof of het mengsel, hoewel in voorkomend geval ook rekening wordt gehouden met nadere informatie over de afbraak en de bioaccumulatie. |
4.1.1.3.2. |
Het indelingssysteem is van toepassing op alle stoffen en mengsels, maar het Agentschap zal richtsnoeren publiceren voor bijzondere gevallen. |
4.1.2. Indelingscriteria voor stoffen
4.1.2.1. |
Het basisindelingssysteem voor stoffen omvat één categorie voor acute toxiciteit en drie categorieën voor chronische toxiciteit. De categorieën voor acute en chronische toxiciteit worden onafhankelijk van elkaar toegepast. De indelingscriteria voor de categorie voor acute toxiciteit berusten uitsluitend op gegevens over de acute aquatische toxiciteit (EC50 of LC50). De indelingscriteria voor de categorieën voor chronische toxiciteit berusten op twee soorten informatie: gegevens over de acute aquatische toxiciteit en gegevens over de lotgevallen in het milieu (afbraak- en bioaccumulatiegegevens). |
4.1.2.2. |
Het systeem omvat bovendien een „vangnet” (categorie 4 voor chronische toxiciteit) dat kan worden gebruikt wanneer op grond van de beschikbare gegevens geen indeling volgens de formele criteria mogelijk is, maar er niettemin redenen tot bezorgdheid zijn (zie voorbeeld in tabel 4.1.0). |
4.1.2.3. |
Het indelingssysteem gaat ervan uit dat het belangrijkste intrinsieke gevaar voor aquatische organismen tot uiting komt in de acute en chronische toxiciteit van een stof. Voor deze eigenschappen zijn afzonderlijke gevarencategorieën gedefinieerd, die in gradatie verschillen naar gelang de ernst van het geconstateerde gevaar. Normaliter wordt bij de bepaling van de gevarencategorie(ën) de laagste van de beschikbare toxiciteitswaarden gebruikt. In bepaalde omstandigheden is het echter passend de bewijskracht van de beschikbare gegevens te bepalen. |
4.1.2.4. |
Het voornaamste gevaar van een stof met „gevaar voor het aquatisch milieu” komt tot uiting in de chronische toxiciteit, hoewel ook acute toxiciteit met L(E)C50-waarden van ≤ 1 mg/l of minder gevaarlijk wordt geacht. De indeling van stoffen in categorieën voor chronische toxiciteit (lange termijn) vindt plaats aan de hand van de afbreekbaarheid en/of de bioconcentratiefactor (BCF) van de stof, in combinatie met de acute toxiciteit. |
4.1.2.5. |
Stoffen die acuut toxisch zijn bij aanzienlijk lagere waarden dan 1 mg/l, dragen ook bij een lage concentratie bij tot de toxiciteit van het mengsel en bij de toepassing van de optelmethode wordt hieraan normaliter een groter gewicht toegekend (zie noot 1 bij tabel 4.1.0 en punt 4.1.3.5.5). |
4.1.2.6. |
De indelingscriteria voor de gevarenklasse gevaar voor het aquatisch milieu zijn samengevat in tabel 4.1.0. Tabel 4.1.0 Categorieën voor gevaar voor het aquatisch milieu
Noot 1 Wanneer stoffen in categorie 1 voor acute en/of chronische toxiciteit worden ingedeeld, moet ook een passende vermenigvuldigingsfactor M worden aangegeven (zie tabel 4.1.3). Noot 2 De indeling wordt gebaseerd op de ErC50 [=EC50 (groeisnelheid)]. Wanneer de grondslag van de EC50 niet is vermeld of geen ErC50 is vastgelegd, wordt de indeling gebaseerd op de laagste EC50 die beschikbaar is. Noot 3 Met „geen acute toxiciteit” wordt bedoeld dat de L(E)C50 hoger is/zijn dan de oplosbaarheid in water. Dit geldt ook voor slecht oplosbare stoffen (oplosbaarheid in water < 1 mg/l), wanneer er bewijzen zijn dat de acute toxiciteitstest geen goede meting van de intrinsieke toxiciteit oplevert. |
4.1.2.7. Aquatische toxiciteit
4.1.2.7.1. |
De acute aquatische toxiciteit wordt normaliter bepaald met een LC50-test op vissen van 96 uur, een EC50-test op schaaldieren van 48 uur en/of een EC50-test op algen van 72 of 96 uur. Deze soorten dekken uiteenlopende trofische niveaus en taxa en worden beschouwd als indicatoren voor alle waterorganismen. Gegevens over andere soorten (bv. Lemna spp.) worden ook in aanmerking genomen, mits geschikte testmethoden zijn toegepast. De groeiremmingstest voor waterplanten worden normaal beschouwd als chronische toxiciteitstests, maar de EC50 worden met het oog op de indeling beschouwd als een waarde voor acute toxiciteit (zie noot 2). |
4.1.2.7.2. |
Gegevens die verkregen zijn volgens de in artikel 8, lid 3, bedoelde gestandaardiseerde testmethoden, alsmede resultaten die verkregen zijn volgens andere gevalideerde, internationaal aanvaarde testmethoden, worden aanvaard om de chronische aquatische toxiciteit met het oog op de indeling te bepalen. Er wordt gebruikgemaakt van de Noec of een andere gelijkwaardige L(E)Cx (bv. EC10). |
4.1.2.8. Bioaccumulatie
4.1.2.8.1. |
Door bioaccumulatie van stoffen in waterorganismen kunnen ook bij lage feitelijke concentraties in het water, op lange termijn toxische effecten optreden. Voor organische stoffen wordt de potentiële bioaccumulatie normaliter bepaald aan de hand van de octanol/waterverdelingscoëfficiënt (gewoonlijk weergegeven als log Kow). In de wetenschappelijke literatuur wordt het verband tussen de log Kow en de bioconcentratie van een organische stof, gemeten met de bioconcentratiefactor (BCF) in vissen, breed gesteund. Er wordt een ondergrens van log Kow ≥ 4 toegepast om uitsluitend stoffen met een reëel vermogen tot bioconcentratie in te delen. Hoewel dit duidt op potentiële bioaccumulatie, is een proefondervindelijk bepaalde BCF een betere maatstaf; wanneer deze beschikbaar is, moet deze dan ook bij voorkeur worden gebruikt. Een BCF bij vissen van ≥ 500 is een aanwijzing voor vermogen tot bioconcentratie voor de indeling. |
4.1.2.9. Snelle afbreekbaarheid van organische stoffen
4.1.2.9.1. |
Stoffen die snel afbreken, kunnen in korte tijd uit het milieu worden verwijderd. De effecten van dergelijke stoffen die zich met name bij lekkages of ongevallen kunnen voordoen, zullen lokaal zijn en van korte duur. Wanneer een stof niet snel afbreekt in het milieu, kan de toxiciteit zich via het water over een groot gebied verspreiden en zich langdurig voordoen. |
4.1.2.9.2. |
Snelle afbraak kan onder meer worden aangetoond met de screeningtests voor biodegradatie die zijn ontwikkeld om te bepalen of een organische stof „gemakkelijk biologisch afbreekbaar” is. Wanneer dergelijke gegevens niet beschikbaar zijn, wordt een BZV (vijf dagen)/CZV-quotiënt van ten minste 0,5 beschouwd als aanwijzing voor snelle afbraak. Stoffen die aan de eisen van deze screeningtest voldoen, worden beschouwd als waarschijnlijk snel biologisch afbreekbaar in het aquatisch milieu en niet persistent. Als een stof niet aan de eisen van de screeningtest voldoet, betekent dit echter niet noodzakelijkerwijs dat zij niet snel in het milieu afbreekbaar is. Daarom kan ook rekening worden gehouden met andere bewijzen voor snelle afbraak in het milieu; deze zijn van bijzonder belang voor stoffen die de microbiële activiteit remmen bij de concentraties die in de standaardtests worden gebruikt. Er wordt een extra indelingscriterium opgenomen, zodat gegevens kunnen worden gebruikt die aantonen dat de stof in 28 dagen voor meer dan 70 % feitelijk biotisch of abiotisch afbreekt in het aquatisch milieu. Als de afbraak onder realistische milieuomstandigheden is aangetoond, wordt aan het criterium van „snelle afbreekbaarheid” voldaan. |
4.1.2.9.3. |
Afbraakgegevens zijn veelal beschikbaar in de vorm van halfwaardetijden; deze gegevens kunnen worden gebruikt om te beoordelen of een stof snel afbreekt, mits de stof totaal biologisch afbreekt (volledige mineralisatie). Gegevens over primaire biologische afbraak zijn normaliter niet voldoende voor de beoordeling van de snelle afbreekbaarheid, tenzij kan worden aangetoond dat de afbraakproducten niet aan de indelingscriteria voor gevaar voor het aquatisch milieu voldoen. |
4.1.2.9.4. |
Uit de gehanteerde criteria blijkt dat de afbraak in het milieu biotisch of abiotisch kan zijn. Er kan rekening worden gehouden met hydrolyse als de hydrolyseproducten niet aan de indelingscriteria voor gevaar voor het aquatisch milieu voldoen. |
4.1.2.9.5. |
Stoffen worden als snel afbreekbaar in het milieu beschouwd wanneer zij aan een van de de volgende criteria voldoen:
|
4.1.2.10. Anorganische verbindingen en metalen
4.1.2.10.1. |
Voor anorganische verbindingen en metalen is het begrip afbreekbaarheid, zoals toegepast op organische verbindingen, van weinig of geen betekenis. Bij de transformatie van dergelijke stoffen als gevolg van normale milieuprocessen kan de biobeschikbaarheid van toxische stoffen namelijk zowel toe- als afnemen. Ook het gebruik van bioaccumulatiegegevens moet met de nodige voorzichtigheid gebeuren (17). |
4.1.2.10.2. |
Slecht oplosbare anorganische verbindingen en metalen kunnen acuut of chronisch toxisch zijn in het aquatisch milieu naar gelang de intrinsieke toxiciteit van de biobeschikbare anorganische stoffen en de snelheid waarmee en de hoeveelheid waarin deze stoffen oplossen. |
4.1.3. Indelingscriteria voor mengsels
4.1.3.1. |
Het indelingssysteem voor mengsels omvat dezelfde categorieën als voor stoffen worden gebruikt, namelijk categorie 1 voor acute toxiciteit en de categorieën 1 tot en met 4 voor chronische toxiciteit. Om bij de gevarenindeling voor aquatisch milieugevaar van mengsels gebruik te kunnen maken van alle beschikbare gegevens, wordt in voorkomend geval uitgegaan van het volgende: De „relevante bestanddelen” van een mengsel zijn de bestanddelen die in categorie 1 voor acute of chronische toxiciteit zijn ingedeeld en in een concentratie van ten minste 0,1 % (gewichtspercent) aanwezig zijn, alsook de bestanddelen die in categorie 2, 3 of 4 voor chronische toxiciteit zijn ingedeeld en in een concentratie van ten minste 1 % (gewichtspercent) aanwezig zijn, tenzij verondersteld wordt (zoals in het geval van zeer toxische bestanddelen; zie punt 4.1.3.5.5.5) dat een bestanddeel dat in een lagere concentratie aanwezig is, toch relevant is voor de indeling van het mengsel voor aquatisch milieugevaar. In het algemeen is voor stoffen die in categorie 1 voor acute of chronische toxiciteit zijn ingedeeld, de concentratie waarmee rekening moet worden gehouden (0,1/M) %. (De vermenigvuldigingsfactor M wordt toegelicht in punt 4.1.3.5.5.5). |
4.1.3.2. |
De indeling voor aquatisch milieugevaar vindt plaats volgens een gefaseerde aanpak, afhankelijk van het soort informatie dat over het mengsel en de bestanddelen beschikbaar is. De procedure is weergegeven in figuur 4.1.2. De gefaseerde aanpak omvat de volgende elementen:
Figuur 4.1.2 Gefaseerde aanpak voor de indeling van mengsels op basis van acuut en chronisch gevaar (lange termijn) voor het aquatisch milieu |
4.1.3.3. Indeling van mengsels wanneer gegevens over het mengsel als geheel beschikbaar zijn
4.1.3.3.1. |
Wanneer het mengsel als geheel op aquatische toxiciteit is getest, wordt het ingedeeld overeenkomstig de voor stoffen overeengekomen criteria, maar uitsluitend voor acuut gevaar. De indeling wordt normaliter gebaseerd op de gegevens voor vissen, schaaldieren en algen/planten. Indeling van mengsels aan de hand van LC50- of EC50-gegevens voor het mengsel als geheel is voor de categorieën voor chronische toxiciteit niet mogelijk omdat daarvoor zowel gegevens over toxiciteit als gegevens over de lotgevallen in het milieu vereist zijn, en er geen afbraak- en bioaccumulatiegegevens voor mengsels als geheel zijn. De indelingscriteria voor chronische toxiciteit kunnen niet worden toegepast omdat de gegevens van afbreekbaarheids- en bioaccumulatietests van mengsels niet kunnen worden geïnterpreteerd; deze zijn alleen voor afzonderlijke stoffen van betekenis. |
4.1.3.3.2. |
Wanneer gegevens van acute toxiciteitstest (LC50 of EC50) voor het mengsel als geheel beschikbaar zijn, worden deze gegevens, evenals informatie over de indeling voor chronisch gevaar (op lange termijn) van bestanddelen, op de hierna beschreven wijze gebruikt om de indeling van geteste stoffen aan te vullen. Wanneer ook chronische toxiciteitsgegevens (Noec) beschikbaar zijn, worden deze eveneens gebruikt:
|
4.1.3.4. Indeling van mengsels wanneer geen gegevens over het mengsel als geheel beschikbaar zijn: extrapolatieprincipes
4.1.3.4.1. |
Wanneer een mengsel zelf niet op gevaar voor het aquatisch milieu is getest, maar wel voldoende gegevens over de afzonderlijke bestanddelen en over soortgelijke geteste mengsels beschikbaar zijn om de gevaren van het mengsel adequaat te typeren, worden deze gegevens gebruikt overeenkomstig de extrapolatieprincipes in punt 1.1.3. In verband met het extrapolatieprincipe voor verdunning worden de punten 4.1.3.4.2 en 4.1.3.4.3 toegepast. |
4.1.3.4.2. |
Verdunning: als een mengsel is gevormd door een wegens gevaar voor het aquatisch milieu ingedeeld ander mengsel of een wegens gevaar voor het aquatisch milieu ingedeelde stof te verdunnen met een verdunningsmiddel waarvan de indeling wegens gevaar voor het aquatisch milieu gelijk is aan of lager is dan die van het minst toxische oorspronkelijke bestanddeel en waarvan niet verwacht wordt dat het het gevaar voor het aquatisch milieu van andere bestanddelen beïnvloedt, kan het mengsel in dezelfde categorie als het oorspronkelijke mengsel of de oorspronkelijke stof worden ingedeeld. |
4.1.3.4.3. |
Als een mengsel is gevormd door een ander ingedeeld mengsel of een ingedeelde stof te verdunnen met water of ander volledig niet-toxisch materiaal, kan de toxiciteit van het mengsel worden berekend op basis van het oorspronkelijke mengsel of de oorspronkelijke stof. |
4.1.3.5. Indeling van mengsels wanneer gegevens over alle of sommige bestanddelen beschikbaar zijn
4.1.3.5.1. |
Het mengsel wordt ingedeeld door de indeling van de bestanddelen op te tellen. Het percentage van de wegens acute of chronische toxiciteit ingedeelde bestanddelen wordt rechtstreeks gebruikt in de optelmethode. De details van de optelmethode zijn beschreven in punt 4.1.3.5.5. |
4.1.3.5.2. |
Wanneer een mengsel bestaat uit bestanddelen die (nog) niet zijn ingedeeld (in categorie 1 voor acute toxiciteit en/of categorie 1, 2, 3 of 4 voor chronische toxiciteit), wordt rekening gehouden met de beschikbare adequate gegevens voor die bestanddelen. Wanneer voor meer dan een bestanddeel van het mengsel adequate toxiciteitsgegevens beschikbaar zijn, wordt de gecombineerde toxiciteit van die bestanddelen berekend met de volgende somformule; aan de hand van de aldus berekende toxiciteit wordt dat gedeelte van het mengsel ingedeeld in een categorie voor acute toxiciteit, die vervolgens wordt gebruikt bij de toepassing van de optelmethode: waarin:
|
4.1.3.5.3. |
Wanneer de somformule voor een gedeelte van het mengsel wordt toegepast, wordt de toxiciteit van dit gedeelte van het mengsel bij voorkeur berekend op basis van toxiciteitsgegevens die op één taxonomische groep betrekking hebben (bv. vissen, dafnia’s, algen of gelijkwaardige organismen) en wordt vervolgens de hoogste verkregen toxiciteit (de laagste waarde) gebruikt (dat wil zeggen de gegevens voor de gevoeligste van de drie taxonomische groepen). Wanneer echter niet voor elk bestanddeel toxiciteitsgegevens voor dezelfde taxonomische groep beschikbaar zijn, wordt de toxiciteitswaarde voor elk bestanddeel geselecteerd op dezelfde wijze als de toxiciteitswaarden voor de indeling van stoffen, dat wil zeggen dat de hoogste toxiciteitsgegevens worden gebruikt (voor het gevoeligste testorganisme). De berekende acute toxiciteit wordt vervolgens gebruikt om te beoordelen of dit gedeelte van het mengsel aan de hand van de beschreven criteria voor stoffen in categorie 1 voor acute toxiciteit moet worden ingedeeld. |
4.1.3.5.4. |
Als een mengsel op meer dan een wijze wordt ingedeeld, wordt de methode toegepast die de voorzichtigste indeling oplevert. |
4.1.3.5.5. Optelmethode
4.1.3.5.5.1. Achtergrond
4.1.3.5.5.1.1. |
Bij categorie 1 voor acute toxiciteit en de categorieën 1 tot en met 3 voor chronische toxiciteit van stoffen verschillen de onderliggende toxiciteitscriteria een factor 10 met die van de hogere of lagere categorie. Dit betekent dat stoffen die in een hoge toxiciteitscategorie zijn ingedeeld, bijdragen tot de indeling van een mengsel in een lagere categorie. Bij de berekening van de indeling moet daarom rekening worden gehouden met de totale bijdrage van alle stoffen die in categorie 1 voor acute of chronische toxiciteit, categorie 2 voor chronische toxiciteit en categorie 3 voor chronische toxiciteit zijn ingedeeld. |
4.1.3.5.5.1.2. |
Wanneer een mengsel bestanddelen bevat die in categorie 1 voor acute of chronische toxiciteit zijn ingedeeld, moet er rekening mee worden gehouden dat deze bestanddelen, wanneer zij acuut toxisch zijn bij lagere waarden dan 1 mg/l, ook bij een lage concentratie tot de toxiciteit van het mengsel kunnen bijdragen. Werkzame bestanddelen van bestrijdingsmiddelen hebben vaak een dergelijke hoge aquatische toxiciteit, maar dit geldt ook voor sommige andere stoffen, zoals organometaalverbindingen. Wanneer in dergelijke gevallen de normale algemene concentratiegrenzen worden toegepast, leidt dit tot een te lage indeling van het mengsel. Daarom worden overeenkomstig punt 4.1.3.5.5.5 vermenigvuldigingsfactoren toegepast voor zeer toxische bestanddelen. |
4.1.3.5.5.2. Indelingsprocedure
4.1.3.5.5.2.1. |
Over het algemeen heeft een strengere indeling voor mengsels voorrang op een minder strengere indeling, zo heeft een indeling in categorie 1 voor chronische toxiciteit voorrang op een indeling in categorie 2 voor chronische toxiciteit. In dit voorbeeld kan de indelingsprocedure reeds worden beëindigd bij een indeling in categorie 1 voor chronische toxiciteit. Dit is de strengste categorie voor chronische toxiciteit. Daarom hoeft de indelingsprocedure niet te worden voortgezet. |
4.1.3.5.5.3. Indeling in categorie 1 voor acute toxiciteit
4.1.3.5.5.3.1. |
Eerst worden alle bestanddelen in aanmerking genomen die in categorie 1 voor acute toxiciteit zijn ingedeeld. Als de som van deze bestanddelen groter is dan 25 %, wordt het mengsel als geheel ingedeeld in categorie 1 voor acute toxiciteit. |
4.1.3.5.5.3.2. |
De indeling van mengsels voor acuut gevaar door optelling van de ingedeelde bestanddelen is samengevat in tabel 4.1.1. Tabel 4.1.1 Indeling van een mengsel voor acuut gevaar door optelling van de ingedeelde bestanddelen
|
4.1.3.5.5.4. Indeling in de categorieën 1, 2, 3 en 4 voor chronische toxiciteit
4.1.3.5.5.4.1. |
Eerst worden alle bestanddelen in aanmerking genomen die in categorie 1 voor chronische toxiciteit zijn ingedeeld. Als de som van deze bestanddelen vermenigvuldigd met hun overeenkomstige M-factoren gelijk is aan of groter dan 25 %, wordt het mengsel ingedeeld als categorie 1 voor chronische toxiciteit. Als de uitkomst van de berekening is dat het mengsel in categorie 1 voor chronische toxiciteit wordt ingedeeld, wordt de indelingsprocedure beëindigd. |
4.1.3.5.5.4.2. |
Wanneer het mengsel niet in categorie 1 voor chronische toxiciteit wordt ingedeeld, wordt beoordeeld of het mengsel in categorie 2 voor chronische toxiciteit moet worden ingedeeld. Een mengsel wordt in categorie 2 voor chronische toxiciteit ingedeeld als de uitkomst van 10 x de som van alle in categorie 1 voor chronische toxiciteit ingedeelde bestanddelen vermenigvuldigd met hun overeenkomstige M-factoren, plus de som van alle in categorie 2 voor chronische toxiciteit ingedeelde bestanddelen, gelijk aan of groter is dan 25 %. Als de uitkomst van de berekening is dat het mengsel in categorie 2 voor chronische toxiciteit wordt ingedeeld, wordt de indelingsprocedure beëindigd. |
4.1.3.5.5.4.3. |
Wanneer het mengsel niet in categorie 1, noch in categorie 2 voor chronische toxiciteit wordt ingedeeld, wordt beoordeeld of het mengsel in categorie 3 voor chronische toxiciteit moet worden ingedeeld. Een mengsel wordt in categorie 3 voor chronische toxiciteit ingedeeld als de uitkomst van 100 x de som van alle in categorie 1 voor chronische toxiciteit ingedeelde bestanddelen vermenigvuldigd met hun overeenkomstige M-factoren, plus 10 x de som van alle in categorie 2 voor chronische toxiciteit ingedeelde bestanddelen, plus de som van alle in categorie 3 voor chronische toxiciteit ingedeelde bestanddelen, ten minste 25 % bedraagt. |
4.1.3.5.5.4.4. |
Als het mengsel dan nog niet in categorie 1, 2 of 3 voor chronische toxiciteit is ingedeeld, wordt overwogen of het mengsel in categorie 4 voor chronische toxiciteit moet worden ingedeeld. Een mengsel wordt in categorie 4 voor chronische toxiciteit ingedeeld als de som van de percentages van de in de categorieën 1, 2, 3 en 4 voor chronische toxiciteit ingedeelde bestanddelen gelijk aan of groter is dan 25 %. |
4.1.3.5.5.4.5. |
De indeling van mengsels voor chronisch gevaar (lange termijn) door optelling van de ingedeelde bestanddelen is samengevat in tabel 4.1.2. Tabel 4.1.2 Indeling van een mengsel voor chronisch gevaar (lange termijn) door optelling van de ingedeelde bestanddelen
|
4.1.3.5.5.5. Mengsels met zeer toxische bestanddelen
4.1.3.5.5.5.1. |
Bestanddelen die tot categorie 1 voor acute of chronische toxiciteit behoren en toxisch zijn bij lagere waarden dan 1 mg/l, dragen bij tot de toxiciteit van het mengsel, zelfs in lage concentratie, en hieraan wordt bij de toepassing van de optelmethode normaal een groter gewicht toegekend. Wanneer een mengsel bestanddelen bevat die in categorie 1 voor acute of chronische toxiciteit zijn ingedeeld, wordt een van de volgende werkwijzen gevolgd:
Tabel 4.1.3 Vermenigvuldigingsfactoren voor zeer toxische bestanddelen van mengsels
|
4.1.3.6. Indeling van mengsels met bestanddelen waarover geen bruikbare informatie beschikbaar is
4.1.3.6.1. |
Wanneer voor een of meer relevante bestanddelen geen bruikbare informatie over het acute en/of chronische (lange termijn) gevaar voor het aquatisch milieu beschikbaar is, wordt geconstateerd dat het mengsel niet definitief kan worden ingedeeld in een of meer gevarencategorieën. Het mengsel wordt dan uitsluitend op basis van de bekende bestanddelen ingedeeld, met de volgende toevoeging op het veiligheidsinformatieblad: „bevat x procent bestanddelen waarvan het gevaar voor het aquatisch milieu niet bekend is”. |
4.1.4. Voorlichting over de gevaren
4.1.4.1. |
Voor stoffen en mengsels die aan de criteria voor indeling in deze gevarenklasse voldoen, worden de in tabel 4.1.4 vermelde etiketteringselementen gebruikt. Tabel 4.1.4 Etiketteringselementen voor gevaar voor het aquatisch milieu
|
-
5.DEEL 5: AANVULLENDE GEVARENKLASSE VAN DE EU
5.1. Gevaar voor de ozonlaag
5.1.1. Definities en algemene overwegingen
5.1.1.1. |
Onder „stoffen die gevaarlijk zijn voor de ozonlaag” worden verstaan stoffen die op basis van de beschikbare gegevens over hun eigenschappen en hun voorspelde of waargenomen gedrag en uiteindelijke plaats en vorm in het milieu een gevaar kunnen vormen voor de structuur en/of werking van de ozonlaag. Hieronder vallen de stoffen die zijn opgenomen in bijlage I bij Verordening (EG) nr. 2037/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 29 juni 2000 betreffende de ozonlaag afbrekende stoffen (20) en de wijzigingen daarvan. |
5.1.2. Indelingscriteria voor stoffen
5.1.2.1. |
Stoffen worden ingedeeld als gevaarlijk voor de ozonlaag wanneer de beschikbare gegevens over hun eigenschappen en hun voorspelde of waargenomen gedrag en uiteindelijke plaats en vorm in het milieu uitwijzen dat zij een gevaar kunnen vormen voor de structuur en/of werking van de ozonlaag. |
5.1.3. Indelingscriteria voor mengsels
5.1.3.1. |
Mengsels worden overeenkomstig tabel 5.1 ingedeeld als gevaarlijk voor de ozonlaag op basis van de afzonderlijke concentratie van de als gevaarlijk voor de ozonlaag ingedeeld stoffen die zij bevatten. Tabel 5.1 Algemene concentratiegrenzen voor als gevaarlijk voor de ozonlaag ingedeelde stoffen (in een mengsel) waarbij het mengsel als gevaarlijk voor de ozonlaag wordt ingedeeld
|
5.1.4. Voorlichting over de gevaren
5.1.4.1. |
Voor stoffen en mengsels die aan de criteria voor indeling in deze gevarenklasse voldoen, worden de in tabel 5.2 vermelde etiketteringselementen gebruikt. Tabel 5.2 Etiketteringselementen voor gevaar voor de ozonlaag
|
-
Of, in bepaalde gevallen, < 1 %, zie punt 3.2.3.3.1.
-
Of, in bepaalde gevallen, < 1 %, zie punt 3.3.3.3.1.
-
Of, in bepaalde gevallen, < 0,1 %, zie punt 4.1.3.1.
-
Hieronder vallen stoffen, mengsels en voorwerpen die vervaardigd zijn om een praktisch explosief of pyrotechnisch effect teweeg te brengen.
-
Voor de toepassing van deze verordening kunnen gasolie, diesel en lichte stookolie met een vlampuntbereik tussen ≥ 55 oC en ≤ 75 oC tot categorie 3 worden gerekend.
-
Tot nu toe is de berekeningsmethode gevalideerd voor mengsels die maximum zes vluchtige bestanddelen bevatten. Deze bestanddelen kunnen ontvlambare vloeistoffen als koolwaterstoffen, ethers, alcohol en esters (behalve acrylaten) zijn en water. Zij is evenwel nog niet gevalideerd voor mengsels die gehalogeneerde zwavelachtige, en/of fosforachtige bestanddelen, alsmede reactieve acrylaten bevatten.
-
Als het berekende vlampunt minder dan 5 oC hoger ligt dan het geldende indelingscriterium, mag de berekeningsmethode niet worden gebruikt en moet het vlampunt proefondervindelijk worden bepaald.
-
Zie Manual of Tests and Criteria van de VN, hoofdstukken 28.1, 28.2 en 28.3 en tabel 28.3.
-
Zie UN Recommendations on the Transport of Dangerous Goods, Manual of Tests and Criteria, hoofdstukken 28.1, 28.2 en 28.3 en tabel 28.3.
-
Zoals bepaald met testreeks E van de UN Recommendations on the Transport of Dangerous Goods, Manual of Tests and Criteria, Manual of Tests and Criteria, deel II.
-
Gasconcentraties worden uitgedrukt in volumedelen per miljoen (ppmV).
-
Wanneer voor een bestanddeel een acute toxiciteitsschatting voor een andere dan de meest passende blootsstellingsroute beschikbaar is, kan deze naar de meest relevante route worden geëxtrapoleerd. Voor bestanddelen zijn niet altijd gegevens over de dermale en de inademingsroute vereist. Indien echter voor specifieke bestanddelen acute toxiciteitsschattingen voor de dermale en de inademingsroute tot de gegevensvereisten behoren, moeten de waarden die in de formule worden gebruikt betrekking hebben op de vereiste blootsstellingsroute.
-
Momenteel zijn geen erkende diermodellen beschikbaar voor het testen van overgevoeligheid van de luchtwegen.
-
De mechanismen waarmee stoffen astmasymptomen veroorzaken, zijn nog niet volledig bekend. Met het oog op preventieve maatregelen worden deze stoffen als inhalatieallergenen beschouwd. Als echter op grond van de gegevens kan worden aangetoond dat deze stoffen alleen bij mensen met bronchiale hyperreactiviteit astmasymptomen veroorzaken door irritatie, worden deze niet als inhalatieallergenen beschouwd.
-
Noot: zie 3.6.2.2.4.
-
Erkend wordt dat ook het mannetje invloed kan hebben op de paringsindex en de vruchtbaarheidsindex.
-
Het Agentschap zal specifieke richtsnoeren verstrekken voor het gebruik van deze gegevens voor dergelijke stoffen om aan de eisen van de delingscriteria te voldoen.
-
De M-factor wordt toegelicht in punt 4.1.3.5.5.5.
-
De M-factor wordt toegelicht in punt 4.1.3.5.5.5.
BIJLAGE II
SPECIALE VOORSCHRIFTEN VOOR DE ETIKETTERING EN VERPAKKING VAN BEPAALDE STOFFEN EN MENGSELS
De bijlage bestaat uit vijf delen.
— |
deel 1 bevat speciale voorschriften voor de etikettering van bepaalde ingedeelde stoffen en mengsels; |
— |
deel 2 bevat de voorschriften voor nadere gevarenaanduidingen die op het etiket van bepaalde mengsels moeten worden aangebracht |
— |
deel 3 bevat speciale voorschriften voor de verpakking; |
— |
deel 4 bevat een speciaal voorschrift voor de etikettering van gewasbeschermingsmiddelen. |
— |
deel 5 bevat een lijst van gevaarlijke stoffen en mengsels waarop artikel 29, lid 3, van toepassing is. |
-
1.DEEL 1: AANVULLENDE GEVARENINFORMATIE
De aanduidingen in de punten 1.1 en 1.2 worden overeenkomstig artikel 25, lid 1, toegekend aan stoffen en mengsels die vanwege materiële, gezondheids- of milieugevaren worden ingedeeld.
1.1. Materiële eigenschappen
1.1.1. EUH001 — „In droge toestand ontplofbaar”
In de handel gebrachte ontplofbare stoffen en mengsels als bedoeld in bijlage I, punt 2.1, die vochtig worden gemaakt met water of alcohol of met andere stoffen worden verdund om hun explosieve eigenschappen te onderdrukken.
1.1.2. EUH006 — „Ontplofbaar met en zonder lucht”
Stoffen en mengsels die bij kamertemperatuur niet stabiel zijn, bijvoorbeeld acetyleen.
1.1.3. EUH014 — „Reageert heftig met water”
Stoffen en mengsels die heftig met water reageren, bijvoorbeeld acetylchloride, alkalimetalen, titaantetrachloride.
1.1.4. EUH018 — „Kan bij gebruik een ontvlambaar/ontplofbaar damp-luchtmengsel vormen”
Stoffen en mengsels die zelf niet als ontvlambaar zijn ingedeeld maar die ontvlambare/ontplofbare damp-luchtmengsels kunnen vormen. Voor stoffen kan dit het geval zijn bij gehalogeneerde koolwaterstoffen en voor mengsels kan dit het geval zijn als gevolg van een vluchtig ontvlambaar bestanddeel of als gevolg van het ontsnappen van een vluchtig niet-ontvlambaar bestanddeel.
1.1.5. EUH019 — „Kan ontplofbare peroxiden vormen”
Stoffen en mengsels die tijdens opslag peroxiden kunnen vormen, bijvoorbeeld diethylether, 1,4-dioxaan.
1.1.6. EUH044 — „Ontploffingsgevaar bij verwarming in afgesloten toestand”
Stoffen en mengsels, als zodanig volgens punt 2.1 van bijlage I niet als ontplofbaar ingedeeld, die echter in de praktijk bij verhitting in voldoende afgesloten toestand explosief gedrag kunnen vertonen. Zo zullen met name bepaalde stoffen die bij verhitting in een stalen vat explosief ontleden, dit in een minder stevige verpakking niet doen.
1.2. Gezondheidseigenschappen
1.2.1. EUH029 — „Vormt giftig gas in contact met water”
Stoffen en mengsels die in contact met water of vochtige lucht een mogelijkerwijs gevaarlijke hoeveelheid gas dat voor acute toxiciteit is ingedeeld in categorie 1, 2 of 3 ontwikkelen, bijvoorbeeld aluminiumfosfide, fosforpentasulfide.
1.2.2. EUH031 — „Vormt giftig gas in contact met zuren”
Stoffen en mengsels die met zuren reageren en daarbij een gevaarlijke hoeveelheid gas dat voor acute toxiciteit is ingedeeld in categorie 3 ontwikkelen, bijvoorbeeld natriumhypochloriet, bariumpolysulfide.
1.2.3. EUH032 — „Vormt zeer giftig gas in contact met zuren”
Stoffen en mengsels die met zuren reageren en daarbij een gevaarlijke hoeveelheid gas dat voor acute toxiciteit is ingedeeld in categorie 1 of 2 ontwikkelen, bijvoorbeeld cyaniden, natriumazide.
1.2.4. EUH066 — „Herhaalde blootstelling kan een droge of een gebarsten huid veroorzaken”
Stoffen en preparaten die reden kunnen geven tot bezorgdheid als gevolg van droge huid, schilferen of kloven maar niet voldoen aan de criteria voor huidirritatie in bijlage I, punt 3.2, op basis van:
— |
waarnemingen, of |
— |
relevante aanwijzingen betreffende hun voorspelde effecten op de huid. |
1.2.5. EUH070 — „Giftig bij oogcontact”
Stoffen of mengsels waarbij een oogirritatietest duidelijk wijst op systemische toxiciteit of leidt tot sterfte bij de proefdieren en dit waarschijnlijk wordt veroorzaakt door opname van de stof of het mengsel via de slijmvliezen van de ogen. De vermelding wordt ook gebruikt als er aanwijzingen zijn voor het optreden van systemische toxiciteit na oogcontact bij mensen.
De vermelding wordt ook gebruikt als een stof of mengsel een andere stof bevat die hiervoor is geëtiketteerd, als de concentratie van deze stof gelijk is aan of groter dan 0,1 %, tenzij anders aangegeven in deel 3 van bijlage VI.
1.2.6. EUH071 — „Bijtend voor de luchtwegen”
Stoffen en mengsels waarvoor gegevens beschikbaar zijn waaruit blijkt dat de toxiciteit, naast de indeling voor toxiciteit bij inademing, berust op een bijtende werking, overeenkomstig bijlage I, punt 3.1.2.3.3 en noot 1 van tabel 3.1.3.
Stoffen en mengsels waarvoor, naast de indeling voor huidcorrosie, geen testgegevens over acute toxiciteit bij inademing beschikbaar zijn en die kunnen worden ingeademd.
-
2.DEEL 2: SPECIALE VOORSCHRIFTEN VOOR AANVULLENDE ETIKETTERINGSELEMENTEN VOOR BEPAALDE MENGSELS
De vermeldingen in de punten 2.1 tot en met 2.10 worden toegekend aan mengsels overeenkomstig artikel 25, lid 6.
2.1. Loodhoudende mengsels
Op het etiket van de verpakking van verven en vernissen met een volgens ISO-norm 6503/1984 vastgesteld totaal loodgehalte van meer dan 0,15 % (uitgedrukt in gewicht van het metaal) van het totale gewicht van het mengsel, wordt de volgende vermelding aangebracht:
EUH201 — „Bevat lood. Mag niet worden gebruikt voor voorwerpen waarin kinderen kunnen bijten of waaraan kinderen kunnen zuigen.”
Bij verpakkingen met een inhoud van minder dan 125 ml luidt de vermelding als volgt:
EUH201A — „Let op! Bevat lood.”.
2.2. Mengsels die cyanoacrylaat bevatten
Op het etiket van de verpakking die lijm op basis van cyanoacrylaat direct omsluit, wordt de volgende vermelding aangebracht:
EUH202 — „Cyanoacrylaat. Gevaarlijk. Kleeft binnen enkele seconden huid en oogleden aan elkaar. Buiten het bereik van kinderen houden.”.
Bij de verpakking dienen passende veiligheidsaanbevelingen te worden gevoegd.
2.3. Cement en cementmengsels
Tenzij cement of cementmengsels al zijn ingedeeld en geëtiketteerd als sensibiliserende stof met de gevarenaanduiding H317, „Kan een allergische huidreactie veroorzaken”, wordt op het etiket van de verpakking van cement en cementmengsels met een hoeveelheid oplosbaar zeswaardig chroom van meer dan 0,0002 % van het totale drooggewicht van het cement de volgende vermelding aangebracht:
EUH203 — „Bevat zeswaardig chroom. Kan een allergische reactie veroorzaken.”
Indien reductiemiddelen worden gebruikt, wordt op de verpakking van het cement of de cementmengsels de verpakkingsdatum vermeld en informatie gegeven over de juiste opslagomstandigheden en opslagduur om de activiteit van het reductiemiddel in stand te houden en het gehalte aan oplosbaar zeswaardig chroom onder de 0,0002 % te houden.
2.4. Mengsels die isocyanaten bevatten
Tenzij dit al op het etiket van de verpakking van mengsels die isocyanaten (monomeer, oligomeer, prepolymeer enz., als zodanig of in een mengsel) bevatten, is aangegeven, wordt de volgende vermelding aangebracht:
EUH204 — „Bevat isocyanaten. Kan een allergische reactie veroorzaken.”
2.5. Mengsels die epoxyverbindingen met een gemiddeld molecuulgewicht van ten hoogste 700 bevatten
Tenzij dit al op het etiket van de verpakking van mengsels die epoxyverbindingen met een gemiddeld molecuulgewicht van 700 of lager bevatten, is aangegeven, wordt de volgende vermelding aangebracht:
EUH205 — „Bevat epoxyverbindingen. Kan een allergische reactie veroorzaken.”
2.6. Aan het grote publiek verkochte mengsels die actief chloor bevatten
Op het etiket van de verpakking van preparaten die meer dan 1 % actief chloor bevatten, wordt de volgende vermelding aangebracht:
EUH206 — „Let op! Niet in combinatie met andere producten gebruiken; er kunnen gevaarlijke gassen (chloor) vrijkomen.”
2.7. Mengsels die cadmium(legeringen) bevatten en die bestemd zijn om te worden gebruikt voor het lassen en solderen
Op het etiket van de verpakking van dergelijke mengsels wordt de volgende vermelding aangebracht:
EUH207 — „Let op! Bevat cadmium. Bij het gebruik ontwikkelen zich gevaarlijke dampen. Zie de aanwijzingen van de fabrikant. Neem de veiligheidsvoorschriften in acht.”
2.8. Niet als sensibiliserend ingedeelde mengsels die ten minste één sensibiliserende stof bevatten
Op het etiket van de verpakking van mengsels die ten minste één als sensibiliserend ingedeelde stof bevatten in een concentratie gelijk aan of groter dan 0,1 % of in een concentratie gelijk aan of groter dan die welke in een specifieke noot betreffende deze stof in bijlage VI, deel 3, is aangegeven, wordt de volgende vermelding aangebracht:
EUH208 — „Bevat (naam van de sensibiliserende stof). Kan een allergische reactie veroorzaken.”
2.9. Vloeibare mengsels die gehalogeneerde koolwaterstoffen bevatten
Op het etiket van de verpakking van vloeibare mengsels die geen vlampunt of een vlampunt tussen 60 en 93 oC hebben en die een gehalogeneerde koolwaterstof en meer dan 5 % licht ontvlambare of ontvlambare stoffen bevatten, wordt een van de volgende vermeldingen aangebracht, al naar gelang het om licht ontvlambare of ontvlambare stoffen gaat:
EUH209 — „Kan bij gebruik licht ontvlambaar worden” of
EUH209A — „Kan bij gebruik ontvlambaar worden”
2.10. Niet voor het grote publiek bestemde mengsels
Op het etiket van mengsels die niet als gevaarlijk zijn ingedeeld maar die de volgende stoffen bevatten:
— |
0,1 % of meer van een stof die is ingedeeld als gevoelig voor de huid categorie 1, sensibiliserend voor de luchtwegen categorie 1 of kankerverwekkend van categorie 2; of |
— |
0,1 % of meer van een stof die is ingedeeld als giftig voor de voortplanting van categorie 1A, 1B of 2, of voor effecten op of via lactatie; of |
— |
een of meer stoffen in een afzonderlijke concentratie van ≥ 1 gewichtsprocent voor niet-gasvormige mengsels en van ≥ 0,2 volumeprocent voor gasvormige mengsels die
|
wordt de volgende vermelding aangebracht:
EUH210 — „Veiligheidsinformatieblad op verzoek verkrijgbaar”.
2.11. Aerosolen
Opgemerkt zij dat aerosolen ook onderworpen zijn aan de bepalingen voor het kenmerken overeenkomstig punt 2.2 en punt 2.3 van de bijlage bij Richtlijn 75/324/EEG.
-
3.DEEL 3: SPECIALE VERPAKKINGSVOORSCHRIFTEN
3.1. Voorschriften voor kinderveilige sluitingen
3.1.1. Verpakkingen die van een kinderveilige sluiting voorzien moeten zijn
3.1.1.1. |
Verpakkingen van welke inhoud ook die een stof of een mengsel bevatten die voor het grote publiek bestemd zijn en ingedeeld zijn voor acute toxiciteit van de categorieën 1 t/m 3, STOT bij eenmalige blootstelling van categorie 1, STOT bij herhaalde blootstelling van categorie 1 of huidcorrosie van categorie 1, worden van een kinderveilige sluiting voorzien. |
3.1.1.2. |
Verpakkingen van welke inhoud ook die een stof of een mengsel bevatten die voor het grote publiek bestemd zijn en die aspiratiegevaar opleveren en zijn ingedeeld overeenkomstig bijlage I, punt 3.10.2 en 3.10.3, en geëtiketteerd overeenkomstig bijlage I, deel 3, punt 3.10.4.1, met uitzondering van stoffen en mengsels die in een spuitbus of in een houder met een vaste verstuiver in de handel worden gebracht, worden voorzien van een kinderveilige sluiting. |
3.1.1.3. |
Als in een stof of een mengsel een of meer van de hieronder genoemde stoffen voorkomen in een concentratie gelijk aan of groter dan de voor elke stof vermelde maximumconcentratie, en deze stof of dit mengsel voor het grote publiek bestemd is, wordt de verpakking, van welke inhoud ook, van een kinderveilige sluiting voorzien.
|
3.1.2. Hersluitbare verpakkingen
Kinderveilige sluitingen van hersluitbare verpakkingen moeten voldoen aan EN ISO-norm 8317, zoals gewijzigd, inzake „Kinderveilige verpakkingen — Eisen en beproevingsmethoden ten aanzien van hersluitbare verpakkingen”, vastgesteld door het Europees Comité voor Normalisatie (CEN) en de Internationale Organisatie voor Normalisatie (ISO).
3.1.3. Niet-hersluitbare verpakkingen
Kinderveilige sluitingen van niet-hersluitbare verpakkingen moeten voldoen aan CEN-norm EN-862, zoals gewijzigd, inzake „Verpakkingen — Kinderveilige verpakkingen — Eisen en beproevingsmethoden ten aanzien van niet-hersluitbare verpakkingen voor niet-farmaceutische producten”, vastgesteld door het Europees Comité voor Normalisatie (CEN).
3.1.4. Opmerkingen
3.1.4.1. |
Alleen laboratoria die aan de norm EN ISO/IEC 17025, met wijzigingen, voldoen, zijn bevoegd na te gaan of aan bovenstaande normen is voldaan. |
3.1.4.2. Specifieke gevallen
Indien het duidelijk is dat een verpakking in voldoende mate veilig is voor kinderen omdat kinderen niet bij de inhoud ervan kunnen komen zonder de hulp van een stuk gereedschap, hoeft de test als bedoeld in onder punt 3.1.2 of 3.1.3 niet te worden uitgevoerd.
In alle andere gevallen en indien er voldoende redenen zijn om aan de doeltreffendheid van de kinderveilige sluiting te twijfelen, kan de nationale instantie van degene die verantwoordelijk is voor het in de handel brengen, een certificaat eisen dat is afgegeven door een laboratorium als bedoeld onder punt 3.1.4.1, waarin wordt verklaard dat:
— |
het toegepaste type sluiting zodanig is dat het niet noodzakelijk is om de onder punt 3.1.2 of 3.1.3 bedoelde test uit te voeren, of |
— |
de sluiting beproefd en in overeenstemming met bovengenoemde normen bevonden is. |
3.2. Tastbare gevarenaanduidingen
3.2.1. Verpakkingen die van een tastbare gevarenaanduiding voorzien moeten zijn
Als stoffen of mengsels voor het grote publiek bestemd zijn en ingedeeld zijn voor acute toxiciteit, huidcorrosie, mutageniteit in geslachtscellen van categorie 2, kankerverwekkendheid van categorie 2, voortplantingstoxiciteit van categorie 2, sensibilisatie van luchtwegen, STOT van categorie 1 en 2, aspiratiegevaar of omdat het ontvlambare gassen, vloeistoffen of vaste stoffen van de categorieën 1 en 2 zijn, wordt de verpakking, van welke inhoud ook, van een tastbare gevarenaanduiding voorzien.
3.2.2. Bepalingen betreffende tastbare gevaarsaanduidingen
3.2.2.1. |
Deze bepaling is niet van toepassing op aerosolen die alleen maar als „zeer licht ontvlambare aerosol” of „licht ontvlambare aerosol” ingedeeld en geëtiketteerd zijn. |
3.2.2.2. |
De technische specificaties voor tastbare gevarenaanduidingen moeten voldoen aan EN ISO-norm 11683, zoals gewijzigd, inzake „Verpakkingen — Tastbare gevaarsaanduidingen — Eisen”. |
-
4.DEEL 4: SPECIAAL VO