Voorlopig verslag - Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van de bepalingen inzake veranderingen in de Grondwet, alsmede tot opneming van een bepaling inzake splitsing van een voorstel tot verandering

Inhoudsopgave van deze pagina:

1.

Tekst

Nr.6

1 Samenstelling: Franssen (PvdA), Bakker (CPN), Jongeling (GPV), Tilanus (CHU), Koekoek (BP), Abma (SGP), Groensmit-van der Kallen (KVP), Van Mierlo (D'66), Van Thijn (PvdA) voorzitter, Wiegel (VVD), Geurtsen (VVD), Veerman (ARP), Van der Lek (PSP), Kappeyne van de Coppello (VVD), Stoffelen (PvdA), Van der Sanden (KVP), Waltmans (PPR), De Kwaadsteniet (ARP), De Vries (PvdA), Lückers-Bergmans (KVP), Staneke (DS'701.

VOORLOPIG VERSLAG Vastgesteld 8 februari 1977

De bijzondere commissie voor het beleid inzake grondwet en kieswet streeft naar een zodanig tijdschema voor het voorbereidend onderzoek van dit wetsontwerp, dat het nog kan worden behandeld in dit deel van de algehele grondwetsherziening. Zij acht zulks gewenst omdat de verbeteringen in de procedure voor grondwetsherziening dan reeds van toepassing kunnen zijn in het tweede deel van de algehele grondwetsherziening. De commissie brengt het navolgende verslag uit van hetgeen enkele fracties in haar midden hebben naar voren gebracht.

De mogelijkheid van splitsing (artikel 8.1, vierde lid)

Het splitsingsrecht leek de leden behorende tot de fracties van A.R.P., C.H.U. en K.V.P. als zodanig een nuttige aanvulling op het bestaande stelsel te kunnen zijn. Het was huns inziens overigens voor de hand liggend dat in ieder geval ook zoveel mogelijk het indienen van zogenaamde «verzamelontwerpen» vermeden wordt. Het valt op, dat de regering daarvan niet rept. In welke vorm moet een voorstel om tot splitsing over te gaan worden gedaan, zowel ingeval van initiatief van de regering als in geval van initiatief van de Tweede Kamer? Kan de regering tegenover de Tweede Kamer het onaanvaardbaar uitspreken over beoogde splitsing? Het is niet duidelijk waarom het splitsingsrecht slechts aan één van beide Kamers moet worden toebedeeld. De leden die dit opmerkten zouden een nadere argumentatie waarom het niet nuttig zou zijn, dat ook de Eerste Kamer het splitsingsrecht krijgt, op prijs stellen. Het is immers zeer wel denkbaar, dat een verzamelontwerp in de Tweede Kamer een voldoende meerderheid behaalt, terwijl er in de Eerste Kamer een zodanige weerstand is tegen een enkele voorgestelde bepaling, dat daardoor een onvoldoende meerderheid voor het verzamelontwerp bestaat en dit verworpen wordt. Is het niet gewenst een algemeen wenselijk geachte wijziging van de Grondwet voor een dergelijke stranding te kunnen behoeden? Of speelt mogelijk op de achtergrond de gedachte dat de Eerste Kamer bij ontbering van het splitsingsrecht in zulk een geval niet snel tot verwerping zal overgaan? In die gedachtengang zou dan óók niet zozeer te vrezen zijn voor het niet verkrijgen van een meerderheid van twee derden in de Eerste Kamer. En als dat zo zou zijn, zou ook het lonken naar de mogelijkheid van het vervallen van de eis van een tweederde meerderheid voor de Eerste Kamer achterwege kunnen blijven.

2 vel

Tweede Kamer, zitting 1976-1977, 14213, nr. 6

De strekking van het voorstel tot het verlenen van het splitsingsrecht aan de Tweede Kamer mag beperkt genoemd worden door de bewindslieden, het wetsontwerp houdt daaromtrent niets in. Van die beperktheid lijkt eigenlijk al niet zoveel over te blijven in het nader rapport. Wel wordt daar met stelligheid gezegd, dat «in genen dele» de mogelijkheid beoogd wordt te openen om naar believen te splitsen, maar dat zegt «niets». Het mag niet beoogd worden, maar de mogelijkheid is geopend. Terecht zegt de regering, dat de beantwoording van de vraag of in een concreet geval al dan niet sprake is van een direct verband een kwestie van interpretatie blijft. Daarmede komt de mogelijkheid van een meer politieke beslissing om de hoek kijken; iets dat doet denken aan amendering. In de stukken van de regering blijft achterwege de in dit licht zwakke passage uit het rapport van de Staatscommissie (blz. 336): «Zij meent, dat een dergelijke splitsing weliswaar veelal een technische aangelegenheid zal zijn, maar dat de mogelijkheid toch niet is uitgesloten dat een splitsing materieel een wijziging inhoudt en derhalve in feite de strekking van een amendement kan hebben». De Staatscommissie voegt hieraan dan direct toe: «Daarom stelt de commissie voor ook de uitoefening van de bevoegdheid tot splitsing aan een gekwalificeerde meerderheid te binden». Dat daarmede de feitelijke «strekking van een amendement» zou verdwijnen wordt niet betoogd; terecht overigens. Die gekwalificeerde meerderheid zal natuurlijk in een aantal gevallen wel helpen, maar de mogelijkheid is even goed aanwezig, dat die meerderheid door toevallige minderheden met verschillende oogmerken tot stand komt. Een definitief oordeel over het splitsingsrecht kan door een nadere uiteenzetting van de zijde van de regering worden vergemakkelijkt.

In de fractie van de P.v.d.A. vroeg men zich af of aan deze constructie nog wel een grote behoefte bestaat, wanneer, zoals nu bij gelegenheid van de aan de orde zijnde herziening van de grondwet, zoveel mogelijk de voorstellen tot wijziging in afzonderlijke wetsontwerpen worden aangeboden. Binnen zulk een afzonderlijk wetsvoorstel zal doorgaans zoveel verband tussen de voorgestelde veranderingen blijken, dat splitsing niet wel mogelijk is. Wanneer de behoefte aan een bepaling toch blijft gevoeld, dan zouden deze leden toekomstige Tweede Kamer's op het hart willen drukken, dat zulk een bepaling alleen dan mag worden gehanteerd, wanneer duidelijk iedere samenhang ontbreekt. Daarom lijkt de gedachte om in de Grondwet met zoveel woorden vast te leggen, dat splitsing slechts mogelijk is in de gevallen, waarin tussen de in een voorstel tot verandering vervatte bepalingen geen direct verband bestaat, toch niet zo dwaas. Zal zij in ieder geval de mate van vrijmoedigheid bij interpretatie niet beïnvloeden? Dit kan van belang zijn, temeer omdat de regering erkent, dat «de Eerste Kamer natuurlijk het feit van de splitsing van voorstellen mee in haar oordeel kan betrekken».

De toevoeging van het recht aan de Tweede Kamer om in tweede lezing tot splitsing van voorstellen tot verandering in de Grondwet over te gaan leek de leden van de V.V.D.-fractie een nuttige verbetering. Waarschijnlijk zal van dat recht in tweede lezing pas gebruik gemaakt worden als de beraadslaging in de Eerste Kamer in eerste lezing het vermoeden doet rijzen dat ongesplitste behandeling in tweede lezing niet de vereist gekwalificeerde meerderheid zou opleveren. De aan het woord zijnde leden weigerden de splitsing door de Tweede Kamer in tweede lezing ten gevolge van de behandeling in de Eerste Kamer in eerste lezing te beschouwen als de uitoefening van een zogenaamd verkapt recht van amendement door de Eerste Kamer. Uit het uitdrukkelijk creëren van een splitsingsrecht in tweede lezing met tweederde meerderheid, mag toch niet worden afgeleid dat de mogelijkheden tot splitsing tijdens de behandeling in de Tweede Kamer in eerste lezing komen te vervallen?

Tweede Kamer, zitting 1976-1977, 14213, nr. 6

Het kwam de leden van de D'66-fractie voor dat de mogelijkheid van splitsing strijdig is met de grondgedachte die de regering ten aanzien van de procedure van de grondwetswijziging wenst te handhaven, namelijk dat de kiezers een uitspraak doen over de grondwetsherzieningsarbeid, welke door de ontbonden Kamer is verricht. Genoemde leden waren er zich zeer wel van bewust dat in werkelijkheid de kiezers niet tot zulk een bezonnen uitspraak komen en dat in de praktijk de gehele constructie een vervalsing is van die gedachte. Maar geconstateerd moet worden dat regering en parlement niet bereid zijn om de consequenties hieruit te trekken en het systeem te veranderen. De leden nu aan het woord stelden vast dat de Tweede Kamer in eerste lezing alle gelegenheid heeft om tot splitsing over te gaan van de wetsvoorstellen gedaan door de regering, wanneer zij meent dat daartoe aanleiding is. Wanneer kamer en regering daartoe niet besluiten in het gezamenlijk overleg is dat een politieke beslissing, de grondwet regarderende. Wanneer het grondwetsvoorstel naar zijn inhoud aan de kiezers wordt voorgelegd, dan geschiedt dat inclusief de beslissing om niet te splitsen. Over het geheel van expliciet geformuleerde en impliciete beslissingen wordt de kiezer geacht een oordeel te vellen. Gaat men na de verkiezing in tweede lezing over tot een beslissing met gekwalificeerde meerderheid tot splitsing, dan wordt in feite aan de nieuwe Kamer een recht van amendement gegeven dat juist door de regering met zoveel woorden ook in het onderhavige wetsontwerp ongewenst wordt geacht. In de tekst van de voorgestelde bepaling wordt slechts gesproken over splitsen zonder de limieten aan te geven binnen welke de splitsing mag plaatsvinden. De voorgestelde grondwettekst staat iedere splitsing toe, in hoofdstukken, artikelen, leden van artikelen en zinnen of zinsneden. In het nader rapport aan de Koningin herhalen de bewindslieden hun opvatting dat het niet de bedoeling is een een splitsing mogelijk te maken tussen onderdelen die een samenhang hebben. Dat moge zo zijn, maar de vraag of er samenhang is of niet, zal veeal in de Kamer een politiek antwoord krijgen. Met alle verdeeldheid die daarin denkbaar is. De indieners erkennen dit ook in hun nader rapport en vinden daarin reden om de bedoeling van de grondwetgever ten aanzien van een beperkte splitsing niet in de grondwettekst op te nemen. Deze redenering is niet overtuigend. Begrippen als openbare orde lijden aan hetzelfde euvel en worden rustig in de grondwettekst gebruikt. Toch zal de wetgever iedere keer zelf moeten uitmaken wat openbare orde is en wat er onder valt. Zoals de tekst van artikel 8.1, lid 4, thans luidt is er geen enkele bescherming voor de Kamer in eerste lezing tegen de mogelijkheid dat de Kamer in tweede lezing niet op goed verdedigbare gronden besluit om iets te splitsen, dat althans voor de meerderheid van de Kamer in eerste lezing samenhang vertoonde. Is de regering niet van mening dat alserwerkelijk geen samenhang is tussen bij voorbeeld verschillende artikelen, men dan logischerwijs en beter aparte wetsvoorstellen kan maken? En wil de regering erkennen dat de reden, waarom juist toch vaak besloten wordt verschillende voorstellen in één wetsvoorstel te behandelen, gelegen is in het voordeel dat men in het pakket artikelen kan meenemen die bij afzonderlijke behandeling niet de vereiste meerderheid zouden hebben gekregen in twee-de lezing? In dat licht doet het splitsingsvoorstel wonderlijk aan.

Een enkel voorbeeld uit de recente geschiedenis moge de relevantie van deze redenering duidelijk maken. Bij het door de Tweede Kamer aanvaarde voorstel tot wijziging van de grondwet ten aanzien van de klassieke grondrechten, is ten aanzien van het artikel met betrekking tot de vrijheid van meningsuiting door de Kamer met geringe meerderheid het voorstel aanvaard om het grondrecht van de vrijheid van meningsuiting niet van toepassing te laten zijn op de handelsreclame. Kan de regering het zich voorstellen dat het voor sommige leden van de Kamer voor de aanvaarding van de voorgestel-de formuleringen van grote betekenis is geweest te weten dat deze formuleringen geen betrekking hadden op de handelsreclame? Deze werd immers expliciet door het regeringsvoorstel daarvan uitgesloten. Het is zeer wel Tweede Kamer, zitting 1976-1977,14213, nr. 6

denkbaar en in het onderhavige geval heeft dit dubium zich ook voorgedaan, dat sommige leden tot een andere formulering van het grondrecht zouden hebben willen komen, wanneer zij de wetenschap hadden gehad dat de handelsreclame onder dit grondrecht zou kunnen gaan vallen. Er is door de zittende Kamer ook geen voorstel gedaan om de uitsluiting van de handelsreclame van de bescherming van het grondrecht tot onderwerp te maken van een apart wetsvoorstel, zodat alsnog in tweede lezing een gescheiden oordeel over de verschillende wetsontwerpen mogelijk zou zijn. Dit niet gebeurd zijnde en met een geringe meerderheid aanvaard hebbende de uitsluiting van de handelsreclame van de bescherming van het grondrecht, lijkt het hoogst ongewenst om de mogelijkheid te openen dat een nieuwe Tweede Kamer na de verkiezing tot splitsing overgaat en vervolgens tot verwerping van het opgenomen lid met betrekking tot de handelsreclame. Op deze wijze zou geheel voorbij worden gegaan aan de betekenis die de Kamer in eerste lezing heeft gehecht aan de formuleringen met betrekking tot het grondrecht. Natuurlijk zal dit wetsontwerp indien aanvaard niet van toepassing zijn op het pakket grondwetsherzieningen dat bij de komende verkiezingen aan de orde is. De genoemde leden hadden er slechts aan gehecht om middels dit voorbeeld duidelijk te maken hoe grote gevolgen het toekennen van het splitsingsrecht kan hebben voorde inhoud van de grondwet en hoe onlogisch dit lijkt te zijn bij de handhaving van de grondgedachte in de wijzigingsprocedure.

Andere wijzigingen in de procedure voor grondwetsherziening Het had de instemming van de fracties van A.R.P., C.H.U. en K.V.P. dat de belangrijkste elementen van het geldende stelsel van grondwetsherziening gehandhaafd waren. Mede gelet op hetgeen hierboven is betoogd ten aanzien van het splitsingsrecht zouden deze leden echter toch nog eens de mogelijkheid van de tweede lezing in verenigde vergadering onder ogen willen zien. Het splitsingsrecht komt dan de verenigde vergadering toe en er is dan ter zake geen probleem met de Eerste Kamer. In de tweede plaats zou ook het risico van verwerping van een wetsontwerp door een derde van de Eerste Kamertheoretisch slechts 26 Eerste Kamerledenkunnen worden verkleind indien althans de verenigde vergadering niet alleen gezamenlijkt vergadert, maar ook -dit na mogelijke heroverweging van de door de indiener ter zake met betrekking tot de motie-De Kwaadsteniet destijds nader gegeven en door de regering geciteerde (memorie van toelichting, blz. 8) precisering -gezamenlijk besluit. Immers naarmate het aantal Tweede Kamerleden een grotere meerderheid dan twee der-de oplevert zijn in dat geval meer dan een derde tegenstemmende Eerste Kamerleden nodig om nog tot verwerping van het wetsontwerp te komen. De regering -het mag als zodanig met voldoening worden geconstateerd -handelt in haar benadering nauwgezet overeenkomstig de motie-De Kwaadsteniet, harerzijds vertolkt met de woorden: «de positie van de Eerste Kamer laten voor wat die is». Die positie lijkt niet zoveel anders te worden wanneer het zo geregeld zou worden, dat de verenigde vergadering voor de tweede lezing van een grondwetsherziening in feite optreedt als een soort «Grondwetskamer». Het enige gebleken bezwaar zou zijn, dat gegeven de indirecte verkiezing van de Eerste Kamer een zelfde gewicht zou worden toegekend aan de stemmen van Kamerleden die ten aanzien van de aanhangige grondwetsherziening niet gelijkelijk representatief worden geacht. Dit lijkt een zwak argument. Aangezien het grondwettelijk bepaald is, zijn de Eerste Kamerleden volstrekt representatief om ook in de tweede lezing hun oordeel over een grondwetsherziening te geven. Of zij dit alleen doen in eigen Kamer of samen met de Tweede Kamerleden in verenigde vergadering maakt practisch niets uit. Wil de regering in dit kader tevens uiteenzetten hoe zij de representativiteit van de Eerste en Tweede Kamerleden ziet in andere gevallen waarin de Grondwet de verenigde vergadering voorschrijft?

Tweede Kamer, zitting 1976-1977, 14213, nr. 6

De leden van de fractie van de P.v.d.A. vroegen zich af of degenen die stemden voor de motie-De Kwaadsteniet met die motie ook beoogd hebben de procedure inzake veranderingen in de Grondwet zodanig te bevriezen, als thans in dit wetsvoorstel door de ministers als consequentie is aanvaard. Deze leden hoopten dat tijdens de mondelinge behandeling van dit wetsontwerp, het liefst door de indiener van de motie het initiatief wordt genomen om de Kamer nader te doen verklaren, dat het niet in de bedoeling heeft gelegen op het punt van de procedure van veranderingen geen enkele wijziging toe te staan. Mocht zulks blijken, dan zouden genoemde leden het meest geporteerd zijn voor een tweede lezing, uitsluitend door de nieuwe Tweede Kamer. De huidige regel, dat één derde van de eerste kamer, een door het overige deel van het parlement nodig gewenste wijziging van de Grondwet kan tegen houden, lijkt niet in overeenstemming met de democratische beginselen. Deze gedachte is meer aanvaardbaar dan het voorstel de noodzakelijke meerderheid voor de tweede lezing in de Eerste Kamer te brengen op 50 procent van de stemmen, omdat dan nog steeds grondwetswijziging met ontbinding van de Eerste Kamer gepaard moet gaan terwijl de kamerontbinding alleen zin heeft, wanneer een recente verkiezing van provinciale staten tot wijziging van de getalssterkte der onderscheidene feacties zal leiden.

Met voldoening hadden leden van de V.V.D.-fractie geconstateerd dat het onderhavige wetsontwerp de wezenlijke elementen van de bestaande procedure voor Grondwetswijziging handhaafde.

De leden van de fractie van D'66 betreurden het dat de procedure voor de Grondwetswijziging niet ingrijpender wordt veranderd dan in hetwetsvoorstel geschiedt. Vanuit de opvatting die zij hebben over de Grondwet zou bij handhaving van het systeem van de Grondwet een sterke vereenvoudiging van de wijzigingsprocedure op zijn plaats zijn. Zij legden zich echter neer bij het resultaat van de parlementaire behandeling van de Nota inzake het grondwetsherzieningsbeleid, toen duidelijk naar voren kwam dat noch de regering, noch de meerderheid van de Kamer behoefte heeft aan een vereenvoudiging van de procedure. Heropening van de beraadslagingen hierover lijkt zinloos. Binnen die conceptie konnen de leden nu aan het woord zijnde zich voorshands verenigen met het merendeel van de hoofdlijnen, zoals die in het regeringsvoorstel vervat liggen.

Het tijdsverloop tot de kamerontbinding De leden van de fractie van de P.v.d.A. stelden de vraag of het niet de voorkeur verdient om een langdurig uitstel van de ontbinding van de Kamers der Staten-Generaal te verhinderen, door een tijdslimiet na de afkondiging, waarbinnen de ontbinding moet volgen, nadrukkelijk in de tekst op te nemen. In het nader rapport wordt in verband met de vraag hoeveel tijd mag verlopen tussen in eerste lezing tot stand gekomen voorstellen tot Grondwetswijziging en de daarop betrekking hebbende Kamerontbinding verwezen naarde brief dd. 2 april 1976 van de Minister-President, Minister van Algemene Zaken, de Ministervan Binnenlandse Zaken en de Staatssecretaris van Justitie over de werkwijze ten aanzien van de herziening van de Grondwet in het bijzonder naar de paragraaf over een gespreide behandeling van de wetsontwerpen. Het moge zo zijn dat uitstel van de afkondiging en uitstel van de ontbinding der Kamers langzamerhand niet meer in strijd worden geacht met het huidige artikel 211, eerste lid, noch met het toekomstige artikel 8.1.2., ledenvan de V.V.D.-fractie hechtten eraan te verklaren dat naar hun mening getracht moet worden de periode tussen beëindiging van de Tweede Kamer, zitting 1976-1977, 14213, nr. 6

eerste lezing en de ontbinding der Kamers beperkt te doen zijn. Oorspronkelijk was het de bedoeling dat een ontbinding spoedig na de eerste lezing volgde. In de praktijk heeft men de procedure van Grondwetswijziging zo in-gericht dat de ontbinding van de Tweede Kamersamen valt met haarperiodieke verkiezing. Het zou een ongeloofwaardig uitrekken van het Grondwettelijk voorschrift worden indien er jaren zouden kunnen voorbijgaan na de eerste lezing totdat de ontbinding plaats vindt. De regering is zelfs van mening dat het geheel in overeenstemming is met artikel 211 «wanneer met het ontbinden van de Kamers wordt gewacht, totdat het gehele in een kabinetsperiode te behandelen complex van hetzieningsvoorstellen is voltooid». Deze mening kan tot zeer vreemde en onaanvaardbare gevolgen leiden door het hanteren van het begrip «kabinetsperiode». Aangezien het gewoonte geworden is dat een kabinet zijn portefeuilles ter beschikking stelt bij een verkiezing van de leden der Tweede Kamer, zou men kunnen veronderstellen dat het begrip kabinetsperiode gelijk is aan de zittingsperiode van de Tweede Kamer. In feite echter kan een kabinetsperio-de langer duren omdat de formatie van een nieuw kabinet enige, zo niet lange tijd in beslag neemt. Wordt met de ontbinding van de Kamers gewacht totdat het gehele complex in die (langere) kabinetsperiode te behandelen herzieningsvoorstellen is voltooid, dan zou het wel eens zo kunnen uitkomen, dat de Tweede Kamer moet worden ontbonden niet lang nadat haar periodieke verkiezing heeft plaats gehad. Dit effect zal de regering vermoedelijk niet -of soms juist wèl? -wensen. De mogelijkheid ervan toont wel aan dat men voorzichtig dient te zijn met het uitschuiven van Kamerontbinding tot ver na de eerste lezing. Overigens constateerden de aan het woord zijnde leden dat in het algemeen kabinetten Grondwetswijzigingsvoorstellen eerder te laat plegen in te dienen dan te vroeg.

De indiening van wetsontwerpen in tweede lezing Hetgeen de regering betoogt ten aanzien van het aanhangig maken van de voorstellen tot herziening bij de nieuwe Kamers behoeft naar de mening van de leden van de A.R.P., C.H.U. en K.V.P. nog nadere toelichting. Hebben de woorden «in beginsel» met betrekking tot het door de regering mogelijk maken van de tweede lezing alleen betrekking op de genoemde variant van het mogelijk maken van de tweede lezing van een oorspronkelijk initiatiefvoorstel door de initiatiefnemers? Is dus altijd gegarandeerd, dat de voorstellen bij de nieuwe Kamers aanhangig worden gemaakt en de tweede lezing kan plaatsvinden ? Hoeveel tijd zou naar schatting maximaal mogen verlopen tot het aanhangig maken feitelijk plaatsvindt?

In de toelichting op artikel 8.1.3 merkt de regering op dat indiening harerzijds in tweede lezing achterwege kan blijven indien het gaat om een oorspronkelijk initiatiefvoorstel waarvan vaststaat dat de initiatiefnemers ook voor de indiening in tweede lezing zullen zorg dragen. Leden van de V.V.D.-fractie waren zich er wel van bewust dat men in het politieke spraakgebruik een initiatiefvoorstel, dat in de Tweede Kamer door enkele harer leden is in-gediend, na zijn aanvaarding door een meerderheid dier Kamer aan de oorspronkelijke indieners blijft toeschrijven. Voormelde leden wezen er echter op dat na aanvaarding door de Tweede Kamer het voorstel een initiatiefvoorstel van de Tweede Kamer is geworden. De Tweede Kamer draagt zorg voor de indiening van het initiatiefvoorstel bij de Eerste Kamer. Zij zal veelal de verdediging van haar voorstel opdragen aan die leden, die het oorspronkelijke voorstel indienden. Het is echter ook mogelijk dat zij die taak aan anderen uit haar midden opdraagt. Het is zelfs niet uitgesloten dat de Tweede Kamer van indiening bij de Eerste Kamer alsnog afziet. Het initiatiefrecht komt de Tweede Kamer als geheel toe, niet aan haar leden individueel.

Tweede Kamer, zitting 1976-1977, 14213, nr. 6

Indien echter de regering in beginsel kiest voor een systeem waarbij zij zelf in eerste lezing aanvaarde voorstellen indient, ook als het gaat om initiatiefvoorstellen van de Tweede Kamer, dan is het perspectief dat zij thans in de memorie van toelichting biedt, namelijk dat het geenszins uitgesloten is dat zij in de toelichting op het voorstel reeds tot uitdrukking brengt dat zij de wenselijkheid van de voorgestelde herzieningen betwijfelt of ontkent, wat te vrijblijvend. Het wilde de aan het woord zijnde leden voorkomen dat uit het overnemen van de indiening door de regering logischerwijze voortvloeit dat zij reeds in de toelichting haar commentaar op het voorstel verwerkt. Hoe ziet de regering overigens het karaktervan haar contraseign onderde ineerste lezing aanvaarde voorstellen?

Diverse onderwerpen

De leden van de fracties van A.R.P., C.H.U. en K.V.P. zouden gaarne nader geïnformeerd worden waarom het de regering zoveel beter dunkt de Kamer(s) met een kleine k te schrijven.

De leden van de fractie van de P.v.d.A. zouden nog wat nadere informatie willen hebben over artikel 8.6, waarin wordt bepaald, dat de Grondwet bij wet in overeenstemming kan worden gebracht met het Statuut. Deze bepaling kan alleen slaan op de situatie, dat een wijziging van het Statuut plaats gevonden heeft, welke de noodzaak tot het in overeenstemming brengen oproept. Immers in het andere geval mag worden verwacht, dat de grondwetgever zelf alert is om blijvende overeenstemming te bevorderen. Aan welke gevallen denkt de regering? Bestaat niet de theoretische kans, dat door het Statuut als medium te benutten de Grondwet ingrijpend wordt gewijzigd zonder Kamerontbinding?

Is het gebruik van het woord «voorzieningen»" zo werd uit de V.V.D.-fractie gevraagd -in artikel 8.2.2 juist nu daarmee Grondwettelijke regels worden bedoeld, terwijl het woord «voorziening» in artikel 8.4 een veel ruimere betekenis heeft, omdat het wetten, andere regelingen en besluiten omvat?

De voorzitter van de commissie. Van Thijn De griffier van de commissie. De Beaufort

Tweede Kamer, zitting 1976-1977, 14213, nr. 6

 
 
 

2.

Meer informatie