Eindverslag - Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van bepalingen inzake grondrechten

Inhoudsopgave van deze pagina:

1.

Tekst

Nr. 10

De vroegere stukken zijn gedrukt in de zitting 1975-1976

EINDVERSLAG Vastgesteld 9 november 1976

De bijzondere commissie voor het beleid inzake grondwet en kieswet nam met belangstelling kennis van de memorie van antwoord en van de daarbij behorende nota van wijzigingen. Slechts in de fractie van de V.V.D. bestond nog behoefte aan het maken van nadere opmerkingen. Indien de drie bewindslieden tevoren op dit verslag zullen hebben geantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van dit wetsontwerp voldoende voorbereid.

1 Samenstelling: Franssen (PvdA), Bakker (CPN), Jongeling (GPV), Tilanus (CHU), Koekoek (BP), Abma (SGP), Groensmit-van der Kallen (KVP), Van Mierlo (D'66). Van Thijn (PvdA), voorzitter, Wiegel (VVD), Geurtsen (VVD), Veerman (ARP), Van der Lek (PSP), Kappeyne van de Coppello (VVD), Stoffelen (PvdA), Van der Sanden (KVP), Waltmans (PPR), De Kwaadsteniet (ARP), De Vries (PvdA), Lückers-Bergmans (KVP)enStaneke(DS'70).

Nietvoorgestelde grondrechten Wat betreft de niet door de Regering voorgestelde grondrechten was de aandacht van leden van de V.V.D.-fractie gevestigd op een belangwekkende materie op een tijdstip nadat het voorlopig verslag was uitgebracht. In de grondwet van de Bondsrepubliek Duitsland komt in het tweede lid van artikel 2 een «Recht auf körperliche Unverschertheit»» voor. Het principe van de onaantastbaarheid van het menselijk lichaam vindt op dit moment in Nederland reeds zijn begrenzing in een aantal wettelijke bepalingen, onder meer in het Wetboek van Strafrecht, de Besmettelijke-Ziektenwet, de Inentingswet 1939, de Wet immunisatie militairen, de Wegenverkeerswet (de bloedproef in artikel 26), dat ingrepen in het menselijk lichaam onder bepaalde omstandigheden mogelijk maakt ook indien de betrokkene zelf de ingreep minder wenselijk acht. Sinds de Hoge Raad in een arrest van 22 juni 1973 overwoog «dat de toevoeging van stoffen aan het drinkwater ten einde daarmee een geheel buiten de eigenlijke drinkwatervoorziening gelegen doel te dienen .... een maatregel is van zó ingrijpende aard dat, zonder wettelijke grondslag, niet kan worden aangenomen dat een waterleidingbedrijf daartoe bij de vervulling van de hem in artikel 4, lid 1, van de (Waterleiding)Wet opgedragen taak de vrijheid heeft» en een poging van de Regering om aan de fluorideringspraktijk alsnog een voorlopige wettelijke basis te geven strandde, laat zich de vraag stellen in hoeverre fluoridering van drinkwater een toelaatbare, wettelijk te regelen inbreuk op de onaantastbaarheid van het menselijk lichaam vormt. Ongeacht toekomstige ontwikkelingen die in een dichtbevolkt land als Nederland kunnen optreden, kwam het de aan het woord zijnde leden gewenst voor, nu reeds af te wegen of naast de nieuwe instructienorm aan de overheid tot het nemen van maatregelen ter bevordering van de volksge-Tweede Kamer, zitting 1976-1977,13872, nr. 10

zondheid (artikel 1.21.1 in wetsontwerp 13873) niet tevens een «klassiek» grondrecht met betrekking tot de onaantastbaarheid van het menselijk lichaam afzonderlijk moet worden geformuleerd. Het wilde deze leden voorkomen dat in dat opzicht de voorgestelde bepalingen ter eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer te weinig concrete bescherming bieden.

Horizontale werking

Leden van de V.V.D.-fractie betreurden dat de Regering er niet in geslaagd was een inventarisatie te maken ter beantwoording van de vraag welke grondrechten naar haar oordeel wél voor horizontale werking in aanmerking komen en welke niet. Welke rechtskracht meet de Regering toe aan haar positieve instelling tot uitdrukking gebracht in de memories van toelichting en van antwoord met betrekking tot de doorwerking van grondrechten in horizontale verhoudingen, als de voorgestelde tekst tot wijziging van de Grondwet in werking zal zijn getreden?

Artikel 1,1 (gelijkheid; non-discriminatie)

en artikel 1.3

(benoembaarheid)

Welke betekenis moet aan het verbod tot discriminatie concreet worden toegekend? Is het een norm voor de wetgever of ook voor de rechter ter rechtstreekse toepassing? Waarom acht de Regering in het bijzonder de politieke gezindheid als norm voor non-discriminatie in de huidige situatie hier te lande relevant en uitvoerbaar in zodanige mate, dat een dergelijke norm in de Grondwet behoort te worden opgenomen, en acht zij andere normen voor non-discriminatie als nationale of andere afkomst, eigendom, arbeid, geboorte en andere status, minder actueel? Bieden de artikelen 1.1 en 1.3 ruimte voor de burger om bij de rechter een vermeende discriminatoire daad van de overheid, ook indien die daad niet geleid heeft tot een beschikking als bedoeld in artikel 2 van de Wet administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen, aan te tasten? Bij het benoemen van burgemeesters is het volgens de Regering niet met de voorgestelde grondwetsbepalingen in strijd dat van kandidaten moet kunnen worden verwacht dat zij onder alle omstandigheden hun functie in overeenstemming met de eisen van een democratische rechtstaat zullen vervullen; tevens mogen de kandidaten niet naar een vervanging van onze rechtstaat door een dictatoriaal regime streven. Onder de voor deze toetsing relevante gedragingen wordt eventueel ook de politieke gezindheid van de kandidaat gerekend. Zijn er naar de mening van de Regering op dit moment in Nederland politieke gezindheden die de eerder omschreven toetsing niet zouden kunnen doorstaan en, zo ja, welke?

Artikel 1.4 (stemrecht)

Leden van de V.V.D.-fractie onderschreven de stelling van de Regering dat in dit artikel het beginsel van de eerste volzin van het eerste lid van het huidige artikel 90 der Grondwet wordt vastgelegd, te weten de waarborg dat niet aan bepaalde gekwalificeerde personen meervoudig stemrecht wordt toegekend. Waarom heeft de Regering echter het vastleggen van het enkelvoudige stemrecht als principe, zoals dat indertijd door het amendement-Troelstra aan artikel 90 is toegevoegd in de tweede volzin van het eerste lid, in het nieuwe artikel 1.4 laten vallen? Is het de bedoeling van de Regering stilzwijgend een meervoudig sternrecht mogelijk te maken? Zo ja, wat zijn dan daarvoor haar overwegingen en op welke wijze denkt zij aan een dergelijk stemrecht vorm te geven?

Artikel 1.13 (onteigening)

Naar de mening van de regering brengt een redelijke uitleg zowel van het bestaande Grondwetsartikel betreffende onteigening als van het nieuw Tweede Kamer, zitting 1976-1977,13872, nr. 10

voorgestelde mee dat de wetgever mag afgaan op de marktwaarde zowel als op de gebruikswaarde. Heeft deze uitleg tot gevolg dat schadeloosstelling, ook binnen het kader van de huidige Grondwet, niet langer betekent dat de onteigende vermogensrechtelijk in dezelfde positie moeten worden gebracht als vóór die onteigening? Zal het toekennen van een autonome bevoegdheid tot het verlenen van schadevergoeding aan lagere organen dan de formele wetgever, ook kunnen in-houden dat onteigening geschiedt krachtens besluiten van gemeenteraden? Zo ja, welke argumenten wil de regering dan voor een dergelijke verruiming van de bevoegdheden van gemeenten hanteren?

Additionele artikelen

Waarom is een verantwoorde inventaris van tengevolge van de voorgestel-de Grondwetswijzigingen noodzakelijk geworden wetswijzigingen nog niet beschikbaar? Hebben die wetswijzigingen geen rol gespeeld bij het beraad over de vraag óf tot Grondwetswijziging ter zake moest worden overgegaan?

De voorzitter van de commissie, Van Thijn.

De griffier van de commissie, De Beaufort.

Tweede Kamer, zitting 1976-1977,13872, nr. 10

 
 
 

2.

Meer informatie