De voortzetting van de behandeling van het wetsontwerp Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van bepalingen inzake grondrechten - Handelingen Tweede Kamer 1976-1977 20 december 1976

Inhoudsopgave van deze pagina:

1.

Tekst

Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van het wetsontwerp Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet, strekkende tot opneming van bepalingen inzake sociale grondrechten (13873). De Voorzitter: Naar mij blijkt, worden de amendementen, voor zover ze niet voldoende zijn ondertekend, voldoen-de ondersteund.

Over artikel I wordt geen beraadslaging gevoerd. De Voorzitter: Ik stel voor, artikel II te behandelen volgens de met Arabische cijfers aangeduide artikelen.

Tweede Kamer 20 december 1976

Kieswet Grondwet

2312

Voorzitter Daartoe wordt besloten. Over de aanhef van het artikel en artikel 1.17 wordt geen beraadslaging gevoerd. Beraadslaging over artikel 1.18, waarop zijn voorgesteld: een amendement-Rietkerk c.s. (stuk nr. 13,1); twee amendementen-Bakker c.s. (stukken nrs. 15 en 16). D De heer Rietkerk (VVD): Mijnheer de Voorzitter! In mijn betoog van verleden week heb ik in het algemene verband nogal veel aandacht besteed aan het onderwerp dat ik inmiddels in het amendement op stuk nr. 13 heb verwoord. Omdat de Regering nog helemaal niet op die materie is ingegaan, geef ik er de voorkeur aan, eerst het antwoord van de Regering op mijn suggesties met betrekking tot dit artikel af te wachten. Ter toelichting kan ik nog wel zeggen dat ik er voorshands de voorkeur aan heb gegeven, aan dit artikel een nieuw lid toe te voegen, waarbij het recht op vrije beroepskeuze als grondrecht wordt opgenomen. Ik heb ernstig geaarzeld, of dit in plaats van de tweede volzin van het eerste lid zou moeten komen. Nu er ook een voorstel is gedaan, de tweede zin van het eerste lid te schrappen, zou ik over die samenhang graag het oordeel van de Regering vernemen. Op dit moment heeft het weinig zin, mijn argumenten te herhalen, omdat de Regering daarop nog niet heeft gereageerd.

De heer Bakker (CPN): Mijnheer de Voorzitter! Van onze kant zijn er twee voorstellen ingediend. Het eerste is om het eerste lid te wijzigen en het tweede is om een derde lid op te nemen. Het eerste wijzigingsvoorstel betreft de zorg van de overheid voor voldoen-de werkgelegenheid. In de algemene beschouwing over beide wetsontwerpen heb ik met nadruk gezegd dat wij op zichzelf verre de voorkeur geven aan het recht op werk. Dat is een van onze wezenlijke maatschappelijke doelstellingen. Dat is onder andere de reden waarom mijn partijgenoten en ik tot de CPN behoren. Ons bezwaar tegen het eerste lid, zoals het nu is geformuleerd, betreft niet alleen de vaagheid ervan, maar ook zeer concreet de inhoud van de twee-de zin van dat eerste lid. Die luidt: 'Haar zorg is erop gericht een ieder in staat te stellen in zijn onderhoud te voorzien door arbeid die afgestemd is op de persoonlijke en maatschappelijke behoeften en mogelijkheden.' Hierbij worden dus de maatschappelijke behoeften -om over de mogelijkheden maar niet te spreken -als een soort constitutionele norm ingevoerd. De overheid neemt dus klaarblijkelijk het recht, te bepalen wat de maatschappelijke behoeften zijn. Dat opent alle mogelijke wegen, waaronder kwalijke. In de stukken is al uitgebreid de mogelijkheid naar voren gekomen om onder de vigeur van dit artikel straks de bepalingen over passende arbeid uit te breiden. De Regering heeft ontkend dat dat de bedoeling zou zijn. Als dit artikel echter in de Grondwet wordt opgenomen, zal deze mogelijkheid er zonder enige twijfel voor de volgende Regering zijn. Deze Regering is er niet meer zo lang. Er zijn ook nog andere mogelijkheden. Er is een gelijkenis met artikel 1.22 waarover wij verleden week in verband met onderwijs hebben gesproken, waarbij ook de persoonlijke en maatschappelijke behoeften en mogelijkheden worden geïntroduceerd. Het heeft dus een zeer directe relatie met de onderwijsmogelijkheden, ook met de mogelijkheid om voor bepaal-de studierichtingen een numerus fixus vast te stellen of andere beperkingen in te voeren. Wij zijn er voor deze subjectieve bepaling subjectief te hanteren, de bepaling in dit grondwetsartikel te laten vervallen en te volstaan met de eerste zin 'bevordering van voldoende werkgelegenheid is voorwerp van zorg der overheid'. Wij zijn bovendien van mening dat wij daarmee de Regering een dienst bewijzen doordat wij een zin schrappen die bij nota van wijzigingen wordt voorgesteld en die eerlijk gezegd niet direct uit de pen van een scherp formuleerder lijkt te zijn gevloeid. De zin luidt aldus: 'haar zorg is erop gericht een ieder in staat te stellen tot het verrichten van arbeid die afgestemd is op de persoonlijke en maatschappelijke behoeften en mogelijkheden en van arbeid waarmee men in zijn onderhoud kan voorzien.' Wij treffen hier het merkwaardige feit aan dat een overheid een tweesoortige arbeid gaat verzorgen voor de Nederlandse burger. Het een is arbeid voor de zaligheid van de mens, de maatschappij en ons allen. Mocht zich onverhoopt het geval voordoen dat iemand bij het verrichten van die arbeid honger krijgt, dan levert de overheid bovendien nog een andersoortige arbeid, namelijk die waarmee men in zijn onderhoud kan voorzien.

Ik weet niet in wat voor onbewaakt moment iemand deze formulering heeft neergeschreven, maar ik denk dat wij door ons voorstel om die hele tweede zin te schrappen, de waardigheid van de inhoud van de Grondwet een uitstekende dienst zouden bewijzen. Wanneer zoals het nu lijkt ook uit het onderwijsartikel 1.22 deze bewuste passage zal worden geschrapt -en ik heb zo langzamerhand gemerkt dat daar velen voorstanders van zijn -dan komt die hier helemaal in de lucht te hangen en is er te minder reden om deze passage op te nemen. Ons tweede amendement strekt ertoe een derde lid toe te voegen, namelijk dat het recht op werkstaking erkend wordt. Er is daarover bij de algemene beschouwingen over de wetsontwerpen gediscussieerd omdat er toen geen voorstel ter tafel lag. Dat voorstel ligt er nu via ons amendement bij dit artikel. De Regering heeft zich met grote klem tegen de opneming van een dergelijk artikel verzet, althans tegen een artikel in de vorm waarin wij het hebben ingediend. Minister De Gaay Fortman heeft eigenlijk gezegd 'geen grondwettelijk recht zonder een verwijzing naar de wet.' Hij heeft er echter omstandig bij uiteengezet dat er op dit ogenblik van een mogelijkheid tot wetgeving ook in feite geen sprake is. Bij dat punt heb ik bij de algemene beschouwing stilgestaan. Ik heb erop gewezen welk een gevaarlijke tendens daaruit ontstaat, namelijk dat op dit ogenblik rechters bezig zijn de wet te maken. Wij staan daarom op het standpunt dat men, zeker onder deze omstandigheden, de zaken zou dienen om te keren en het recht dienen vast te leggen in de Grondwet. Dat is om in de denktrant van de Regering te blijven, een recht dat in feite in Nederland vele en vele jaren heeft bestaan. Er was een enkele beperking op, namelijk de bekende worgwetten van Abraham Kuyper die recentelijk hier in deze Tweede Kamer in ieder geval zijn geschrapt. Dat wil zeggen in de hele traditie van dit onderwerp en ook in de handelingen van de Regering en de Tweede Kamer, is het stakingsrecht een erkend recht. Wij zijn van mening dat, door dit in de Grondwet vast te leggen, de basis voor een juiste toepassing van dit recht in Nederland zal worden geschapen. De Minister heeft een zeer zware nadruk gelegd op de mogelijkheid, dat een dergelijk stakingsrecht strijdig zou zijn met belangen van anderen, maar in de hele discussie over de Grondwet Tweede Kamer 20 december 1976

Grondwet

2313

Bakker is uitvoerig gewezen op de mogelijkheid van strijdigheid van grondrechten met grondrechten en dat zijn dus juist zaken waarin, als die strijdigheid zou blijken, de wetgever zou moeten voorzien. Vooralsnog zijn wij van mening dat het een belangrijk winstpunt is en een vereiste van deze tijd, dat een onbeperkt stakingsrecht in de Grondwet wordt vastgelegd. D De heer Van der Gun (KVP): Mijnheer de Voorzitter! Ik wil graag enkele opmerkingen maken over artikel 1.18, eerste lid, waarover ook mijn beide voorgangers al hebben gesproken. Mijn collega Tilanus heeft daarvan verleden week ook het een en ander gezegd en ik wil er nog enkele punten aan toevoegen, omdat deze kwestie in het voorlopig verslag en in memorie van antwoord nogal uitvoerig aandacht heeft gekregen, zonder dat wij althans kunnen constateren dat daarbij door de Regering het verlossende antwoord op de vragen is gegeven. Wij hebben namelijk in het voorlopig verslag al de vraag doen opnemen of niet gevreesd moet worden dat door de formulering die de Regering heeft gekozen -zij wees de door de Staatscommissie voorgestelde formulering 'recht van vrije arbeidskeuze behoudens beperking bij of krachtens de wet '

af en introduceerde de '

persoonlijke en maatschappelijke behoeften en mogelijkheden' -toch op een bepaald ogenblik al te gemakkelijk de in-dividuele arbeidskeuze ondergeschikt kan worden gemaakt aan datgene wat uit maatschappelijke behoeften en mogelijkheden voortvloeit. Wij willen geenszins ontkennen dat er tussen bei-de een relatie is en ook moet zijn. De vraag is, waar het accent moet worden gelegd. Ook de Regering zelf komt daar naar onze mening in de memorie van antwoord niet uit; er zitten zelfs vrij duidelijke tegenstrijdigheden in. Op blz. 2 wordt geschreven: 'Vanuit de overtuiging dat de overheid een fundamentele taak heeft bij het wegnemen van de feitelijke, maatschappelijke en economische belemmeringen, die de mens in zijn individuele ontplooiing in de weg staan, heeft de overheid reeds tal van activiteiten ontwikkeld.' Op pagina 3 van de memorie van antwoord stelt de Regering: 'Zij zijn niet louter directieven; zij zijn rechtsnormen; rechtsnormen die beogen te leiden tot een samenleving waarin de burger volledige ontplooiingsmogelijkheden heeft.' In beide gevallen stelt hier de Regering de individuele ontwikkelingsmogelijkheid centraal. Als men dat vergelijkt met hetgeen op blz. 13 van de memorie van antwoord gezegd wordt, dan zit daar duidelijk een andere tendens in. Daar zegt de Regering namelijk: 'Uiteraard kan er spanning bestaan tussen de persoonlijke behoeften en mogelijkheden enerzijds, en de maatschappelijke behoeften en mogelijkheden anderzijds. De voorgestelde bepaling zegt niet welke van de belangen, het individuele of het maatschappelijke belang de doorslag moet geven. De bepaling kan zulks ook niet zeggen. De overheid zal op beide belangen bij voortduring acht moeten slaan.' Aldus de Regering. Daarmee wordt naar onze mening een zekere duidelijkheid die in de eerste twee citaten van de Regering staat, weer voor een deel ongedaan gemaakt. Mede op basis van de laatste formulering is onze vrees, zoals wij die hebben uitgesproken, bepaald niet weggenomen. Wij zouden er daarom de voorkeur aan geven, een formulering te kiezen zoals die ook in het SER-advies van 20 juni 1969 wordt vermeld, namelijk: 'Het recht van iedere Nederlander op vriüe keuze van arbeid wordt erkend binnen de of krachtens de bij de wet vastgestelde regels', of althans een formulering van gelijke strekking. Ik heb al gezegd' dat wij de relatie tussen persoonlijke behoeften en moge)ijkheden aan de ene kant en maatschappelijke behoeften en mogelijkheden aan de andere kant erkennen. Dit blijkt ook uit het feit' dat wij in het recente verleden aan de totstandkoming van een numerus fixus voor bepaalde opleidingen onze medewerking hebben gegeven, maar wij zouden er toch de voorkeur aan geven, als uitgangspunt de individuele vrije arbeidskeuze, met een eventueel bij wet hierop aan te brengen beperking, te kiezen. Mijnheer de Voorzitter! Wij hebben er geen behoefte aan, na hetgeen wij verleden week bij de algemene beschouwingen over het stakingsrecht hebben gezegd' vandaag nog iets hieraan toe te voegen. D Minister De Gaay Fortman: Mijnheer de Voorzitter! Ik wil in de eerste plaats ingaan op het amendement op stuk nummer 13. De geachte afgevaardigde de heer Rietkerk bepleit, in de Grondwet de vrijheid van beroepskeuze als vrijheidsrecht op te nemen. De geachte afgevaardigde de heerTilanus heeft zich ten aanzien van de zorgplicht met betrekking tot de arbeid afgevraagd, of niet een andere formulering de voorkeur verdient. De geachte afgevaardig-de de heer Van der Gun heeft zich zojuist hierbij aangesloten. Men denkt hierbij aan de formulering, die de Sociaal-Economische Raad heeft voorgesteld. Deze stelde voor, in de Grondwet de bepaling op te nemen dat het recht van iedere Nederlander op vrije keuze van arbeid wordt erkend binnen de bij of krachtens de wet gestelde regels. Ik vrees dat hetgeen de heer Rietkerk, evenals de SER, heeft voorgesteld en waaraan ook door de heren Tilanus en Van der Gun adhesie is betuigd, niet goed mogelijk is. Erzijn namelijk nogal wat beperkingen op het gebied van de vrije beroepskeuze en "beroepsuitoefening. Om te beginnen zijn er feitelijke beperkingen. Het aantal arbeidsplaatsen wordt beïnvloed door sociaal-economische factoren. Dit brengt al mee dat, ongeacht welk kabinet aan het bewind is, niet iedereen kan worden wat hij wil. Ik vermoed, dat in de Kamer zowel als in het kabinet een aantal personen aanwezig zijn die heel graag iets anders hadden willen worden dan zij op het ogenblik zijn.

De heer Bakker (CPN): Commissaris der Koningin in Limburg, heb ik gehoord. Minister De Gaay Fortman: Vervolgens moet de persoon in kwestie ook nog de aanleg hebben, de leeftijd en de fysieke en psychische constitutie voor het door hem gekozen beroep. De wereldliteratuur is vol van geschriften die de tragiek behandelen die hieruit kan voortvloeien. Dan moet hij verder ook nog voldoen aan bepaalde opleidingseisen, eventueel aan vestigingseisen en dergelijke. Voorts zijn er dan ook nog gesloten beroepen, dat wil zeggen beroepen met een nauw omschreven aantal beroepsbeoefenaars zoals het notariaat. Dat is dan een voorbeeld van een regeling door de overheid van het aantal beroepsbeoefenaren. De geachte afgevaardigde de heer Tilanus heeft om een dergelijk voorbeeld gevraagd. Als de persoon in kwestie wel het beroep heeft, dat hij gekozen heeft, kan het heel goed zijn dat hij dat beroep niet overal, niet op elke tijd en niet op elke wijze kan uitoefenen. De overheid treedt op allerlei punten regulerend en beperkend op. In de memorie van antwoord zijn een aantal voorbeelden van overheidsmaatregelen genoemd, die de vrijheid van beroepskeuze en van beroepsuitoefening kunnen beperken.

Tweede Kamer 20 december 1976

Grondwet

2314

De Gaay Fortman Ik noem van dergelijke overheidsmaatregelen enkele voorbeelden. Het beroep mag niet overal worden uitgeoefend. Men kan dan denken aan gemeentelijke regelingen van standplaatsen en marktplaatsen. Men mag in de gemeente Den Haag niet overal waar men wil in het openbaar bloemen verkopen. Het beroep mag niet op elke tijd worden uitgeoefend. Dan kan men denken aan regeling van rijtijden, aan de Winkelsluitingswet, aan het verbod tot het verrichten van nachtarbeid voor jeugdigen en anderen. Het beroep mag niet op elke wijze worden uitgeoefend. Daarbij kan men denken aan ereregels, de mogelijkheid van schorsing en ontzetting uit een bepaald beroep. Vermoedelijk zijn er nog een aantal andere voorbeelden te vinden. En dan heb ik nog niet eens gesproken over de invloeden, die het terrein van de beroepskeuze en beroepsuitoefening van activiteiten van particulieren ondervindt. Ook daarvan zijn in de memorie van antwoord voorbeelden gegeven. Dit heeft de Regering tot de conclusie geleid dat het terrein van beroepskeuze en beroepsuitoefening een ingewikkeld terrein is en dat het terrein beïnvloed wordt door allerlei factoren van maatschappelijke aard, van sociaaleconomische aard en door overheidsmaatregelen. Wij achten het daarom beter, in plaats van een sub-jectief recht op vrije arbeidskeuze, een instructienorm op te nemen. Het beginsel van de vrijheid van arbeidskeuze ligt opgesloten in de woorden van artikel 1.18, eerste lid, waarin sprake is van arbeid die is afgestemd op de persoonlijke behoeften. Dat beginsel erkennen wij, want wij zien heel goed in dat de ontplooiing van de mens in de arbeid ermee gediend is dat de mens zijn arbeid vrijelijk heeft kunnen kiezen. Opneming van dit beginsel als een subjectief recht in de Grondwet zou echter te ver gaan. Vervolgens kom ik bij het amendement van de geachte afgevaardigde de heer Bakker, voorkomende op stuk nr. 16. Op de geïncrimineerde woorden, 'de persoonlijke en maatschappelijke behoeften en mogelijkheden', heeft ook de heer Tilanus gewezen. Ook de heer Van der Gun heeft erover gesproken. De heer Bakker wil de hele volzin over de zorg voor de 'afgestemde' arbeid laten vervallen. Ik zie zeer wel dat er verschil in aard is tussen persoonlijke behoeften en mogelijkheden, en maatschappelijke behoeften en mogelijkheden. In de aangevochten zinsnede hebben wij kort maar duidelijk een heel proces van afweging willen neerleggen. Het komt er in concreto op aan dat de overheid zal moeten afwegen tussen persoonlijke behoeften en mogelijkheden enerzijds en maatschappelijke behoeften en mogelijkheden anderzijds. Die afweging zal dan bovendien ook moeten plaatsvinden tussen uiteenlopende persoonlijke behoeften en mogelijkheden onderling en tussen uiteenlopende maatschappelijke behoeften en mogelijkheden onderling. Wat dan prevaleert, is in de concrete omstandigheden een beleidsbeslissing, maareen beleidsbeslissing die alleen maar tot stand mag komen als het proces van afweging, waarop ik doelde, heeft plaatsgevonden. De Grondwet kan niet zeggen wat op dit punt primair en wat secundair is. Daarvoor is de overheidszorg, een ieder in staat te stellen tot het verrichten van 'afgestemde' arbeid, te zeer van sociaaleconomische factoren afhankelijk. Bij de uitvoering van de haar opgeleg-de zorgplicht zal de overheid zowel op de individuele als op de maatschappelijke belangen moeten letten. Daarbij is er ruimte voor de overwegingen, waarop de vorige week de geachte afgevaardigde de heer Tilanus doelde. Want wij behoeven niet direct te denken aan de mogelijkheid, dat de maatschappelijke belangen de persoonlijke belangen op het stuk van de arbeid radicaal inperken. Men mag van de overheid verwachten, dat zij binnen het raam van de maatschappelijke behoeften en mogelijkheden de individuele belangen zoveel mogelijk tot hun recht laat komen. Maatregelen ter bevordering van de werkgelegenheid zullen dus tevens zoveel mogelijk rekening moeten houden met de persoonlijke capaciteiten en wensen van de betrokken mensen.

Ik heb al gezegd, dat het een proces van afweging is. Ik zie niet goed in, dat, zoals de geachte afgevaardigde de heer Bakker in de toelichting op zijn amendement zegt, de verwijzing naar de maatschappelijke behoeften en mogelijkheden ongewenste openingen zou bieden voor subjectiviteit en willekeur. Die afweging zal door de overheid gedaan moeten worden. Voor het resultaat van die afweging moet politieke verantwoording afgelegd worden. Als de overheid deze in-structienorm naleeft, komen de wetgeving en het beleid ter beslissing en toetsing bij de Staten-Generaal. De parlementaire geschiedenis wijst uit, dat de Staten-Generaal daar goed raad mee weten.

Het oordeel over de amendementen is derhalve het volgende. Aanvaarding van het amendement-Rietkerk moet ik op de aangegeven gronden aan de Kamer ontraden. Hetzelfde geldt voor het amendement van de geachte afgevaardigde de heer Bakker. Maar, mijnheer de Voorzitter, nu kom ik door mijn onervarenheid in deze Kamer in een moeilijkheid. Ik heb mijn politieke opleiding genoten in een Kamer die het recht van amendement niet kent; daardoor kan men daar wat eenvoudiger opereren dan hier.

De heer Van Mierlo (D'66): Dat hebben wij gemerkt! Minister De Gaay Fortman: Ik vind namelijk dat de geachte afgevaardigde de heer Bakker gelijk heeft, als hij de staf breekt over het laatste zinsdeel van artikel 18, eerste lid. Ik doel op het deel dat begint na het woord: mogelijkheden. Eerst volgt een komma en dan staat er: en van arbeid waarmee men in zijn onderhoud kan voorzien. Ik ben onder de indruk gekomen van de wijze waarop de geachte afgevaardig-de de heer Bakker -ik zal niet zeggen: die zinsnede belachelijk heeft gemaakt -heeft aangetoond dat het niet het schoonste stuk proza is dat uit de pen van een deel van de wetgevende macht is gevloeid. Mijn moeilijkheid is deze: ik ben ertegen -en de Regering is ertegen -dat men die afweging van de persoonlijke en maatschappelijke behoeften en mogelijkheden schrapt. Ik heb er echter niet het minste bezwaar tegen de komma achter 'mogelijkheden' te vervangen door een punt en de rest over te laten aan iemand die later op dit grondwetsartikel gaat promoveren. Hoe ik het moet doen, wanneer er een amendement is dat ertoe strekt de gehele volzin te verwijderen, weet ik niet. Ik heb begrepen dat ik dan geen nota van wijziging mag indienen.

De Voorzitter: Zo op het eerste gehoor lijkt het mij dat, wanneer de Minister een nota van wijziging indient, de Kamer nog altijd door amendering precies kan bereiken wat zij wil. Wat dat betreft is er, dunkt mij, geen probleem. Weilicht is de vraag die de Minister zichzelf stelt alleen een kwestie van hoffelijkheid.

De heer Bakker (CPN): Ik zie ook geen strijdigheid tussen de door de Minister bedoelde nota van wijziging en de in-houd van mijn amendement. Dat beetje verfraaiing zullen wij in ieder geval toejuichen. De Minister kan rustig een nota van wijziging indienen; het amendement blijft bestaan.

Tweede Kamer 20 december 1976

Grondwet

2315

De Gaay Fortman Minister De Gaay Fortman: Dan dien ik bij deze een nota van wijziging in, waarbij in artikel 1.18 eerste lid, in de tweede volzin achter 'mogelijkheden' de komma wordt vervangen door een punt en het overblijvende gedeelte van de zin wordt geschrapt. In wezen komt het erop neer dat het oorspronkelijke voorstel grotendeels wordt hersteld, en dat wij berouw hebben over de tweede nota van wijziging en die grotendeels ongedaan maken.

De Voorzitter: De Regering heeft mondeling in dit artikel een wijziging aangebracht, waardoor artikel 1.18, eerste lid, thans luidt: Bevordering van voldoende werkgelegenheid is voorwerp van zorg der overheid. Haar zorg is erop gericht een ieder in staat te stellen tot het verrichten van arbeid die afgestemd is op de persoonlijke en maatschappelijke behoeften en mogelijkheden.

Staatssecretaris Zeevalking: Mijnheer de Voorzitter! Bij de algemene beschouwingen heeft de Ministervan Binnenlandse Zaken reeds een aantal opmerkingen over het stakingsrecht gemaakt. Daarbij heeft hij gezegd, dat hij onder stakingsrecht verstaat 'het recht op collectieve actie van werknemers tot het neerleggen van hun werk'. De Minister heeft toen commentaar geleverd op het adres van de FNV. De FNV had de volgende bepaling in overweging gegeven: het stakingsrecht, als recht op collectieve actie van werknemers, wordt erkend, behoudens hun verantwoordelijkheid volgens de wet. De Minister heeft toen betoogd, dat een dergelijke bepaling tot een specifieke wettelijke regeling zou moeten leiden en dat hij de voortekenen van het welslagen van zijn onderneming op dit moment niet als gunstig zag. Die specifieke wettelijke regeling zou nodig worden, omdat de rechter zonder dat niet voldoende grondslag zou hebben om met andere belangen rekening te houden. De formule welke de FNV heeft aanbevolen, drukt enerzijds uit, dat het om een recht van collectieve actie van werknemers gaat; zij noemt anderzijds de verantwoordelijkheid volgens de wet. Wanneer ik het amendement van de heer Bakker hiermee vergelijk, dan is de tekst, welke hij voorstelt, zeer algemeen. De tekst van de heer Bakker spreekt niet over de actie van werknemers, al bedoelt de heer Bakker dat wellicht en kan men dit wellicht uit het begrip 'werkstaking' afleiden.

Het amendement-Bakker spreekt ook niet over stakingsrecht als recht op collectieve acties van werknemers. Allerlei incidentele acties van enkele werknemers zouden ook eronder kunnen vallen. Het amendement-Bakker is verder in die zin algemeen, dat het geen melding maakt van verantwoordelijkheid volgens de wet van de werknemers. Het amendement-Bakker kent derhalve een onbeperkt recht van werkstaking toe, maar een onbeperkt recht lijkt mij niet denkbaar. Bepaalde beperkingen kunnen nodig zijn, juist om de werkstaking tot een in de maatschappij aanvaardbaar strijdmiddel te maken. Ik herinner er verder aan, dat in artikel 31 van het Europees Sociaal Handvest ook de mogelijkheid van beperking van het recht op collectieve actie wordt vermeld. Ik meen, dat een ordelijke samenleving zich niet een absolute stakingsvrijheid kan veroorloven. Het verdient ook aandacht, dat bij vele van de voorgestelde klassieke grondrechten een beperkingsclausule staat. Grondrechten immers moeten in het maatschappelijk bestel kunnen functioneren. Dat maakt een beperkingsbevoegdheid vaak onvermijdelijk. Het amendement van de heer Bakker gaat naar mijn mening hieraan voorbij. Ik ben dan ook van oordeel dat een ongeclausuleerde erkenning van het stakingsrecht niet in de Grondwet behoort te worden opgenomen. Ik ben begonnen met eraan te herinneren -ook de heer Van der Gun heeft daarop in zekere zin gedoeld -dat overwegingen van praktischpolitieke aard opneming van een bepaling van het stakingsrecht in de Grondwet op dit moment niet wenselijk maken. Mijn bezwaren gelden nog veel sterker wat het amendement van de heer Bakker betreft. Ik moet aanneming van dat amendement dan ook met klem ontraden. D De heer Rietkerk (VVD): Mijnheer de Voorzitter! Als ik het betoog van de Minister goed heb begrepen, heeft hij in wezen geen principiële bezwaren tegen erkenning van het vrijheidsrecht van vrije beroepskeuze. Hij voert echter een aantal praktische bezwaren aan op grond waarvan hij de Kamer ontraadt mijn amendement te aanvaarden. De Minister heeft bezwaren aangevoerd wat betreft opleidingseisen, vestigingseisen, gesloten beroepen, gemeentelijke standplaatsen, het niet op alle tijden en niet op elke wijze het werk kunnen doen. Die groep argumenten, die de Minister naar voren heeft gebracht, speelt naar mijn mening vandaag ook al in deze zin dat elk van deze beperkingen feitelijk alleen bij wet pleegt te worden opgelegd. Wanneer er geen wettelijk verbod is, dat mij verbiedt 's nachts te arbeiden, dan mag ik 's nachts arbeiden. Er moet een wet zijn die mij dat verbiedt. Datzelfde geldt voor de gesloten beroepen en voor de opleidings-en vestigingseisen. Al deze zaken hebben wij vandaag al bij wet geregeld. Deze groep van argumenten van de Minister vind ik bijzonder weinig overtuigend, omdat in dit amendement ook duidelijk de beperkingen bij of krachtens de wet zijn opgenomen. In eerste instantie heeft de Minister als bezwaren naar voren gebracht dat de vrijheid van beroepskeuze niet goed mogelijk zou zijn; dat er feitelijke beperkingen spelen, omdat niet iedereen kan worden wat hij wil en omdat de aanleg en de leeftijd nu eenmaal altijd een rol spelen en ertoe leiden dat lang niet iedereen zijn ideaal kan verwezenlijken. Die zaken erken ik volgaarne met de Minister. Maakt de Minister hier echter niet de grote fout, dat hij dit voorgestelde vrijheidsrecht nu gaat interpreteren als een soort waarborg, dat de overheid ervoor moet zorgen dat iedereen het door hem gewenste beroep ook werkelijk kan kiezen? Ik geloof, dat hij dan de strekking van dit amendement ver overtrekt omdat het hier om een vrijheidsrecht gaat. Ik meen, dat wij in de Grondwet vele andere vrijheidsrechten kennen, waarvan men op gelijke wijze als de Minister nu doet, zou kunnen stellen dat die lang niet altijd door iedereen op de door hem gewenste wijze kunnen worden gerealiseerd. Het is altijd gevaarlijk voorbeelden te gebruiken, maar de drukpersvrijheid impliceert niet, dat elke burger nu maar elke zin, die hij op papier wil zetten, dan ook via de drukpers kan doen verspreiden. Daaraan komen ook wel eens bepaalde belemmeringen en beperkingen te pas voor betrokkenen individueel. Dat neemt niet weg dat die vrijheidsrechten in de Grondwet te waarborgen, toch wel een belangrijke zaak is.

De heer Van Mierlo (D'66): lndatartikel staat, dat niemand vooraf verlof nodig heeft. Dat is iets anders. Er staat niet, dat iedereen recht heeft op een drukpers. De heer Rietkerk (VVD): Ik heb al gezegd, dat het gevaarlijk is voorbeelden te gebruiken. De heer Van Mierlo (D'66): Sommige voorbeelden zijn zeer gevaarlijk. De heer Rietkerk (VVD): Dit voorbeeld Tweede Kamer 20 december 1976

Grondwet

2316

Rietkerk is dan misschien in deze zin niet goed gebruikt. Neem nu het recht van vereniging en vergadering. Dit houdt niet in, dat iedereen op elk moment vergaderlokalen ter beschikking heeft. Mijn bedoeling is te stellen, dat de vrijheidsrechten die de burgers tegenover de overheid geldend kunnen maken, impliceren dat de overheid die burger in die vrijheid behoort te ontzien en niet op dat gebied behoort te komen. Dit is iets anders dan wat ik uit de woorden van de Minister begreep, namelijk dat ik zou hebben bedoeld, dat de overheid moet zorgen, dat elke burger deze wens ook kan realiseren. Dit ligt beslist niet in mijn bedoeling. De Regering heeft in het oorspronkelijke wetsontwerp in plaats van de door de commissie-Cals-Donner, SER en Raad van State aanbevolen bepaling van vrijheid van beroepskeuze de zorgbepaling gekozen. Het gaat om de zorg, de instructienorm, om iedereen in staat te stellen -wij hebben hierover al gesproken -in zijn onderhoud te voorzien door arbeid, afgestemd op zijn persoonlijke en op de maatschappelijke behoefte. Deze zorgbepaling kan impliceren, wanneer zij niet vergezeld gaat van het vrijheidsrecht van beroepskeuze, dat de overheid op dit gebied alles tot haar taak gaat rekenen en het recht heeft te bepalen -afhankelijk van de afweging van de persoonlijke en maatschappelijke behoeften -wat burgers aan mogelijkheden krijgen. Wanneer deze bepaling vergezeld gaat van de vrijheid van beroepskeuze, heb ik tegen deze zin minder bezwaar, maar als remplacant van de vrijheid voor beroepskeuze acht ik hem zeer gevaarlijk. Ook om deze reden heb ik nog geen definitief oordeel over het amendement van de heer Bakker. Ik wil echter graag van de Minister horen, in hoeverre met name de eerste zin, bevordering van voldoende werkgelegenheid, niet tot op zekere hoogte de tweede volzin van lid 1 overbodig maakt. Ik wijs er verder op, dat het hier om een ook door de Minister erkend principe gaat en dat de Regering in de stukken zeer uitdrukkelijk heeft verklaard, dat zij zich zowel in de desbetreffende bepaling van het Europees Sociaal Handvest als in die van het ln-ternationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten kan vinden.In het Handvest wordt duidelijk gesteld, dat het gaat om 'het recht van de werknemer' -in ons geval natuurlijk ook anderen -'om in zijn onderhoud te voorzien door vrijelijk gekozen werkzaamheden. Ook in artikel 6 van het laatstgenoemde verdrag wordt gesproken over 'in zijn onderhoud te voorzien door middel van vrijelijk gekozen of aanvaarde werkzaamheden'. Het gaat om dit principe. Dit zegt niet, dat de overheid moet zorgen, dat iedereen de werkzaamheden kan verrichten die hij wil verrichten, maar wel, dat de overheid zich onthoudt van in-menging in de sfeer van dit vrijheidsrecht. Ik vind dit een essentiële zaak en blijf daarom bij mijn voorstel. Ik hoop, dat de Minister nader tot de erkenning komt, dat het hier -juist nu wij zoveel zorgbepalingen omschrijven -gepaard moet gaan met vrijheidsrechten als wij de materie regelen in de Grondwet. D De heer Bakker (CPN): Mijnheer de Voorzitter! Ik vind het prettig, dat wij het althans op het taalkundige vlak eens zijn geworden. Ik hoop, dat dit mogelijkheden opent voor een succesrijk vervolg. Sprekend over het eerste amendement, dat ertoe strekt, de tweede volzin van het eerste lid te laten vervallen, wil ik aansluiten bij een zinsnede, gebruikt door de heer Rietkerk. Ik ben het wat dit betreft met hem eens. Die volzin houdt, zoals de Minister al aangaf, het afwegingsproces van het persoonlijke tegen het maatschappelijke in. Het staat buiten iedere twijfel, dat bevordering van voldoende werkgelegenheid als voorwerp van zorg voor de overheid een afwegingsproces vormt. Op het moment, dat de overheid zich zorgen gaat maken over het vraagstuk van de werkgelegenheid, betreft het werk voor personen, die voor dat werk in aanmerking komen. De overheid erkent dus min of meer haar plicht om een bepaal-de afwegingsarbeid te verrichten. Dit is in de eerste volzin weergegeven en die zin is niet minder waard dan de tweede. De Minister heeft gesteld, dat men van de overheid mag verwachten, dat zij de individuele belangen in acht zal nemen bij haar bevordering van werk, dat aan maatschappelijke behoeften voldoet. Als dit er zo dik wordt opgelegd, mijnheer de Voorzitter, geloof ik dat juist daar de vragen rijzen. Als de overheid het nodig vindt, in de Grondwet zo nadrukkelijk de maatschappelijke behoeften vast te leggen, betreft het altijd het inzicht van de overheid. Daarmee is niet vastgelegd, dat het individuele belang op voldoende wijze wordt behartigd. Het gaat om de visie van de overheid, die hierbij de doorslag zal geven. Dit is ook van belang in het eerste element doordat de overheid het initiatief neemt bij het scheppen van werkgelegenheid. Als de overheid bovendien -net als bij het fameuze onderwijsartikel -de kwestie van de maatschappelijke behoeften met haar zienswijze zo met nadruk gaat onderstrepen, dan is dat de situatie, waarin wij het element van de subjectiviteit vrezen. De Minister heeft dit ontkend en stelt, dat het altijd bij de Staten-Generaal terechtkomt. Ik wijs hem erop, dat het hier een materie betreft, waarbij de besturende overheid een heel belangrijke vinger in de pap heeft. Het gaat niet om iets, dat bij de wet wordt geregeld, maar om directe maatregelen van de overheid ter bevordering van de werkgelegenheid. Dit is in de regel -wij hebben daarmee enige ervaring -directe overheidsactiviteit, met het zeer directe doel belaalde werkgelegenheid te verschaffen, n de regel komen daaraan geen Sta-en-Generaal te pas, behalve misschien bij een zeer algemene bespreking. Er is in de afgelopen jaren voor een X miljard aantal guldens aan werkgelegenheid georganiseerd. Daarover is hier alleen maar in zeer globale zin gesproken. De Staten-Generaal hebben bij dit onderwerp niet altijd de mogelijkheid zo goed te toetsen. Deze zeer specifieke aangelegenheid ligt niet zozeer bij hen. Onder die omstandigheden, waarin de rijksoverheid relatief zeer sterk staat tegenover de Staten-Generaal en door haar handelwijze een voorsprong heeft, doordat zij niet langs de Staten-Generaal hoeft te gaan, kan de rijksoverheid dan ook nog het argument van de maatschappelijke behoeften hanteren. Ik vind dat daarmee aan de overheid een te zwaar wapen in handen wordt gegeven. Dat vertrouw ik haar liever niet toe. De ene keer kan er een overheid zitten waarvan je zegt: Die mensen kun je het wel toevertrouwen. De andere keer kan er een overheid zitten waarvan je zegt: Als die mensen moeten beslissen welke de maatschappelijke behoeften zijn, houd ons dan vast. Dat moeten wij niet in de Grondwet hebben. Daarom handhaaf ik ons amendement op dat punt met nadruk. Staatssecretaris Zeevalking heeft verzet aangetekend tegen ons amendement om een derde lid in te voegen dat het stakingsrecht regelt. Hij heeft gezegd dat een onbeperkt stakingsrecht niet denkbaar is. Zo'n absoluut recht kan niet. Dat is natuurlijk een redenering die onmiddellijk moet leiden tot de conclusie, dat er naar de wet moet worden verwezen. Dan ligt de hete aardappel weer bij de Regering. De Ministervan Binnenlandse Zaken heeft ons omstandig uiteengezet, dat de zaak op dit ogenblik en in de naastbije toekomst niet bij de wet kan worden geregeld.

Tweede Kamer 20 december 1976

Grondwet

2317

Bakker Minister De Gaay Fortman: De facto! De heer Bakker (CPN): De facto, maar daarover hebben wij het dan ook. Laten wij niet vergeten dat het voorstel dat tot het huidige wetsontwerp heeft geleid al van 1965 is. Het wetsontwerp is van 1970 of 1971. Het lag hier al lang en breed toen deze Regering er kwam.

De heer Rietkerk (VVD): De heer Bakker had ook bezwaren tegen dat wetsontwerp. De heer Bakker (CPN): Wis en waarachtig! De heer Rietkerk (VVD): Hij had het over een hete aardappel die bij de Regering lag, maar het wetsontwerp is nog steeds niet ingetrokken. Het ligt bij het parlement. De heer Bakker (CPN): Neen, het ligt bij de Regering, want het parlement heeft er het laatst over gesproken. Het gaat om de materie die ik aan het behandelen was. Staatssecretaris Zeevalking zei tegen mij naar aanleiding van het amendement van onze fractie, dat een absoluut stakingsrecht niet kan. Er moet een verwijzing naar de wet in, vindt hij. De Ministervan Binnenlandse Zaken, de heer De Gaay Fortman, zegt dat het de facto in de huidige tijdsspanne bij de wet niet is te regelen. Daardoor komt de zaak bij de rechter terecht. De rechter schrijft op het ogenblik het stakingsrecht. Ik zeg dan dat deze passage in de Grondwet moet worden gezet, zodat er een norm is. Bij collectieve arbeidsovereenkonv sten wordt dan straks de uitvoering geregeld. Er is echter een norm waarmee op dit ogenblik kan worden opgetreden.

De heer Van Mierlo (D'66): Doordat in deze passage de wettelijke beperkingsmogelijkheden ontbreken, zouden bij een redenering a contrario in vergelijking met andere grondwetsregels, waarin die beperkingsmogelijkheden steeds zijn genoemd, voor de rechter geen beperkingen op het stakingsrecht mogelijk zijn. Dit lijkt mij zelfs voor de heer Bakker niet aanvaardbaar.

De heer Rietkerk (VVD): Dat wil de heer Bakker wel. Dat is het juist! De heer Bakker (CPN): Inderdaad, daar ga ik van uit. Ik erken echter wel, dat het mogelijk is dat op een gegeven ogenblik grondrechten met grondrechten botsen. Maar ik ga wel degelijk uit van de algemene erkenning van het stakingsrecht zoals dat in feite voor iedereen -behalve voor een deel van de Tweede Kamer 20 december 1976

ambtenaren -heeft bestaan tot het moment dat men dat wettelijk is gaan regelen, dus in feite tot het Panhonlibarrest. Jazeker, mijnheer Rietkerk.

De heer Rietkerk (VVD): U weet, dat er bijzonder veel jurisprudentie over is en dat de rechter bij de beoordeling wel degelijk gekeken heeft in welke gevallen wel en in welke gevallen niet staking toelaatbaar is. Dat impliceert dat er niet een onbeperkt stakingsrecht, zoals u nu voorstelt om in de Grondwet op te nemen, zonder enige wettelijke beperking tot nu toe heeft bestaan. Het was zuiver jurisprudentieel recht waarbij de rechter met inachtneming van andere wettelijke bepalingen op dit gebied -zoals contractsverplichtingen e.d. -van geval tot geval oordeelde over de vraag of er sprake was van toelaatbare werkstaking.

De heer Bakker (CPN): Inderdaad kan er sprake zijn van contractsverplichtingen. De contracterende partijen kunnen met inachtneming van de Grondwet tot bepaalde formuleringen komen. Dat ligt ook zo bij de wetgever: Als zij met inachtneming van de Grondwet de wetten vaststelt, behoeft de rechter niet meer te toetsen.

De heer Rietkerk (VVD): U weet dat, als de door u voorgestelde bepaling wordt doorgevoerd, de toetsing door de rechter inderdaad niet meer kan plaatsvinden om de eenvoudige reden dat dan de Grondwet een onbeperkt en ongeclausuleerd stakingsrecht zou toekennen. Dat is een duidelijk verschil met de huidige situatie, mijnheer Bakker!

De heer Bakker (CPN): Dat heb ik nu net staan te vertellen. Doordat de rechter op dit ogenblik de wet schrijft, is precies het omgekeerde het geval. Zo langzamerhand komen we in de situatie te verkeren dat de eerste de beste rechter een absoluut stakingsverbod kan afkondigen. Dat is wat er nu in werkelijkheid gebeurt. Totdat de staking zo sterk wordt dat er een andere rechter aan te pas komt die dan -naar ik moet vermoeden -op maatschappelijke inzichten tot de conclusie komt dat die staking weer wel gerechtvaardigd is. Dat hebben wij in het voorjaar van 1973 meegemaakt. Dat zal de heer Rietkerk zich ook nog wel herinneren. Ik zeg, dat die zaak bij de rechter vandaan moet. De Minister zegt nu, dat er op dit ogenblik geen wet is te maken en daarom zeg ik: Leg dan dat recht in de Grondwet vast.

De heer Rietkerk (VVD): U zegt dat dan de situatie van voor 1960 weer gaat herleven.

Grondwet

De heer Bakker (CPN): Daar komt het praktisch wel op neer. De heer Rietkerk (VVD): Dat is onjuist, omdat toen de rechter wel degelijk van geval tot geval de rechtvaardigheid van een staking beoordeelde.

De heer Bakker (CPN): Voor en na de oorlog zijn er vele stakingen geweest waar geen rechter aan te pas is gekomen omdat hij wel wijzer was!

De heer Rietkerk (VVD): Dat wil nog niet zeggen, dat hij het niet mocht. De heer Bakker (CPN): Och ja, mogen!

De heer Van der Gun (KVP): Mijnheer de Voorzitter! Ik vind de argumentatie van de Minister voor zijn standpunt toch niet zo sterk, zoals ik trouwens ook de memorie van antwoord op dit punt niet zo sterk vond. De Minister heeft een aantal praktische belemmeringen, die nu al bestaan, opgenoemd. Ik zou er nog wel tientallen aan toe kunnen voegen en dan zou men zich de vraag kunnen stellen waarvoor deze grondwetsbepaling nog nodig is. Men ziet immers dat de praktijk zich in het kader van de vrije arbeidskeuze automatisch richt op datgene wat zich aan maatschappelijke mogelijkheden en behoeften voordoet. Het probleem is nu, dat men dan met gegeven maatschappelijke mogelijkheden en behoeften te maken heeft, terwijl in de door de Regering voorgestelde tekst maatschappelijke mogelijkheden en behoeften gecreëerd kunnen worden van waaruit de vrije arbeidskeuze kan worden beïnvloed. Dat is een vrij essentieel verschil met de benadering, die de Minister nu naar voren heeft gebracht. Daarom is het erg belangrijk welk uitgangspunt je kiest bij de belangenafweging, waar de Minister het zo nadrukkelijk over heeft. Vooralsnog hebben wij de neiging arbeidskeuze, zoals deze op het ogenblik bestaat. Wij geloven niet dat men er van uit moet gaan dat er maatschappelijke behoefte en de mogelijkheden worden gecreëerd en dat de vrije arbeidskeuze zich daaraan ondergeschikt moet maken. Wij prefereren het proces, zoals dat nu bestaat, boven dat uitgangspunt. De Minister dacht dat hij aan de bezwaren van collega Bakker tegemoet was gekomen door een taalkundige concessie te doen. Nu is wel gebleken dat dit niet het geval is. Collega Bakker zit ongeveer in dezelfde richting als die van mij. Daar er op dit moment twee amendementen met die strekking liggen, wil ik graag weten, waaraan de Regering de voorkeur geeft. Het gaat 2318

Van der Gun om het amendement-Bakker, dat op schrapping van die tweede zinsnede gericht is, en de toevoeging zoals die van de zijde van de heer Rietkerk is gegeven. D Minister De Gaay Fortman: Mijnheer de Voorzitter! Ik begin weer met het amendement-Rietkerk op stuk nr. 13. De heren Rietkerk en Van der Gun zijn teruggekomen op de vrijheid van beroepskeuze. De heer Van der Gun heeft zojuist gezegd dat ik niets anders heb gedaan dan het opnoemen van een aantal feitelijkheden, maar dat ik een principiële bestrijding niet heb gegeven. Men moet de feiten altijd goed kennen, wil men kunnen wetgeven. Een groot bezwaar van tal van wetgevers is dat zij uit de deductie wetgeven in plaats van uit de inductie. Om nog eens duidelijk te maken, hoe gecompliceerd deze zaak is, wijs ik erop dat naar mij is verzekerd door degenen, die dit onderzocht hebben, in Nederland ongeveer 4500 beroepen zijn. Onder beroep verstaat men dan een herkenbaar takenpakket, zoals zich dat in een groot aantal instellingen waarin arbeid wordt verricht voordoet. Beroepen zijn weer onder te verdelen in functies, die dan vervolgens een verschijningsvorm van een bepaald beroep binnen een bepaalde arbeidsorganisatiezijn. Mijn informaties luiden dat er 20.000 a 25.000 functies in Nederland zijn. Wat verstaat men nu onder vrijheid van beroepskeuze? De vrijheid om het beroep in de ruime zin van het woord te kiezen of de vrijheid om de functie te kiezen? Dat is al de eerste complicatie. Bovendien zullen die 2500 beroepen en die 20.000 a 25.000 functies veelal hun eigen specifieke vereisten en hun eigen voorgeschreven wijze van uitoefening hebben. Het is dan toch een te zware last voor de wetgever, te moeten uitzoeken hoever men nu mag gaan met de beperkingen van de vrijheid van beroepskeuze. Dat betreft dan de maatregelen, die de overheid neemt. Verder zijn er nog de sociaal-economische factoren, waarvan die beroepen en functies de invloed ondervinden en die mede bepalend kunnen zijn voor de mogelijkheden van het bereiken van het bepaalde beroep of de bepaalde functie.

De heer Rietkerk (VVD): Die vrijheid is er toch vandaag ook? Minister De Gaay Fortman: Ik sta juist te betogen, dat die vrijheid slechts in beperkte mate aanwezig is. Niet iedereen, zelfs de meeste mensen niet, kunnen kiezen wat zij graag willen worden. Men kan een onbedwingbare roeping hebben om predikant te worden, maar als de kerken leeglopen zal het waarschijnlijk onmogelijk zijn, die roeping te volgen. Ik juich dat niet toe, maar constateer dat als een feit.

De heer Rietkerk (VVD): Maar het gaat hier niet om de waarborg van de overheid dat iedereen predikant wordt. Het gaat erom, dat iedere burger de vrijheid heeft het beroep te kiezen, na te streven het doel, dat hij wenst. Waar het in de Grondwet om gaat, is dat de overheid op die weg geen belemmeringen tot stand brengt. Wanneer in deze sociale grondrechten wordt bepaald, dat het de zorg voor de overheid is aan de hand van de persoonlijke en maatschappelijke behoefte ervoor te zorgen dat de mensen zoveel mogelijk arbeid kunnen verrichten, heeft de overheid dat terrein betreden. Dat is een instructienorm die zonder dit vrijheidsrecht zou kunnen inhouden dat de overheid in feite de gehele beroepsuitoefening onder haar beheer gaat krijgen. Dat zou in strijd komen met het nu reeds bestaande recht dat alleen maar door wettelijke maatregelen met betrekking tot opleiding, arbeidstijden, enz. kan worden ingeperkt; maar dat stellen wij in het amendement ook. Het gaat niet om de mogelijkheid van realisering door de overheid te garanderen, maar om het recht om die keuze te doen, om vrijelijk die arbeid te kiezen uiteraard uit de mogelijkheden die beschikbaar zijn, zowel persoonlijk als maatschappelijk.

Minister De Gaay Fortman: Mijnheer de Voorzitter! Ik kom zo direct nog nader terug op de derde termijn van de geachte afgevaardigde, maar ik zou er nu al op willen wijzen dat de Regering niet voorstelt om te doen, waarvan de heer Rietkerk haar nu beticht, namelijk de vrijheid van beroepskeuze onmogelijk maken. Wij stellen dat wij de vrijheid van arbeidskeuze als een subjectief recht, als wij ten minste reëel willen blijven, niet in de Grondwet kunnen vastleggen; de Grondwet kan niet meer zeggen -daar komen die persoonlijke mogelijkheden en behoeften naar voren -dan dat die vrijheid onderdeel is van de zorgplicht van de overheid ten aanzien van de bevordering van de werkgelegenheid. Dat ligt nu exact besloten in de door ons voorgestelde bepaling artikel 1.18, eerste lid. Ik kom nu op de zojuist door de heer Rietkerk gehouden toespraak. Hij heeft gezegd dat de Minister in wezen geen principieel bezwaar heeft tegen de vrijheid van beroepskeuze. Dat behoeft toch geen betoog! Ik dacht dat er geen sterveling in deze zaal is -ook wanneer zij iets voller is dan op dit ogenblik -die een principieel bezwaar heeft tegen de vrijheid van beroepskeuze. Wat is ons bezwaar om het als een subjectief recht in de Grondwet op te nemen? Welnu, dat er te veel beperkingen zijn. Ik ben zelf ook iets anders geworden dan ik had willen worden, eenvoudig omdat het uitgesloten was dat ik, op het ogenblik dat ik moest kiezen, kon kiezen voor het beroep dat ik zo graag wilde. Ik vind dat ik nog wel redelijk terecht ben gekomen, maar niet in het ambt dat ik begeerde.

De heerPatijn (PvdA): Ik ben er dan wel benieuwd naar wat de Minister eigenlijk had willen worden.

De heer Rietkerk (VVD): De Minister veronderstelt nu toch weer dat vrijheid van beroepskeuze zou betekenen dat de overheid iedereen zou moeten garanderen te bereiken wat men wil. Dat is echter iets heel anders dan een principieel recht op erkenning van vrijheid van beroepskeuze. Minister De Gaay Fortman: Mijnheer de Voorzitter! Dat begrijp ik ook wel, maar ik heb gezegd dat er te veel beperkingen zijn. Er is een subjectief recht op vrijheid van onderwijs. Nu, die vrijheid van onderwijs bestaat in Nederland en wel zo dat men ook echt van vrijheid van onderwijs kan spreken. De geachte afgevaardigde heeft gesproken over de vrijheid van drukpers. Men kan erover twisten of dit in de Grondwet zo is geformuleerd als hij het heeft weergegeven, maar als wij naar buiten treden, kunnen wij zeggen dat Nederland gelukkig een land is waar men vrijheid van drukpers kent. Die vrijheid is er. Men kan in wezen de vuilste en de schunnigste dingen in Nederland zeggen met een kleine mogelijkheid dat men wellicht eens in de kraag wordt gegrepen, maar die mogelijkheid is uiterst beperkt in de maatschappij waarin wij leven.

De heer Rietkerk (VVD): Niet iedereen krijgt zijn gedachten en beginselen afgedrukt! Dat komt door de feitelijke beperkingen die er zijn. Minister De Gaay Fortman: Als hijzelf de moeite neemt om het te drukken, kan hij het zo op de markt brengen. Er zijn ook mensen die dat doen. De heer Rietkerk (VVD): Er zijn ook mensen die dat niet kunnen, omdat zij de financiële mogelijkheden daartoe niet hebben. Er zijn feitelijke beperkingen, net zo goed op dat gebied als op het andere.

Tweede Kamer 20 december 1976

Grondwet

2319

De Gaay Fortman Ik wil er nog een argument aan toevoegen. Het gaat hier om de vrijheid van keuze. Dat betekent uiteraard uit de bestaande mogelijkheden en gelet op de bestaande capaciteiten van betrokkenen. Dat is iets heel anders dan dat iedereen maar moet worden wat hijzelf zou willen. Minister De Gaay Fortman: Er is natuurlijk ook vrijheid van keuze wat betreft je vrouw. Men kan dan toch niet zeggen dat men uit een grote scala van vrouwen kan kiezen. In wezen kan het, maar men doet het niet. Zo kan men ook niet uit een grote scala van beroepen kiezen. Daarbij moet men rekening houden met zijn gaven, zijn bekwaamheden, de opleiding en de mogelijkheden en beperkingen.

De heer Rietkerk (VVD): Als de overheid zou bepalen dat zij de beschikbaarheid van huwbare dames naar persoonlijke en maatschappelijke behoeften zou willen reguleren, zou ik bepaald prijs stellen op het vooraf stellen van een recht op vrije keuze van een echtgenote.

Minister De Gaay Fortman: Ik heb nu juist gezegd dat wij van mening zijn dat het subjectief recht niet erkend kan worden. Het is de grondslag van de zorgbepaling gesteld in artikel 1.18, lid 1. Men kan ook wijzen op artikel 1.21, lid 3. De geachte afgevaardigde heeft gewezen op internationale documenten en gezegd dat daarin wordt gesproken van vrijelijk gekozen werkzaamheden. Dat is heel iets anders dan vrijheid van beroepskeuze. Wanneer men in een bepaalde functie wordt benoemd, kiest men die functie in zekere zin vrijelijk. Dat behoeft echter helemaal niet identiek te zijn met vrijheid van beroepskeuze.

De heer Rietkerk (VVD): Het zit er natuurlijk wel in. Minister Da Gaay Fortman: De desbetreffende bepalingen uit het Economisch-Sociaal Handvest en het lnternationaal Verdrag met betrekking tot de economische, sociale en culturele rechten -het United Nationsverdrag -zijn opdrachten aan de lidstaten. Ze zijn niet self executing, maar opdrachten aan de lidstaten. Het zijn geen subjectieve rechten. Dat hebben wij ook op blz. 29 van de memorie van toelichting gezegd.

De heer Rietkerk (VVD): Die staten nemen op zich, die vrijheid te waarborgen. Als dat nu wel kan, waarom zou dan die waarborg niet in de Grondwet kunnen worden gegeven?

Minister De Gaay Fortman: Het kan niet als subjectief recht. Wel als in-structienorm. De instructienorm leggen wij in ons grondwetsartikel neer. Ik persisteer dus bij mijn conclusie dat het amendement van de heer Rietkerk geen aanbeveling verdient. Ik moet aanneming ervan aan de Kamer ontraden. De heer Van der Gun heeft een opmerking gemaakt over de formule van de Regering, 'persoonlijke maatschappelijke behoeften en mogelijkheden'. Hij heeft gezegd dat de overheid die kan creëren. De overheid kan maar in beperkt opzicht dingen creëren. In de redactie van de heer Rietkerk is dat net zo goed mogelijk, te meer, gelet op zijn toelichting dat hij er geen enkel bezwaar tegen heeft dat de vrijheid van beroepskeuze op tal van manieren zal worden beperkt. Wanneer er over persoonlijke en maatschappelijke behoeften en mogelijkheden in artikel 1.18, lid 1, tweede volzin wordt gesproken, is dit gedaan om duidelijk te maken dat men moet beginnen met op die persoonlijke en maatschappelijke behoeften en mogelijkheden te letten. Dat persoonlijke staat dan niet toevallig voorop. Dat is met voorbedachten rade zo gedaan. Daarin is juist die waarborg gelegen dat moet worden gelet op de persoonlijke behoeften van de mensen. Datgene wat iemand persoonlijk wil, moet echter altijd in relatie worden gezien tot het grotere geheel, namelijk het maatschappelijke. Ik kan de geachte afgevaardigde tal van encyclieken noemen, maar ik weet niet of die voor hem nog enige betekenis hebben...

De heer Van der Gun (KVP): Jazeker. Minister De Gaay Fortman: Gelukkig, want ik put er nog wekelijks lering uit. Juist het afwegen van persoonlijke en maatschappelijke behoeften en mogelijkheden vindt men in de grote sociale encyclieken, tot 'Mater et Magistra' toe, terug.

De heer Van der Gun (KVP): U zegt dat de persoon niet voor niets als eerste wordt genoemd. Ik wijs dan op hetgeen ik heb geciteerd van pagina 13 van de memorie van antwoord, waarin de Regering letterlijk zegt dat die keuze niet wordt gedaan en dat met beide elementen op een zeker moment rekening zal worden gehouden. Het feit dat u eerst de persoon noemt om daaruit te concluderen dat dus de vrije keuze het eerste uitgangspunt is, is niet in overeenstemming met hetgeen op blz. 13 in de memorie van antwoord door de Regering wordt medegedeeld.

Minister De Gaay Fortman: Neen, omdat dit kabinet het volstrekte individualisme als richtsnoer voor het handelen van de overheid verwerpt. Juist daarom zeggen wij dat wij de persoon in relatie tot de maatschappij moeten brengen en dat wij de maatschappij in relatie moeten brengen tot de persoon. Ik heb niet getracht, de heer Bakker tevreden te stellen. Ik weet uit ervaring, dat dat verduiveld moeilijk is. Ik heb mij door hem laten overtuigen ten aanzien van een bepaald zinsdeel waarvan ik moet erkennen, dat het nu niet het beste is dat met mijn handtekening is bekrachtigd. Het is niet geheel uit mijn eigen pen gevloeid.

De heer Bakker (CPN): De ministeriële verantwoordelijkheid blijft. Minister De Gaay Fortman: Natuurlijk, die aanvaard ik ten volle. Ik ben de heer Bakker op één punt tegemoet gekomen, waar hij mij overtuigd heeft, maar ik ben hem niet tegemoet gekomen op het punt, waarom het hem gaat. Hij wil de persoonlijke en maatschappelijke behoeften eruit hebben. De persoonlijke en maatschappelijke behoeften en mogelijkheden en de afweging die daarmee gepaard moet gaan, vormen nu juist de waarborg die de geachte afgevaardigde zou moeten begeren. Hij heeft immers gezegd: Wij krijgen hier telkens regeringen, die doen wat zij niet moeten doen. Je kunt je zelfs nog erger dingen voorstellen dan wat wij tot nu toe hebben gehad. Ik heb daartegenover gezegd, dat ik vertrouwen heb in het parlementaire stelsel. Wij moeten voortdurend voor de draad komen om haarfijn uit te leggen, waaraan wij het geld besteden, als wij maatregelen willen nemen ter bevordering van de werkgelegenheid. Dat moeten wij helemaal uitleggen. Er wordt gevraagd om overlegging van projecten die zijn aangevangen op basis van de door de Staten-Generaal toegestane gelden. Als daarin dingen zitten, die de Staten-Generaal niet bevallen, dan is er altijd de mogelijkheid, daarop aanmerkingen te maken. De geachte afgevaardigde heeft gezegd, dat het afwegingsproces, dat wij begeren, al in de eerste volzin zit. Als dat zo is, wat is er dan tegen om de Regering tegemoet te komen in haar begeerte om het ook uitdrukkelijk té zeggen, omdat zij ook tegemoet wil komen aan mensen zoals de geachte afgevaardigde de heer Rietkerk, die van mening zijn dat er een beginsel van vrijheid van beroepskeuze achter de instructienorm duidelijk moet worden gemaakt?

Tweede Kamer 20 december 1976

Grondwet

2320

De Gaay Fortman De heer Bakker (CPN): Neen, ik heb gezegd, dat de eerste zin, de instructienorm, vanzelfsprekend het element bevat, dat de Regering bepaalde maatschappelijke werken laat aanvangen en dat daar individuen naar hun beste kunnen en mogelijkheden worden in-gezet. Dat is de betekenis van zo'n eerste zin. Het zo nadrukkelijk vastleggen van de hele kwestie van de maatschappelijke behoeften en mogelijkheden in de tweede zin is nu net te veel.

Minister De Gaay Fortman: Ik bestrijd de geachte afgevaardigde als hij zegt dat het afwegingsproces van de twee-de zin al in de eerste zin is opgesloten. De persoonlijke en maatschappelijke behoeften zouden in de gedachtengang van de heer Bakker geschrapt worden. De heer Van Mierlo heeft gezegd, dat alles wat in deze zaal bij de totstandkoming van de bepalingen van de nieuwe Grondwet wordt gezegd, van grote betekenis is voor de wijze waarop de bepalingen ten uitvoer worden gelegd en geïnterpreteerd. Dat ben ik met hem eens. Het afwegingsproces dat in de bevordering van de werkgelegenheid zit, is in hoge mate een macro-economisch afwegingsproces. Wij wilden duidelijk maken, dat naast het macro-economische tevens gelet moet worden op de persoonlijke behoeften en mogelijkheden. Er moet dus ook op het individuele belang gelet worden. Daarvoor is naar de mening van de Regering de tweede volzin nodig.

Staatssecretaris Zeevalking: Mijnheer de Voorzitter! Ik wil nog terugkomen op wat de heer Bakker in tweede in-sta ntie over zijn amendement heeft gezegd. Hij heeft mij inderdaad goed begrepen en ik heb hem ook goed begrepen. De heer Bakker wil zijn amendement handhaven onder de motivering dat dit wel moet omdat de Regering niet bereid is een voorstel in te dienen bij deze grondwetswijziging om het stakingsrecht bij de wet te regelen. Dat is juist. Ik wil echter nog wel verklaren waarom de Regering dat standpunt inneemt. Wij zien niet dat het mogelijk is binnen 4 of 5 jaar met een wettelijke regeling op dit punt te komen. Wanneer het stakingsrecht in de Grondwet wordt vastgelegd en daarbij gesteld wordt dat het bij de wet moet worden geregeld, dan is de Regering verplicht binnen afzienbare tijd met een dergelijk wetsvoorstel te komen. Dat gaat ons te ver. Wij vinden het niet verstandig -ik begrijp dat de meerderheid van de Kamer dat standpunt deelt -dat wij ons wat dat betreft vastleggen. Dat betekent niet -en dat wil ik de heer Bakker als troost meegeven -dat wanneer bij wijze van spreken over 3 a 4 jaar het licht in deze duisternis doorbreekt, wij dan rustig onze weg kunnen gaan en als Regering een wetsvoorstel kunnen indienen om dat stakingsrecht te regelen. Wij wensen ons nu niet vast te leggen. Het amendement en deze algemene ongeclausuleerde bepaling gaat de Regering duidelijk te ver. Er zullen toch zekere procedureregels moeten worden afgesproken met betrekking tot het stakingrecht. Er zullen toch bepaal-de dingen geregeld moeten worden als het gaat om stakingen in bijvoorbeeld zeer gevoelige bedrijven als energiebedrijven en als het ambtenaren betreft. Daarom blijf ik met klem de Kamer dit amendement ontraden. De beraadslaging wordt gesloten. De Voorzitter: Ik deel mee, dat de heer Waltmans al aan het begin de vergadering wegens ziekte heeft moeten verlaten.

Beraadslaging over artikel 1.19, waarop is voorgesteld een amendement-Waltmans c.s. (stuk nr. 12). D Staatssecretaris Zeevalking: Mijnheer de Voorzitter! Het amendement van de heer Waltmans strekt ertoe allen die hier te lande een vaste woonplaats hebben, recht op bijstand te verlenen. Aldus zal aan vreemdelingen die hier enige tijd woonachtig zijn een recht op bijstand worden gegeven. Hoewel ik begrip heb voor de bedoelingen waarmee dit amendement is voorgesteld, schiet het naar mijn oordeel over het gestelde doel heen. Het kan toch niet de bedoeling zijn om een ieder die hier woont zo maar recht op bijstand te geven? Ik denk aan buitenlanders die illegaal zijn binnengekomen zonder enig middel van bestaan, voorts aan vreemdelingen die zich schuldig hebben gemaakt aan ernstige misdrijven. In het algemeen kunnen deze vreemdelingen worden uitgezet, als zij niet langer voldoen aan de voorschriften die de Vreemdelingenwet stelt. Daarom is een grondrecht dat bijstand over de hele linie verstrekt ten aanzien van allen die hier wonen, onverantwoord. Zodanige uitbreiding van het grondrecht op bijstand is ook niet nodig. Vreemdelingen die een zodanige positie hebben dat zij in zekere mate in onze maatschappij zijn of behoren te worden opgenomen, hebben recht op bijstand, hetzij krachtens natio naai, hetzij krachtens internationaal recht. Krachtens nationaal recht hebben zij recht op voortdurend verblijf en ook op bijstand in gevolge de Vreemdelingenwet indien zij een vergunning tot vestiging hebben. Zo'n vergunning kan niet worden ingetrokken, a fortiori niet bij gebrek aan middelen van bestaan. Wat het internationaal recht betreft, wijs ik op: Ie. het verdrag betreffende de status van staatlozen; 2e. het verdrag betreffende de status van vluchtelingen en 3e. het Europees Verdrag betreffen-de sociale en medische bijstand. Deze verdragen voorzien in bijstandverlening op de voet van eigen onderdanen voor de bij die verdragen begunstigde personen. Concluderend meen ik te moeten zeggen, dat het amendement te ver gaat door alle vreemdelingen over één kam te scheren. Anderzijds bestaat aan het amendement geen behoefte, omdat de vreemdelingen die een zekere begunstigde positie in ons land behoren te hebben, reeds recht op bijstand hebben, met name op grond van internationale verdragen.

De heer Patijn (PvdA): Mijnheer de Voorzitter! De Staatssecretaris heeft geen commentaar gegeven op het gedeelte van het amendement, dat betrekking heeft op de zinsnede 'Allen-,die hun vaste woonplaats hier te lan-de hebben'. Daarin is uitdrukkelijk in het amendement voorzien.

Staatssecretaris Zeevalking: Ik vind die uitdrukking ' vaste woonplaats' een nogal glibberig begrip. Ik heb al het voorbeeld genoemd van vreemdelingen die hier illegaal vertoeven en vreemdelingen die veroordeeld zijn geweest vanwege een misdrijf. Die laatsten hadden zeker een vaste woonplaats in ons land. Welnu, ik vind het niet juist indien aan hen een grondrecht op bijstand zou worden toegekend. Ik meen dat dit te ver gaat, te meer daar met betrekking tot een aantal vreemdelingen deze zaken goed geregeld zijn. Het bezwaar van de Regering is, dat men ze niet allen over één kam moet scheren.

De beraadslaging wordt gesloten. Beraadslaging over artikel 1.20. D Minister De Gaay Fortman: Mijnheer de Voorzitter! Ik heb bij de beantwoording van de vragen bij de algemene beschouwingen gezegd, dat ik ten aanzien van die zaken die betrekking hadden op de artikelen en die sommige Tweede Kamer 20 december 1976

Grondwet

2321

De Gaay Fortman geachte afgevaardigden ter sprake hebben gebracht, zou antwoorden bij de behandeling van de artikelen. Ik heb op dit punt dus nog enkele vragen van de heer Drees te beantwoorden. De geachte afgevaardigde de heer Drees heeft gevraagd wat in het voorgestelde artikel 1.20 met leefmilieu bedoeld wordt. De voorgestelde grondwetsbepaling duidt op het fysieke milieu waarin wij leven. Voor het beleid ten aanzien van het leefmilieu dat deze bepaling als zorgplicht aan de overheid oplegt, verwijs ik naar de omschrijving die de Minister-President in een brief van 3 oktober 1975 aan de Tweede Kamer heeft gezonden over het beleidsterrein van de milieuhygië-ne. In die brief heeft de Minister-President gezegd dat het gaat om de bescherming van de kwaliteit van het fysieke milieu met het oog op de mens, de flora en de fauna tegen de achtergrond van de inpasbaarheid van het menselijk handelen in een stelsel van evenwicht van mens en natuurlijk milieu. In die omschrijving komt de plan-ten-en dierenwereld naar voren waarover de heer Drees gesproken heeft en voor welke hij een lans gebroken heeft.

De beraadslaging wordt gesloten. Beraadslaging over artikel 1.21. D Minister De Gaay Fortman: Mijnheer de Voorzitter! De geachte afgevaardig-de de heer Tilanus heeft hier gesproken over het welzijnsbeleid. Hij kwam in artikel 1.21 een bepaling over de volksgezondheid en een bepaling over maatschappelijke en culturele ontplooiing tegen, gescheiden door een bepaling over de woongelegenheid. De heer Tilanus heeft van ons de verzekering gevraagd dat de voorgestelde tekst geen belemmering zal zijn voor de harmonisatie van het welzijnsbeleid. Ik kan hem die verzekering geven. De geachte afgevaardigden de heren Drees en De Koning van de BP hebben opmerkingen gemaakt over de stimulering en subsidiëring van de bouw. Ik kreeg afgelopen donderdag het gevoel dat ik hier geen grondwetsontwerpen had te verdedigen, maar het beleid van mijn collega van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening. In de nota naar aanleiding van het eindverslag hebben wij het onderscheid aangeduid tussen de activiteiten op het gebied van de woongelegenheid van de rijksoverheid enerzijds en van de zogenaamde lagere overheden anderzijds. De rijksoverheid schept voorwaarden, de lagere overheden bouwen vaak zelf. De verschillen in activiteiten van de verschillende overheden achten wij goed geformuleerd in de tekst van artikel 1.21, tweede lid. Degrondwetsbepaling vraagt van de overheid activiteit ter bevordering van voldoen-de woongelegenheid. Dat kan op allerlei manieren gebeuren. De grondwetsbepaling doet, uiteraard en terecht, geen keus uit de denkbare beleidsmiddelen. Het is dan ook onjuist dat de Grondwet -zoals de heer Drees heeft gezegd -een belemmering zou vormen voor wijziging van bijvoorbeeld activiteiten op het gebied van de subsidië-ring.

De beraadslaging wordt gesloten. De Voorzitter: Wat artikel 1.22 betreft, waarop is voorgesteld een amendement-Hermes c.s. (stuk nr 14,1), merk ik op, dat dit verband houdt met het nog te behandelen onderwijsartikel 1.23.

Over het amendement-Rietkerk c.s. tot invoeging van een nieuw artikel III (stuk nummer 13, II) en over artikel III en het daarop voorgestelde amendement-Bakkerc.s. (stuknr. 17) wordt geen beraadslaging gevoerd.

De behandeling van het wetsontwerp wordt geschorst. De Voorzitter: Ik stel voor, het verslag van de vorige vergadering goed te keuren. Daartoe wordt besloten. Sluiting 23.20 uur. Lijst van ingekomen stukken met de door de Voorzitter ter zake gedane voorstellen: 1°. drie Koninklijke boodschappen, ten geleide van de volgende wetsontwerpen: Naturalisatie van Beckers, Maria Sibylla en 23 anderen (14291); Naturalisatie van Chiu, Pertu en 25 anderen (14294); Naturalisatie van Djirlauw, Octovianus Mozes en 27 anderen (14299). Deze Koninklijke boodschappen met de erbij behorende stukken zijn al gedrukt en rondgedeeld; 2°. twee brieven van de directeur van het Kabinet der Koningin met de mededeling, dat Hare Majesteit de door de Staten-Generaal aangenomen voorstellen van wet, gedrukt onder de nummers 12337 en 14040, heeft goedgekeurd. De Voorzitter stelt voor, deze brieven voor kennisgeving aan te nemen; 3°. een brief van de Minister van Buitenlandse Zaken ten geleide van het rapport van de Commissie van Advies voor de Integratie (14100 V, nr. 35).

Deze brief, waarvan in de vergadering van 7 december was besloten deze niet te doen drukken, is al gedrukt en rondgedeeld;

4°. de volgende brieven e.a.: een, van C. Gelok te Zutphen, in hoofdzaak betrekking hebbend op de uitbreiding van kernenergie en de in-dustriële grootmachten; een, van het gemeentebestuur van Vlaardingen, over de aardgaslevering aan de industrie in het Rijnmondgebied; een, van A. J. Kool te Nieuwegein, over de subsidieregeling bij de aankoop van koop-en premiewoningen; een, van het actiecomité Waalgemeente te Haaften, in verband met de Verstedelijkingsnota; een, van T. Top te Kloosterburen, met betrekking tot het Regeringsbeleid; een, van de Stichting Huisvesting Werkende Jongeren, ten geleide van het jaarverslag 1975; een, van de Vereniging voor Veilig Verkeerte Arnhem, ten geleide van het rapport 'De gehandicapte in het verkeer'; een, van het gemeentebestuur van Sint-Pancras, over de verontreinigingsheffing; een, van het gemeentebestuur van Vlaardingen, met betrekking tot de Kalkarproblematiek; een, van de staf en het bestuur van de Anna Frank Stichting, over het optreden in Nederland van de Turkse Nationalistische Bewegingspartij (M.H.P.). Al deze brieven e.a. liggen op de griffie ter inzage; voor zoveel nodig is kopie gezonden aan de betrokken commissies; 5°. de volgende afschriften van brieven: een, van de secretaris van het 'Platvorm ter bestrijding van het facisme en racisme' te Utrecht, gericht aan de Minister van Justitie, over het optreden van 'de Nederlandse Volksunie'; een, van H. H. I. Iwes te Amsterdam, gericht aan de redactie van de Volkskrant, over het aantal verkeersslachtoffers; een, namens het bestuur van de Federatie Voorne-Putten van de P.v.d.A. en de Rooie Vrouwen in de P.v.d.A. op Voorne-Putten, o.a. gericht aan de Eerste Kamer der Staten-Generaal, over het stemgedrag ten aanzien van de abortuswetgeving. Deze afschriften liggen op de griffie ter inzage; voor zoveel nodig is kopie gezonden aan de betrokken commissies; 6°. de volgende academische proefschriften:

Tweede Kamer 20 december 1976

Grondwet Ingekomen stukken

2322

van R. W. Meertens: 'Aspecten van Groepspolarisatie'; van N. A. J. Lagerweij: 'Handleidingen in het onderwijs'; van H. P. M. Adriaansens: 'Talcott Parsous en het conceptude dilemma'; van G. C. M. Reijnen: 'Legal aspects of outer space'. Deze boekwerken zijn opgenomen in de bibliotheek der Kamer.

Tweede Kamer 20 december 1976

Ingekomen stukken

2323

1ll<i

Noten

Noot 1 (zie blz. 2272)

BIJVOEGSEL Schriftelijk ingekomen antwoorden van Staatssecretaris Van Lent op een aantal vragen die op woensdag 15 december door leden van de Tweede Kamer zijn gesteld bij de behandeling van wetsontwerp 11155.

Samenstelling Commissie

De heer De Kwaadsteniet heeft zich afgevraagd waarom het commissielid dat in eerste instantie met de bezwaar-de heeft gesproken geen lid mag zijn van de commissie die in tweede in-stantie het gesprek met hem voert. Ik acht dit een zinvolle bepaling die de objectiviteit en de onbevangenheid van het oordeel van de commissie in twee-de instantie alleen maar kan bevorderen. Hij vraagt of dat commissielid ook niet aanwezig mag zijn bij de zitting van de commissie. Ik meen, dat dat niet bepaald verboden zou zijn, het lijkt mij in ieder geval niet nodig daarover nog bepalingen op te nemen. Ik zou dat graag aan de voorzitter van de zitting willen overlaten.

Termijn van ter inzage legging dossier De heer De Kwaadsteniet heeft gevraagd of de termijn van twee weken gedurende welke het dossier ter inzage ligt voor de gewetensbezwaarde die voor het gesprek met de commissie is opgeroepen wel voldoende is. In de sinds jaren bestaande praktijk zijn daarmee geen moeilijkheden geweest. De bezwaarde kan ook afschriften opvragen.

Regionale spreiding enkelvoudige zittingen De heer De Kwaadsteniet heeft zich afgevraagd waarom de enkelvoudige zittingen over het land gespreid zouden moeten worden gehouden. Welnu, daarmee wordt tegemoet gekomen aan een veel vernomen verlangen ook uit de Kamer. Strikt noodzakelijk is het natuurlijk niet, maar overwegend bezwaarlijk ook niet.

Psychiatrisch rapport

Voor wat betreft de vragen van de heer Van der Spek over het uitbrengen van een psychiatrisch en een sociaal rapport kan ik antwoorden dat in de thans op dit gebied bestaande situatie geen wijziging komt.

Vrijstelling geestelijk ambt

De heer Kombrink heeft nog opgemerkt, dat het geringe aantal vrijstellingen wegens het bekleden van of het in opleiding zijn voor een geestelijk of godsdienstig menslievend ambt evenzeer kan pleiten voor het afschaffen als voor het handhaven van die vrijstelling. Ik wil er in dit verband op wijzen, dat de commissie-Peijnenburg heeft geadviseerd tot het voorlopig handhaven van die vrijstelling en dat de regering over dat advies nog geen standpunt heeft bepaald. Voor een beslissing terzake zal nader overleg met de kerkgenootschappen nodig zijn. Tegen het doen vervallen van de desbetreffende bepaling in de Wet gewetensbezwaren militaire dienst heb ik ernstige bezwaren, zolang geen beslissing is genomen over het al of niet doen vervallen van deze bepaling in de Diensplichtwet. Het lijkt mij beter dit onderwerp, dat slechts zijdelings te maken heeft met het thans in behandeling zijnde wetsontwerp, te betrekken bij de algemene behandeling van het dienstplichtbeleid.

Training in geweldloze of sociale weerbaarheid Ten aanzien van hetgeen de heer Kombrink naar voren heeft gebracht met betrekking tot de training in geweldloze of sociale weerbaarheid, met name de vraag, of die tijd die erkende gewetensbezwaarden hieraan zouden besteden, in mindering kan worden gebracht op de duur van de vervangende dienst, merk ik het volgende op, In het nadere voorlopig verslag (blz. 20, nr. 10) werd omtrent de suggestie van de Raad van Kerken om een scholingsinstituut voor sociale weerbaarheid op te richten het oordeel van de Regering reeds gevraagd. Dat oordeel luidde (nadere memorie van antwoord, blz. 26, stuk 11), dat een dergelijke studie bezwaarlijk als een onderdeel van de vervulling van vervangen-de dienst overeenkomstig artikel 13

van de wet kan worden aangemerkt. Daaraan werd toegevoegd, dat voor een scholing als hierbedoeld in het kader van de tewerkstelling, ook voor de toekomst, geen plaats dient te worden ingeruimd. Deze mening ben ik ook thans nog toegedaan. Evenzo ben ik van mening, dat de tijd die gewetensbezwaarden evt. aan een dergelijke training hebben besteed, niet van de duur van de vervangende dienst kan worden afgetrokken. Overigens heb ik er nota van genomen dat op dit punt nader ingegaan zal worden in het nog te voeren overleg over de positie van de totale dienstweigeraars en over het tewerkstellingsbeleid. Duur van de vervangende dienst Ik ben de heer Kombrink nog een reactie verschuldig op enkele van zijn opmerkingen over de duur van de vervangende dienst. De heer Kombrink erkent dat er aan de militaire dienst in-conveniënten kleven, die de vervangende dienst niet kent. Hij wijst erop dat echter ook de tewerkgestelde niet in een normale verhouding werkgever/werknemer staat. Toch meent hij -op grond van verschillende overwegingen -dat een langere duur van de vervangende dienst gerechtvaardigd is, doch zijns inziens zou de minimumduur van achttien maanden moeten vervallen en voorts zou in plaats van de 11/s bepaling kunnen worden volstaan met een vaste extra duur van 2 maanden. Dit laatste relateert hij aan de meest voorkomende duur van herhalingsoefeningen. Hij voert ter ondersteuning van zijn voorstel in de eerste plaats aan, dat ook in het systeem dat de Minister van Sociale Zaken in zijn brief aan de Kamer heeft omschreven, nogal wat tijd verloren zou gaan voordat een tewerkgestelde een plaats kan gaan bezetten waar hij zijn werkgever rendement kan geven. Ik veronderstel dat hier van een misverstand sprake is. Het stelsel namelijk dat de Minister van Sociale Zaken overweegt, kent niet een soort inwerkperiode die dan volgens schatting van de heer Kombrink 4 maanden zou duren. De opzet is, dat de sollicitant/tewerkgestelde eerst bij de gemeente een plaats van Tweede Kamer 22 december 1976

Noten

2483

zijn gading gaat zoeken. De bedoeling is dat hij daar definitief zijn vervangen-de dienst gaat vervullen, en alleen als het om een of andere reden niet lukt om bij de gemeente een definitieve tewerkstellingsplaats te vinden, zal bij het Rijk naar een andere plaats worden gezocht. Het argument: er is een in-werktijd nodig, is dus -anders dan de heer Kombrink heeft gesteld -niet ondergraven. In dat licht bezien moet toch aan de minimumduur van achttien maanden worden vastgehouden. Voorts dient in dit verband te worden bedacht, dat er toch een aanmerkelijk aantal dienstplichtigen een diensttijd kent die langer is dan die van het merendeel der diensplichtigen. Voor diegenen van deze categorie, die 2 maanden langer dienen dan het merendeel der dienstplichtigen, zou het tussenvoorstel van de heer Kombrink betekenen, dat in feite de duur van de vervangende dienst gelijk zou zijn aan die van de miltiare dienst. Ook om deze reden wordt de eis van een minimumduur van achttien maanden naar mijn mening terecht gesteld. De heer Kombrink stelt voorts dat in eerste termijn de indruk zou zijn gewekt, dat de langere duur van de vervangende dienst (als aanvulling op de toetsing van de ernst van aangevoerde gewetensbezwaren), zekerheid omtrent het resultaat van de toetsing zou verschaffen. Ik wijs erop, dat ik die indruk niet heb willen wekken; wel heb ik gezegd dat een aanvullend middel ter verkrijging van een zo groot mogelijke zekerheid onmisbaar is. Overigens zijn -dat is in de schriftelijke gedachtenwisseling ook reeds gesteld -de voorstellen inzake de duur van de vervangende dienst (zowel de 1 Va bepaling als de 18-maanden bepaling) niet alleen op grond van bovenvermelde overwegingen inzake de inconveniënten van de militaire dienst, maar ook zowel met het oog op de complementsfunctie als met het oog op het verwerven van kwalitatief goede arbeidsplaatsen, gedaan. Het standpunt van de Regering is dat een extra duur van 2 maanden voor de genoemde doeleinden ontoereikend is. Het standpunt ten aanzien van de amendementen voorkomende op stukken nrs. 34 en 35 zoals door mij verwoord bij de artikelsgewijze behandeling op 15 december jl. wordt door de Regering onverkort gehandhaafd. Met betrekking tot deze beide amendementen wijs ik er volledigheidshalve op dat daarin technische onvolkomenheden schuilen. In het amendement van de heren Kombrink en Van Winkel, voorkomend op stuk nr. 34, in die zin, dat het daarin voorgestelde nieuwe tweede lid van artikel 12 niet geheel is afgestemd op het huidige vierde lid van dat artikel, hetwelk volgens het amendement wordt gehandhaafd. Aanpassing van het vierde lid zou mijns inziens wenselijk zijn. Het amendement van de heer Van der Spek, voorkomend op stuk nr. 35, laat ongeregeld wat na wijziging van het eerste lid van artikel 12 zou dienen te geschieden met de overige leden van dat artikel. Als deze leden zouden blijven luiden, zoals in artikel I, onderdeel J, van het regeringsvoorstel is opgenomen, dan zouden deze niet goed met het in het amendement voorgestelde eerste lid te rijmen zijn. Ook op dit punt lijkt mij aanpassing gewenst. Op de vraag van de heer De Kwaadsteniet, of in de praktijk of uit onderzoek iets gebleken is van een verband tussen het vinden van voldoende kwalitatief goede arbeidsplaatsen en een kortere duur van de vervangende dienst, valt in de eerste plaats te antwoorden, dat onderzoek hiernaar niet is verricht. In de tweede plaats is uiteraard in de praktijk tot op heden in het algemeen geen ervaring opgedaan met plaatsingen voor kortere duur, omdat thans de vervangende dienst niet die kortere duur kent. In die gevallen, waarin toch dergelijke kortere plaatsingen moesten worden gerealiseerd, is wel gebleken, dat dit aanmerkelijk moeilijker gaat dan in geval van plaatsing voor de normale langere duur.

Rijkswerkinrichting Het amendement van de heer Kombrink, voorkomend op stuk nr. 25, is zowel door de Minister in de eerste termijn als door mij bij de artikelsgewijze behandeling besproken. Het amendement beoogt een wijziging van artikel 55, derde lid, van de Wet gewetensbezwaren militaire dienst, waardoor de strafrechter ontslag uit de vervangen-de dienst kan opleggen ook zonder dat hij de weigeraar veroordeelt tot plaatsing in een rijkswerkinrichting voor een duur die tenminste gelijk is aan die van de vervangende dienst. De heer Kombrink wees in zijn laatse interventie op dit punt op het effect van de bestaande bepaling op de strafrechtelijke positie van niet-erkende totale dienstweigeraars. Wat dat betreft ben ik hem nog een aanvullend antwoord schuldig na mijn betoog dat rechtstreekse toepassing van artikel 55 in strafzaken tegen niet-erkende dienstweigeraars niet aan de orde kan komen. Naar ik aanneem doelt de heer Kombrink op gevallen, waarin een niet-erkende dienstweigeraar voor de militaire rechter terechtstaat terzake van het niet opvolgen van een dienstbevel. Het is bekend, dat de militaire rechter in die gevallen het ontslag uit de militaire dienst pleegt te koppelen aan een gevangenisstraf die gelijk is aan de duur van de militaire dienst. Daarbij overweegt de militaire rechter, dat de betrokkene niet in een gunstiger positie moet worden gebracht dan dienstplichtigen die hun dienst wèl vervullen en ook niet gunstiger mogen worden behandeld dan erken-de gewetensbezwaarden die door de burgerlijke strafrechter worden veroordeeld wegens weigering van de vervangende dienst. Wordt het amendement van de heer Kombrink aangenomen, dan is dat versterkende effect op de overwegingen van de militaire rechter omtrent de strafmaat opgeheven. Ik betwijfel ten zeerste, of daarmede een lichtere bestraffing van dienstweigeraars door de militaire rechter wordt bereikt. De overweging, dat de dienstweigeraar niet mag worden bevoorrecht boven de dienstdoende militair zal zowel voor de militaire rechter als -in strafzaken tegen erkende gewetensbezwaarden die geen gevolg geven aan de oproeping voor de vervangende dienst -voor de burgerlijke strafrechter onverminderd blijven gelden. Hooggespannen verwachtingen omtrent het effect van de voorgestelde amendering van artikel 55, derde lid, komen mij niet gerechtvaardigd voor. Mede gelet op het feit, dat omtrent de problematiek van de Jehovah's getuigen en totale dienstweigeraars nog nader overleg met de Kamer zal plaatsvinden en dat een wetsontwerp tot afschaffing van de rijkswerkinrichting in voorbereiding is, kan wijziging van artikel 55 van de Wet gewetensbezwaren militaire dienst naar mijn mening thans beter achterwege blijven.

Afdoening beroep

De heer Van der Spek heeft gevraagd, waarom is voorgesteld dat de Minister na vernietiging van de aanvankelijke afwijzende beslissing op het verzoek tot erkenning in de zaak kan voorzien zonder de Commissie van Advies opnieuwte horen. Anders dan onder de bestaande bepaling zal onder de nieuwe regeling de voorziening gewoonlijk door de Kroon worden getroffen. Een aanzienlijke versnelling van de beroepsprocedure Tweede Kamer 22 december 1976

Noten

2484

is daarvan het gevolg. Indien voor de gevallen waarin de Kroon na vernietiging van de aanvankelijke beslissing de zaak terugverwijst zou worden voorgeschreven dat de commissie opnieuw moet worden gehoord, zou in die gevallen de afdoening weer ernstig worden vertraagd. De bezwaarde zal ten gevolge van het niet opnieuw horen van de commissie geen nadeel ondervinden, aangezien de Minister gebonden is aan de beslissing van de Kroon, waarbij de aanvankelijke, voor de bezwaarde ongunstige, beschikking is vernietigd. Tweede Kamer 22 december 1976

Noten

2485

iwt

 
 
 

2.

Meer informatie