Kanttekeningen bij het 'lek-onderzoek CIVD'

zondag 15 november 2015, analyse van Prof.Dr. Bert van den Braak i

Bij het onderzoek naar de mogelijke schending van de geheimhouding van het besprokene in de Commissie voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (CIVD) zijn de nodige kanttekeningen te maken.

Het College van procureurs-generaal heeft geconcludeerd dat schending van de geheimhoudingsplicht en het verspreiden van vertrouwelijke informatie een ambtsmisdrijf is, waarvoor onderzocht moet worden of strafrechtelijke vervolging geboden is. Het is de vraag hoe zich dat verhoudt met artikel 145 van het reglement van orde van de Kamer. Dat artikel bevat immers een heldere regeling over het bestraffen van Kamerleden voor schending van geheimhouding. 

Waarom zou de Tweede Kamer daarvoor een procedure in het reglement van orde hebben als kennelijk een dergelijke schending per definitie een ambtsmisdrijf is, waarvoor een wettelijke procedure geldt? Zijn er wellicht twee soorten schendingen van de vertrouwelijkheid?

Het College van pg's gaat er verder vanuit dat alles wat in de CIVD wordt besproken geheim is. Vraag is echter of dat zo zeker is. In 1992 werd in een verslag over de werkzaamheden van de CIVD gesteld dat er een onderscheid bestaat tussen operationele gegevens en het algemene beleid met betrekking tot de diensten. In een openbaar overleg kunnen geen operationele gegevens aan de orde komen, maar het algemene beleid kan heel goed in het openbaar worden besproken. Bij eventuele schending van vertrouwelijkheid had dus eerst dienen te worden vastgesteld of het ging om operationele gegevens.

Als een minister (in dit geval Plasterk) in het openbaar uitspraken doet over iets wat Nederlandse diensten NIET hadden gedaan, dan geeft hij uiteraard net zo goed informatie over werkzaamheden van die diensten. Het is niet duidelijk waarom een Kamerlid nog aan de geheimhoudingsplicht is gebonden, als de minister zelf daarover de openbaarheid heeft gezocht. Dat er dan in strafrechtelijke zin sprake is van schending van een ambtsgeheim lijkt moeilijk vol te houden.

Het is daarmee onduidelijk waarom bij deze vermeende schending van de vertrouwelijkheid de moeizame weg van het strafrecht is gevolgd en niet de heldere procedure zoals die in het eigen reglement van orde is te vinden?

De toepassing van de Wet ministeriële verantwoordelijkheid roept evenzeer vragen op. Het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat daarvoor de artikelen 4-19 van de Wet op de ministeriële verantwoordelijkheid van kracht zijn. Daarin wordt bijvoorbeeld bepaalt dat de Kamer zich verdeelt in Afdelingen (dat wil zeggen dat alle 150 Kamerleden de besluitvorming voorbereiden over een eventueel nader onderzoek). De wet is van toepassing verklaard, maar ook weer niet helemaal (de artikelen 4 t/m 8 niet) en het besluit daartoe is zelfstandig door het Presidium genomen.

Dat er geen Afdelingen meer bestaan (ze zijn in 1966 afgeschaft), kan geen probleem zijn. In 1969 vorderde de toen geldende Enquêtewet ook behandeling in Afdelingen van het voorstel-Aarden/Janssen/Kessel over een enquête naar economische machtsconcentratie. De Kamer ging toen alsnog over tot verkiezing van Afdelingen. Het niet strikt volgen van de wet uit 1855 lijkt een procedurele fout.

De Wet ministeriële verantwoordelijkheid maakt via artikel 11 tweede lid toepassing van de Wet parlementaire enquête mogelijk, waarbij (verdachte) personen onder ede kunnen worden gehoord. Het juridische beginsel dat een verdachte niet aan zijn eigen veroordeling hoeft mee te werken, maakt een dergelijk verhoor per definitie kansloos.