Memorie van toelichting - Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van de bepalingen inzake veranderingen in de Grondwet, alsmede tot opneming van een bepaling inzake splitsing van een voorstel tot verandering

Inhoudsopgave van deze pagina:

1.

Tekst

Nr. 3

MEMORIE VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

' Andere procedures voor een grondwetsherziening kwamen ook reeds aan de orde bij de behandeling van het wetsontwerp tot opneming van een additioneel artikel inzake verandering van de Grondwet Bijl. Hand. II, zitting 1969-1970,10738, nr. 3, blz. 2-5; nr. 4, blz. 1-3; nr. 5, blz. 1-3; Hand. II, zitting 1970-1971, blz. 2335, 2336, 2338-2343, 2345, 2346, 2348-2350; Bijl. Hand. I, zitting 1970-1971, 10738, nr. 116, blz. 1,2; nr. 116a, blz. 1-3; Hand. I, zitting 1970-1971, blz. 707, 709,710,728,729. 2 Bijl. Hand. II, zitting 1974-1975,12944, nr. 2, blz. 15,16; nr. 6, blz. 9,10; nr. 9, blz. 13; nr. 15, blz. 22, 23; Hand. II, zitting 1974-1975, OCV 9, blz. 439,362, 374,383, 387-389, 395, 400,402; Hand. II, zitting 1974-1975, blz. 2291, 2304, 2309, 2326, 2334, 2338, 2346, 2406-2408, 2413, 2422, 2431, 2440; Hand. I, zitting 1974-1975, blz. 620, 625, 637. 3 Bijl. Hand. II, zitting 1974-1975,12944, nr. 2, blz. 16; nr. 6, blz. 9,10; nr. 9, blz. 13; nr. 15, blz. 22, 23; Hand. II, zitting 1974-1975, OCV 9, blz. 349, 356, 362, 364, 369, 372-375, 378, 383, 387-389, 393, 395; Hand. II, zitting 1974-1975, blz. 2278, 2293, 2300, 2309, 2316, 2326, 2338, 2340, 2346, 2406-2408, 2413, 2420, 2421, 2442; Hand. I, zitting 1974-1975, blz. 620, 625,637. 4 Bijl. Hand. II, zitting 1975-1976, 13472, nr. 1.

  • Inleiding

Een belangrijk deel van de problematiek van dit wetsontwerp, namelijk het stelsel van grondwetsherziening waarvoor moet worden gekozen, is behandeld in de Nota inzake het grondwetsherzieningsbeleid (Bijl. Hand. II, zitting 1973-1974,12944, nr. 2, par. 10)1. De beschouwingen in deze nota, waarbij verschillende stelsels van grondwetsherziening de revue passeerden, mondden uit in twee conclusies (de nrs. 21 en 22 uit het samenvattend overzicht van de in de nota ingenomen standpunten): 21. Voor het stelsel van grondwetsherziening dient aan het vereiste van twee lezingen door de Staten-Generaal met een daartussen liggende verkiezing te worden vastgehouden. Het instituut van de Grondwetskamer wordt afgewezen. Een twee derde meerderheid blijft bij de tweede lezing vereist. 22. De Eerste Kamer ware niet meer bij de behandeling van een grondwetsherziening in tweede lezing te betrekken. De eerste conclusie heeft in de kamers tot weinig tegenspraak aanleiding gegeven; blijkbaar bestaat er een grote mate van overeenstemming over dat het huidige stelsel van grondwetsherziening met twee lezingen en tussenliggende verkiezingen in beginsel wel voldoet. Op de opmerkingen van de Raad van State over dit punt (12944, nr. 6, blz. 9) heeft de tweede ondergetekende gereageerd in de brief waarbij het advies van de Raad met betrekking tot de Nota inzake het grondwetsherzieningsbeleid aan de kamers werd aangeboden (12944, nr. 5, blz. 2). De tweede conclusie werd afgewezen doordat de Tweede Kamer een motie-De Kwaadsteniet aanvaardde, waarin de regering werd uitgenodigd bij haar voorstellen onder meer het volgende in achtte nemen: «De Eerste Kamer behoudt de haar toekomende taken en bevoegdheden, zowel naar het geschreven als het ongeschreven recht» (12944, nr. 22)3. De tweede ondergetekende heeft in zijn brief van 24 juni 1975 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer meegedeeld dat de regering overeenkomstig deze motie zal handelen. In overeenstemming hiermee wordt in dit wetsontwerp dan ook vastgehouden aan de procedure voor grondwetswijziging zoals de bestaande Grondwet die kent. De belangrijkste elementen van dit stelsel kunnen als volgt worden samengevat:

Tweede Kamer, zitting 1976-1977, 14213, nrs. 1-5

  • Evenals een wet in formele zin komt ook een grondwetsherziening tot stand in samenwerking tussen regering en Staten-Generaal. o. De zittende Staten-Generaal zijn niet bevoegd (samen met de regering) een grondwetsherziening tot stand te brengen; zij kunnen wel meewerken aan een wet die verklaart dat er grond bestaat bepaalde veranderingen in overweging te nemen. c. Na afkondiging van deze wet, houdende de voorgestelde veranderingen, worden de beide kamers ontbonden en vinden verkiezingen plaats. d. De nieuw optredende Staten-Generaal nemen het voorstel in behandeling en kunnen het slechts met ten minste twee derden van het aantal uitgebrachte stemmen aannemen; recht van amendement bestaat in deze fase niet. Eén element uit dit wetsontwerp verdient thans nog enige extra aandacht, namelijk het splitsingsrecht (artikel 8.1, vierde lid); daarop wordt hieronder ingegaan. Voor het overige kan worden verwezen naar de toelichting op de afzonderlijke artikelen. Het onderwerp van dit wetsontwerp is door de Staatscommissie van Ad-vies inzake de Grondwet en de Kieswet behandeld op de bladzijden 325-340 van haar eindrapport. In de bijlage bij deze memorie van toelichting is een vergelijkend tekstoverzicht opgenomen van de in dit wetsontwerp voorgestelde artikelen, de voorstellen van de staatscommissie, en de tekst van de huidige grondwetsartikelen.
  • Splitsing van voorstellen tot verandering in de Grondwet

Het is in het verleden meermalen voorgekomen dat wijzigingsontwerpen, waarin veranderingen van verschillende grondwetsartikelen waren samengenomen terwijl ertussen deze veranderingen geen direct verband bestond («verzamelontwerpen»), in de tweede lezing werden verworpen omdat tegen een enkele der voorgestelde veranderingen bezwaar bestond, hoewel het overigens voorgestelde niet anders dan instemming ondervond. Zo kon in 1937 de bevoegdheid tot het aanstellen van ministers zonder portefeuille en van staatssecretarissen niet in de Grondwet opgenomen worden, omdat geen voldoende meerderheid te behalen viel voor het denkbeeld maatregelen tegen revolutionaire volksvertegenwoordigers mogelijk te maken, welk voorstel in hetzelfde wetsontwerp was opgenomen. Een dergelijke situatie kan echter worden vermeden indien een herzieningsontwerp tijdens de tweede lezing alsnog kan worden gesplitst in meer dan één wetsvoorstel. Wij menen dat aan de hoofdgedachte, dat slechts mag worden beslist over teksten die ten tijde der verkiezing van de nieuwe kamers vaststonden, niet wordt tekort gedaan wanneer de Tweede Kamer de mogelijkheid krijgt om -eigener beweging of op suggestie van de regeringeen herzieningsvoorstel te splitsen en de onderdelen waarin het is gesplitst aan stemming te onderwerpen. Die mogelijkheid dient naar ons oordeel dan ook te worden geopend. Enkele leden van de staatscommissie hadden bezwaar tegen het toekennen van een dergelijke bevoegdheid tot splitsen; huns inziens is het zeer wel mogelijk door splitsing zeer ingrijpende wijzigingen in een voorstel aan te brengen. Het is denkbaar dat een voorstel, dat in eerste lezing werd aanvaard juist omdat daarin bepaalde onderdelen tezamen waren genomen, in tweede lezing een geheel ander karakter krijgt doordat deze onderdelen worden gesplitst en ten dele worden aangenomen of verworpen. Het uitgangspunt van het geldende systeem van herziening, namelijk dat de voorstellen tot herziening op het ogenblik der verkiezing integraal bekend zijn, zal huns inziens door toekenning van de voorgestelde bevoegdheid worden aangetast. Met de meerderheid van de commissie menen wij dat de aangevoerde bezwaren zich in de praktijk niet zullen voordoen. Door het stellen van de eis vaneen besluit met twee derden van de uitgebrachte stemmen is immers Tweede Kamer, zitting 1976-1977, 14213, nrs. 1-5

verzekerd dat in de kamer een ruime overeenstemming over de wenselijkheid van splitsing aanwezig zal zijn. Wij zouden de voorgestelde voorziening aldus willen regelen, dat zowel door de regering als van de zijde van de Tweede Kamer een voorstel kan worden gedaan om tot splitsing overte gaan; duidelijkheidshalve is dit uitdrukkelijk in de tekst van de bepaling aangegeven. In ieder geval is het steeds de Tweede Kamer die -met ten minste twee derde meerderheid van de uitgebrachte stemmen -beslist of tot splitsing zal worden overgegaan en hoe de splitsing zal plaatsvinden. Naar ons oordeel is het splitsingsrecht aldus een nuttige aanvulling op het geldende stelsel van grondwetsherziening, waardoor in bepaalde gevallen een algemeen wenselijk geachte wijziging van de Grondwet voor stranding kan worden behoed. De strekking van de maatregel is evenwel beperkt, zodat daarin geen wezenlijke inbreuk behoeft te worden gezien op de in ons stelsel gehuldigde regel, dat ten tijde van de verkiezingen de inhoud van de voorstellen moet vaststaan.

ARTIKELEN

Artikel II

Artikel 8.1

Artikel 8.1 (artikel 102 staatscommissie). De voorgestelde tekst van de eerste drie ledenvan artikel 8.1 wijkt uitsluitend redactioneel af van de artikelen 210 en 211 van de huidige Grondwet. De eerste volzin van artikel 210 kan worden gemist; de strekking daarvan wordt voldoende weergegeven door de woorden «zoals zij die voorstelt» in het eerste lid van artikel 8.1.

Wat het derde lid betreft merken wij nog het volgende op. In de formulering van dit lid moet onzes inziens, evenals in de bestaande Grondwet, worden gelezen dat in eerste lezing aangenomen en door de Koning bekrachtig-de voorstellen tot herziening bij de nieuwe kamers aanhangig moeten worden gemaakt. In het algemeen rust de plicht tot indiening in tweede lezing bij de regering. Deze indiening zal zij echter achterwege kunnen laten indien het gaat om een oorspronkelijk initiatiefvoorstel waarvan vaststaat dat de initiatiefnemers ook voor de indiening in tweede lezing zullen zorgdragen. Het zou niet ondenkbaar zijn dat wordt verdedigd, dat in eerste lezing aangenomen en bekrachtigde voorstellen rechtens bij de Tweede Kamer aanhangig zijn; maar dit standpunt roept ten aanzien van de behandeling in tweede lezing allerlei nieuwe procedurele vragen op. Derhalve is het met de strekking van de grondwettelijke voorschriften het meest in overeenstemming dat -in beginsel -de regering de tweede lezing mogelijk maakt door indiening van de voorstellen. Dit sluit geenszins uit, dat zij in de toelichting daarbij reeds tot uitdrukking brengt, dat zij de wenselijkheid van de voorgestelde herzieningen betwijfelt of ontkent. De staatscommissie heeft voorgesteld de tweede lezing van de grondwetsherziening te behandelen in de verenigde vergadering. Het lid van de Tweede Kamer de heer De Kwaadsteniet heeft bij de behandeling van de Nota inzake het grondwetsherzieningsbeleid eveneens aandacht gevraagd voor deze mogelijkheid. Van regeringszijde is toegezegd dit nader te zullen overwegen.6 Bij de staatscommissie hing de keuze voor behandeling in de verenigde vergadering samen met de omstandigheid dat de Eerste Kamer in haar voorstellen niet langer zou worden gekozen door de leden van de provinciale staten, maar bij rechtstreekse verkiezingen. Omdat beide kamers in dat geval op gelijke wijze representatief zouden zijn en zich -behoudens de mogelijkheid van splitsing -moeten beperken tot aanneming of verwerping van het voorstel zoals het daar ligt, zag de staatscommissie geen grond meer de kamers afzonderlijk te laten beslissen. Bij handhaving van de huidige, indirecte wijze van verkiezing van de Eerste Kamer, stelde de staatscommissie voor 5 Vgl. de brief van de Minister van Binnenlandse Zaken dd. 7 oktober 1971 aan de Voorzitter van de Eerste Kamer (Bijl. Hand. I, zitting 1971-1972,11302, nr. 7a), onder punt 3. 6 Hand. II, zitting 1974-1975, blz. 2413.

Tweede Kamer, zitting 1976-1977, 14213, nrs. 1-5

vast te houden aan het bestaande stelsel van beslissing door de afzonderlijke kamers; bij beslissing in verenigde vergadering zou zich het bezwaar voordoen dat een zelfde gewicht zou worden toegekend aan de stemmen van kamerleden die ten aanzien van de aanhangige grondwetsherziening niet gelijkelijk representatief worden geacht. Nu op grond van de aanvaarding van de motie-De Kwaadsteniet voorgesteld wordt geen wijziging te brengen in het bestaande stelsel van verkiezing van de Eerstekamerleden, pleit het door de staatscommissie aangevoerde bezwaar ertegen, de tweede lezing te doen plaatsvinden in de verenigde vergadering. De zaken komen anders te liggen wanneer -zoals de heer De Kwaadsteniet zijn voorstel nader preciseerde -de verenigde vergadering uitsluitend beraadslagen zou over de tweede lezing, maar de twee kamers afzonderlijk zouden stemmen. Aan dat denkbeeld kleven echter weer andere bezwaren. In alle gevallen waarin de Grondwet de verenigde vergadering voorschrijft, vinden de beraadslagingen en de stemmingen in die vergadering plaats. Dat is een natuurlijke zaak. Er wordt gezamenlijk vergaderd om tot een gezamenlijk besluit te komen. Het aanbrengen van een scheiding tussen de stemmingen en de beraadslagingen zou deze laatste denatureren tot een bijeenkomst van debatterende kamerleden, die later in afzonderlijke groepen moeten beslissen. Zo'n scheiding beantwoordt niet aan het natuurlijke doel van een gezamenlijke vergadering, nl. te komen tot een gezamenlijk besluit. Men zou bovendien een eigenaardige situatie krijgen, indien na het gezamenlijke debat de Tweede Kamer een voorstel zou verwerpen. De Eerste Kamer zou dan geen besluit meer hebben te nemen over een zaak waarover haar leden wel gedebatteerd hadden. Op grond van het bovenstaande stellen wij voor, de verenigde vergadering geen rol te geven bij de grondwetsherziening; dat past onzes inziens ook het best bij het gekozen uitgangspunt: de positie van de Eerste Kamer laten zoals die is.

Het vierde //dis in hoofdzaak reeds toegelicht in punt 2 van het algemene deel van deze memorie. Hier valt alleen nog te wijzen op het volgende. De staatscommissie wilde het splitsingsrecht toekennen aan de verenigde vergadering; dit in verband met het feit dat zij -uitgaande van rechtstreekse verkiezing van de Eerste Kamer -de gehele tweede lezing van de grondwetsherziening in handen van deze vergadering wilde leggen. Bij handhaving van het huidige stelsel, waarbij de beide kamers afzonderlijk optreden, moet het splitsingsrecht aan één van beide kamers worden toebedeeld. Het ligt voor de hand dat de keuze dan moet vallen op de Twee-de Kamer; wel kan de Eerste Kamer natuurlijk het feit van de splitsing van voorstellen mee in haar oordeel betrekken.

Artikel.2 (artikel 103staatscommissie). Bij de grondwetswijziging van 1972 is een artikel van de strekking als voorgesteld voor artikel 8.2, opgenomen als additioneel artikel IX. In het oorspronkelijke voorstel zag de bepaling uitsluitend op gevallen van algehele grondwetsherziening waarbij een of meer voorstellen tot verandering in de Grondwet in tweede lezing niet zouden worden aangenomen. Bij nota van wijziging is die beperking geschrapt, zodat het artikel een meer algemene en blijvende strekking heeft gekregen. De moeilijkheden waarop het artikel ziet, kunnen zich niet alleen bij een algehele maar ook bij een gewone grondwetsherziening voordoen. Dan ligt het voor de hand de bepaling niet meer onder de additionele artikelen op te nemen, maar haar een plaats te geven bij de overige bepalingen van blijvende aard omtrent de herziening. Hierin voorziet het ontwerp. Het voorgestelde artikel stemt goeddeels overeen met vorenbedoeld artikel IX. In het eerste lid onder b is de vermelding van «afdelingen» achterwege gelaten, aangezien zij ziet op de herziene Grondwet, die geen afdelingen meer kent.

Artikel 8.2

> Bij tweede lezing door de twee kamers afzonderlijk zou de staatscommissie het vereiste van een twee derde meerderheid voor de Eerste Kamer willen laten vervallen. In verband met de aanneming van de motie-De Kwaadsteniet hebben wij dat niet voorgesteld. » Bijl. Hand. II. zitting 1969-1970,10738, nr. 2

Tweede Kamer, zitting 1976-1977,14213, nrs. 1-5

De voorgestelde bepaling spreekt niet over de bevoegdheid de nummering van de artikelen te wijzigen. Die bevoegdheid ligt reeds besloten in het voorgestelde artikel 8.5. Het spreekt dan vanzelf, dat ook de in artikel 8.2, eerste lid, onder b bedoelde wet, welke wijziging brengt in onder meer de in-deling in en de plaats van de artikelen, daarbij tevens de nummering van de artikelen kan wijzigen. In het tweede lid is «bepalingen» vervangen door «voorzieningen». Daarmee wordt duidelijker tot uitdrukking gebracht dat lid 2 niet ziet op de in het eerste lid onder a genoemde ongewijzigd gebleven bepalingen, maar op de onder a bedoelde aanpassing van oude èn nieuwe bepalingen.

Artikel 8.3

Artikel 8.3 (artikel 104, eerste lid, staatscommissie). De tekst van deze bepaling sluit aan op het tegenwoordige artikel 212. Niet overgenomen zijn de bepalingen dat de veranderingen plechtig worden afgekondigd, en dat de veranderingen bij de Grondwet worden gevoegd. Geen van deze bepalingen is voor de herzieningsprocedure van wezenlijk belang. Aan een plechtige afkondiging van een verandering in de Grondwet als waarvan artikel 212 Grondwet spreekt, bestaat onder de huidige omstandigheden geen behoefte meer, zodat zonder meer van bekendmaking kan worden gesproken. In dit verband moge tevens gewezen worden op het voorgestelde artikel 8.5. Anders dan de staatscommissie achten wij het niet nodig uitdrukkelijk te bepalen dat de veranderingen moeten worden bekendgemaakt; dat volgt reeds uit de algemene bepaling betreffende de bekendmaking van wetten, artikel 5.1.89. Alleen de onmiddellijke inwerkingtreding van de veranderingen zodra de bekendmaking heeft plaatsgevonden, behoeft hier te worden geregeld.

Artikel 8.4

9 Dit artikel, op te nemen in par. 1 van het hoofdstuk «Wetgeving en bestuur», luidt: De wet regelt de bekendmaking en de inwerkingtreding van de wetten. Zij treden niet in werking voordat zij zijn bekendgemaakt.

Artikel.4 (artikel 104, tweede lid, staatscommissie). Deze bepaling van overgangsrecht betreft de gelding van besluiten, tot stand gebracht onder een oude grondwetsbepaling maar in strijd met de Grondwet zoals die na de verandering luidt. Wij hebben er, anders dan de staatscommissie maar in overeenstemming met de huidige Grondwet, de voorkeur aan gegeven deze bepaling onder te brengen in een afzonderlijk artikel. Het voorgestelde artikel 8.4 geeft een herformulering van het huidige artikel 215 Grondwet. Het houdt een algemene regel van overgangsrecht in die thuishoort in het hoofdstuk over de herziening van de Grondwet. De hierbij voorgestelde tekst geeft duidelijker dan de redactie van de staatscommissie en het bestaande artikel 215 aan waar de bepaling op ziet: op bestaande besluiten die in strijd komen met een nieuw grondwetsvoorschrift. Die besluiten worden voorlopig gehandhaafd, totdat de gelegenheid is gevonden de zaak in overeenstemming te brengen met de gewijzigde bepalingen van de Grondwet. Het artikel hoeft niet afzonderlijk de gevallen te vermelden waarin de Grondwet aanvankelijk een voorschrift gaf, maar er na herziening over zwijgt. Ook dan geldt immers dat een besluit, gebaseerd op een grondwetsbepaling die inmiddels is vervallen, nu óf niettemin met de nieuwe Grondwet strookt, öf ermee in strijd is; in het eerste geval is er niets aan de hand, in het tweede geval geeft het voorgestelde artikel een toepasselijke regel. Anders dan de staatscommissie stellen wij voor, het thans in artikel 215 Grondwet voorkomende woord «autoriteiten» niet op te nemen. Onder de term «autoriteiten» welke in artikel 211 Grondwet voorkomt, kunnen zowel lichamen en organen als bevoegdheden worden verstaan. Een grondwetswijziging kan immers niet alleen een lichaam of orgaan opheffen, maar kan ook meebrengen dat onder handhaving van deze autoriteiten daaraan bepaalde bevoegdheden worden ontnomen. Autoriteiten in deze zin bestaan niet zonder een besluit waarop ze berusten; derhalve is het voldoende te bepalen dat die besluiten hun kracht blijven behouden, totdat een voorziening is getroffen in overeenstemming met de nieuwe grondwettelijke voorschriften; die voorziening kan ook de intrekking van het besluit of de opheffing van een orgaan of van een bevoegdheid inhouden.

Tweede Kamer, zitting 1976-1977, 14213, nrs. 1-5

Het slot van het artikel, «totdat daarvoor overeenkomstig de Grondwet een voorziening is getroffen», verschilt niet inhoudelijk van wat de staatscommissie voorstelt: «totdat door het bevoegde gezag een regeling is getroffen». De nieuwe voorziening zal niet onbevoegdelijk mogen worden getroffen. Waar het vooral om gaat is, dat ze in overeenstemming met de nieuwe grondwetsbepalingen moet zijn; dat komt in de voorgestelde tekst duidelijker tot uitdrukking. Met de vervanging van het woord «regeling» door «voorziening» wordt beoogd mogelijke verwarring met het aan het begin van het artikel genoemde woord regelingen in de trits wetten -(andere) regelingen -besluiten, te voorkomen. Ten slotte merken wij nog het volgende op. De heersende leer bij artikel 215 Grondwet is, dat een grondwetswijziging ook zelfwerkende bepalingen kan bevatten, die dus zonder nadere uitwerking direct gelden. Evenals de staatscommissie sluiten wij ons bij deze leer aan. Wanneer deze situatie zich voordoet, is artikel 8.4 derhalve niet van toepassing; ter illustratie wijzen wij op de memorie van toelichting bij het wetsontwerp inzake grondrechten,10 waar op de rechtstreekse werking van bepalingen over grondrechten is ingegaan. Volledigheidshalve wijzen wij in dit verband nog op artikel 131, twee-de lid, Grondwet: de wetten zijn onschendbaar. Die bepaling wordt door rechtstreeks werkende grondrechtsbepalingen niet opzij gezet. Het thans voorgestelde artikel 8.4 maakt, zoals uit het vorenstaande reeds blijkt, niet elke andere regeling van de rechtsgevolgen die voortvloeien uit de vervanging van bestaande grondwetsbepalingen door nieuwe bepalingen, overbodig. Ten aanzien van die onderwerpen waarvoor een specifieke overgangsregeling niet kan worden gemist, worden (en zijn reeds) afzonderlijke additionele bepalingen voorgesteld.

Artikelen 8.5 en 8.6

Artikelen 8.5 en 8.6 (artikelen 105 en 106staatscommissie). De inhoud van beide artikelen komt zakelijk overeen met die van de artikelen 214 respectievelijk 213 van de Grondwet. Het tweede lid van artikel 213 luidt: «Deartikelen 210, 211 en 212 zijn daarbij» (nl. bijeen wet tot aanpassing van deGrondwet aan het statuut) «niet van toepassing». In het voorgestelde artikel 8.6 is deze bepaling positief geformuleerd; het uitzonderlijke karakter van deze vormvan grondwets«herziening» komt daardoor beter tot uitdrukking. In artikel 8.6 wordt bepaald dat «De Grondwet» bij wet in overeenstemming kan worden gebracht met het Statuut; huidige Grondwet en staatscommissie spreken hier van «de tekst van de Grondwet». In de voorgestelde redactie komt duidelijker tot uitdrukking, dat het hier niet alleen om een puur tekstuele, maar ook om een inhoudelijke aanpassing gaat.

De Minister-President, Minister van Algemene Zaken, J.M.denUyl De Ministervan Binnenlandse Zaken, W.F. de Gaay Fortman

'° Bijl. Hand. II, zitting 1975-1976, 13872, nr. 3, blz. 52.

Tweede Kamer, zitting 1976-1977, 14213, nrs. 1-5

 
 
 

2.

Meer informatie