Voorlopig verslag - Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet, strekkende tot het doen vervallen van de artikelen 73 en 190-192

Inhoudsopgave van deze pagina:

1.

Tekst

Nr. 6

VOORLOPIG VERSLAG Vastgesteld 3 mei 1979

De bijzondere commissie voor de grondwetsherziening rapporteert als volgt over de vragen en opmerkingen die enkele fracties graag aan de Regering zagen voorgelegd.

Inleiding De leden van de fractie van de P.v.d.A. stemden in met de opvatting dat de artikelen 73 en 191-192 in hun onderling verband goeddeels zijn afgestemd op de in de vorige eeuw heersende monetaire omstandigheden. Zelfs een eventueel denkbare actualisering van deze artikelen verdient geen plaats in een beknopte vernieuwde Grondwet.

Leden van de V.V.D.fractie zagen in dit wetsontwerp een duidelijke illustratie van de wenselijkheid de huidige Grondwet te herschrijven. Het was deze leden opgevallen dat zelfs personen die goed op de hoogte zijn met het Nederlandse staatsrecht, niet de betekenis kenden van de termen gebruikt in artikel 191. Herschrijving kan bestaan uit schrapping van dergelijke bepalingen. Hierbij is het echter nodig de zin ervan goed te overwegen en ook te zien in het perspectief van de gehele nieuwe Grondwet.

De leden van de fractie van D'66 konden zich zeer goed met dit wetsontwerp verenigen. Zij meenden dat de bepalingen inzake de munt, met historische wortels in de vorige eeuw, nu sterk aan actualiteit hadden ingeboet. Met de Regering wilden zij streven naar een zo beknopt mogelijke Grondwet. De G.P.V.-fractie zag goede gronden aanwezig om bij de grondwetsbepalingen inzake het geldwezen tot ingrijpende wijzigingen over te gaan. Alleen het feit al dat het spreken over de munt in deze tijd van giraal geldverkeer achterhaald is, maakt wijzigingen gewenst. Ook met de schrapping van de enigszins tijdgebonden bepaling in de tweede volzin van artikel 190 kon deze fractie akkoord gaan. Ten aanzien van de overige van de bij dit voorstel betrokken artikelen gaf de G.P.V.-fractie echter de voorkeur aan modernisering boven schrapping.

Tweede Kamer, zitting 1978-1979,15468, nr. 6

' Samenstelling: Bakker (CPN). Abma (SGP), Van Thijn (PvdA) voorzitter, Geurtsen (VVD), Veerman (CDA),Rietkerk (VVD), Roethof (PvdA), Haas-Berger (PvdA), Kappeyne van de Coppello (VVD) ondervoorzitter, Stoffelen (PvdA), Van der Sanden (CDA), Kosto (PvdA), Salomons (PvdA), Aarts (CDA), Waltmans (PPR), Patijn (PvdA), De Vries (PvdA), De Kwaadsteniet (CDA), Van den Broek (CDA), Eversdijk (CDA), Faber (CDA), Brinkhorst (D'66), Nijpels (VVD).

Artikel 190, eerste zin

Ten aanzien van deze bepaling kan volgens de leden van de P.v.d.A.-fractie de verandering in de monetaire omstandigheden slechts in beperkte mate als argument tot schrapping dienen. Men kan dit artikel ook zien als de uitdrukking van een opvatting omtrent de verhouding staatburger, waarbij van de staat verwacht wordt zich tegenover de burgers te gedragen overeenkomstig gedragslijnen, die ook voor het verkeer tussen burgers onderling gelden. De leden van de fractie van de P.v.d.A. hadden er dan ook begrip voor dat in de Staatscommissie-Van Schaik geopperd was artikel 190 eerste volzin te handhaven. Zelfs nu in de memorie van toelichting de vrees voor een mogelijke a contrarioredenering met betrekking tot de schrapping van art. 190 is weggenomen, achtten genoemde leden een meer inhoudelijke discussie over de vraag, of een dergelijk artikel in een vernieuwde grondwet past, geboden. Overigens konden deze leden zich geheel verenigen met de opvatting j/i de memorie van toelichting dat een grondwettelijke garantie van de waarde van de geldeenheid niet voor verwezenlijking vatbaar is.

Leden van de V.V.D.fractie meenden dat het antwoord van de bewindslieden op de gedachte van de commissie-Van Schaik aan overtuigingskracht verliest vanwege de talrijke klassieke en sociale grondrechten die -deels voor het eerst -in de Grondwet zullen worden vermeld. Juist omdat die vermelding betekenis heeft, kan het vervallen van een andere waarborg a contrario betekenis toegekend krijgen. De eerste zin van artikel 190 geeft een aanduiding van een maatschappelijke orde waarin de Staat niet boven de wet staat. In dit geval gaat het om het verbintenissenrecht; bij de grondrechten gaat het om andere wetten.

De G.P.V.Tractie kon de bewindslieden in hun argumentatie tegenover de commissie-Van Schaik wel volgen, maar meende om een andere reden handhaving van een aan artikel 190 eerste volzin gelijkwaardige bepaling te moeten bepleiten. Deze fractie dacht aan de mogelijkheid van ingaan van een uitzonderingstoestand. Zal de heersende overheid dan niet eerder geneigd zijn de verplichtingen van de staat jegens zijn schuldeisers niet na te komen, indien er geen duidelijk grondwettelijk verbod bestaat? Indien zo'n verbod wel bestaat, en indien de overheid onder buitengewone omstandigheden die verplichtingen toch niet nakomt, hebben de burgers meer mogelijkheden om voor hun rechten op te komen.

De overige te schrappen bepalingen De leden van de fractie van de P.v.d.A. hadden er moeite mee, dat na schrapping van de artikelen 73, 191 en 192 in de Grondwet geen enkele bepaling meer zal voorkomen over het geldstelsel. Zij waren het wel eens met de opvatting, dat specifieke bepalingen met betrekking tot het muntwezen thans geen plaats meer verdienen in de Grondwet. Zij vroegen zich echter af, of een volstrekt zwijgen in de Grondwet over het Nederlandse geldstelsel niet een al te gemakkelijke weg baant voor een eventueel toekomstig prijsgeven van een eigen Nederlandse valuta. Nu via het Europese monetaire stelsel de eerste schreden in de richting van een Europese Monetaire Unie zijn gezet, is een dergelijke ontwikkeling niet geheel ondenkbaar. Het opgaan van het Nederlandse geldstelsel in een Europees geldstelsel zodanig, dat de gulden vervangen wordt door een Europese munt, betekent de facto het opgeven van de nationale autonomie. Immers, niet alleen de nationale instrumenten van monetaire politiekinclusief de wisselkoerspolitiekworden daarmee opgegeven, maar feitelijk zou ook een eigen begrotingsbeleid praktisch onmogelijk worden. De leden van de P.v.d.A.-fractie wilden zich thans niet uitspreken over de wenselijkheid van een dergelijke ontwikkeling. Hun bedenkingen waren gericht tegen het feit, dat de voorgestelde Grondwetswijziging een dergelijke Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 15468, nr. 6

ontwikkeling mogelijk maakt zonder dat daarvoor een nieuwe Grondwetswijziging (en de daaraan verbonden voorwaarde van een gekwalificeerde meerderheid in beide Kamers der Staten-Generaal) vereist zou zijn. Waar evenwel bij het opgeven van een eigen Nederlandse valuta een ver gaande overdracht van soevereiniteit plaatsvindt, achtten zij de vraag meer dan gewettigd, of hiervoor het verkrijgen van een eenvoudige meerderheid in bei-de Kamers van de Staten-Generaal als toereikend mocht gelden. Naar hun mening moest dan ook overwogen worden de te schrappen artikelen te vervangen door een eenvoudig artikel, waarin het bestaan van een Nederlands geldstelsel wordt vastgelegd, waarvan de modaliteiten bij wet geregeld worden. Het lid van de G.P.V.-fractie achtte het wenselijk te bepalen dat de wet de wijze regelt, waarop de geldelijke verplichtingen van en jegens de staat worden nagekomen, indien met het verstrijken van de tijd de waarde van de geldeenheid voor het economisch leven verandert. De huidige artikelen 191 en 192 schrijven samen een wettelijke garantie voor wat betreft de vaste waarde van de munt. Is de maatschappelijke ontwikkeling overigens niet voortgeschreden op dit punt, sinds het verschijnen van het eindrapport van de Staatscommissie-Cals-Donner? Gewezen kan worden op de wettelijke regeling van de inflatiecorrectie en op de voorstellen in het z.g. Rapport-Hofstra. Het is waar dat handhaving van de vaste waarde van het geld niet geheel binnen de vermogens van de Regering ligt, zulks ten gevolge van zogenaamde geïmporteerde inflatie. Volgens genoemde fractie is dit bezwaar echter om twee redenen minder valide. In de eerste plaats hebben vele internationale factoren die niet te beïnvloeden zijn, ook hun repercussies ter zake van de werkgelegenheid. Dat bleek geen bezwaar te zijn om toch een sociaal grondrecht inzake de werkgelegenheid in de Grondwet op te nemen. Waarom dan ook geen vermelding van een recht inzake het nakomen van financiële verplichtingen aan en van het Rijk? En in de tweede plaats zou de in-vloed van het buitenland in de Grondwet kunnen worden gebracht door naast de regeling door de wet, ook de invloed van de wisselkoersen te vermelden.

De voorzitter van de commissie, Van Thijn De griffier van de commissie, De Beaufort

Tweede Kamer, zitting 1978-1979,15468, nr. 6

 
 
 

2.

Meer informatie