Nota naar aanleiding van het eindverslag - Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van de bepalingen inzake het koningschap

Inhoudsopgave van deze pagina:

1.

Tekst

Nr. 11

NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET EINDVERSLAG Ontvangen 29 december 1980

Inhoudsopgave

Blz.

Algemeen; indeling van het hoofdstuk «Regering»;

1 grondwettelijke terminologie Artikel 2.1.2 (erfopvolging)

2 Artikel 2.1.4 (afstand)

3 -door de Koning

3 -door de potentiële troonopvolger

3 Artikel 2.1.5 (huwelijk)

4 Artikel 2.1.6 (uitsluiting)

5 Artikel 2.1.7 (ontbreken van opvolger) 5 Artikel 2.1.9 (beëdiging en inhuldiging)

6 Artikel 2.1.10 (leeftijdsgrens) 7 Artikel 2.1.14 (regentschap)

Algemeen; indeling van het hoofdstuk «Regering»; grondwettelijke terminologie De leden behorende tot de fractie van de P.v.d.A. vroegen waarom de re­gering in de artikelen 2.1.6, 2.1.7 en 2.1.13 het initiatiefrecht van de Tweede Kamer minder geëigend acht en in welke andere artikelen van de nieuwe Grondwet dit initiatiefrecht eveneens te uitgesloten. In antwoord op de laatstgenoemde vraag merken wij op, dat een uitslui­ting van het initiatiefrecht van de Tweede Kamer in de nieuwe Grondwet al­leen is voorzien ten aanzien van de wetten bedoeld in de artikelen 2.1.6, 2.1.7 en 2.1.13, en ten aanzien van de algemene begrotingswetten als bedoeld in artikel 5.2.7, tweede lid. In het laatstgenoemde geval is voor het nemen van initiatieven door de Tweede Kamer geen plaats, omdat het genoemde grondwetsartikel aan de regering opdraagt voorstellen van algemene begro­tingswetten in te dienen. De bijzondere reden voor de uitsluiting van het initiatiefrecht van de Twee­de Kamer in de genoemde artikelen van de paragraaf «Koning» is, dat het ongewenst geacht wordt dat een desbetreffend voorstel zou worden ge­daan, zonder dat in een vroeg stadium hierover het overleg tussen Koning en ministers wordt gevoerd. Dat kan niet worden gerealiseerd, indien het Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16034 (R 1138), nr. 11

initiatief bij de Tweede Kamer ligt. Anders dan de hier aan het woord zijnde le­den menen wij niet, dat een initiatief vanuit de Tweede Kamer een uitkomst zou bieden indien in gevallen als de onderhavige binnen de regering ver­schil van mening zou bestaan. Een dergelijk initiatief zou deze problemen slechts verplaatsen naar het stadium waarin de bekrachtiging van de wet aan de orde komt. De vraag van de hier aan het woord zijnde leden, of de re­gering bereid is deze beperking van het initiatiefrecht alsnog te schrappen, beantwoorden wij dan ook ontkennend.

De leden van de C.D.A.-fractie bleven van mening, dat de staatsrechtelijke positie van de koning versluierd was geraakt. Wij stellen met genoegen vast, dat de hier aan het woord zijnde leden het eens zijn met de stelling dat een Grondwet ook in haar bewoordingen de staatsrechtelijke werkelijkheid moet weergeven. Wij zijn van mening, dat het wetsontwerp daarin voorziet. Dat daarbij de opbouw van de Grondwet wijzi­gingen heeft ondergaan, is op zich onvoldoende reden om aan te nemen dat aldus de staatsrechtelijke werkelijkheid ten aanzien van de positie van de Ko­ning niet, althans versluierd, zou worden weergegeven. De staatsrechtelijke werkelijkheid heeft immers sedert 1815 niet onbelangrijke wijzigingen on­dergaan. Overigens menen wij dat in de herziene Grondwet de lijn van onze constitutionele monarchie duidelijk zichtbaar is en dat het monarchale staatshoofd daarin een onmiskenbare positie heeft behouden. De hier aan het woord zijnde leden behielden hun voorkeur voor de hoofd­stuktitel «Koning en ministers» in plaats van «regering». Wij zullen hierop nader ingaan in de nota naar aanleiding van het eindverslag inzake wets­ontwerp 16035. De leden van de C.D.A.-fractie verklaarden het feit, dat zij in het voorlopig verslag opnieuw bezwaren hadden geuit tegen de terminologie «door of vanwege de Koning», terwijl bij de daaraan voorafgegane plenaire behande­ling van wetsontwerp 15047 daarop reeds uitvoerig door de regering was ingegaan, nader door te wijzen op de mogelijkheid dat een novelle wordt in­gediend. Wij namen kennis van hun mededeling, dat het amendement-Kor-te-van Hemel is ingetrokken omdat de kans op aanneming gering leek. Dat laatste zou naar onze mening ook gelden voor een novelle van dezelfde strekking. Het indienen van een zodanige novelle wordt door ons overigens niet overwogen, omdat wij onze bezwaren tegen de strekking van het amen-dement-Korte-van Hemel handhaven. De hier aan het woord zijnde leden gingen nader in op hun opmerkingen in het voorlopig verslag over de bekrachtiging in relatie tot amendementen en nota's van wijzigingen. Onze reactie daarop achten zij overtrokken. Zij wezen erop slechts te hebben opgemerkt dat ten aanzien van de bekrachti­ging deze twee mogelijkheden van wijziging van wetsontwerpen in de over­wegingen dienen te worden betrokken. Wij herinneren eraan, dat die opmerking door de C.D.A.-fractie werd ge­maakt ten einde te beargumenteren waarom de bekrachtiging vooral nood­zakelijk zou blijven. Daarop richtten zich onze bezwaren. Dat over nota's van wijzigingen de Raad van State doorgaans niet wordt gehoord ontkennen wij niet. Dit staat echter buiten de kwestie van de noodzaak van bekrachtiging en de relatie Koningministers. Behalve bij initiatiefwetsontwerpen wordt immers de Raad van State niet meer met het oog op de bekrachtiging ge­hoord.

Wij namen er kennis van, dat de leden van de C.D.A.-fractie onderschrij­ven dat de Koning geen zelfstandige taak heeft ten aanzien van de bekrachti­ging. Als op dit punt misverstanden zijn gewekt door de memorie van toe­lichting bij het onderhavige wetsontwerp betreuren wij dat.

Artikel 2.1.2 (erfopvolging)

De leden van de P.v.d.A.-fractie merkten op, dat zij niet overtuigd waren door de argumenten die de regering heeft aangedragen voor handhaving van de erfopvolging tot in de derde graad van bloedverwantschap. Zij merk-Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16034 (R 1138), nr. 11

ten daarbij op, dat bloedverwanten in de derde graad altijd nog bij de wet tot opvolger kunnen worden benoemd, nadat de Kamers zich een oordeel heb­ben gevormd over hun geschiktheid. Wij menen dat aldus te kort wordt gedaan aan het wezen van het systeem van erfopvolging. Niet een uitdrukkelijke beoordeling van de geschiktheid van de opvolgers staat daarin voorop, maar de veronderstelling van die ge­schiktheid uit hoofde van de geboorte in een geslacht dat nauw verbonden is met ons volk en zijn geschiedenis. Ook de continuïteit en de stabiliteit die dit systeem -in ieder geval in ons land -met zich pleegtte brengen, is daar­bij van groot belang. Daarom ook dient -zoals wij reeds in de memorie van antwoord hebben opgemerkt -de kring van potentiële erfopvolgers zo be­paald te worden, dat enerzijds voorkomen wordt dat een opvolger te snel zal ontbreken, terwijl anderzijds vermeden moet worden dat personen voor de opvolging in aanmerking komen die een te zwakke band hebben met de functionering van het koningschap. Wij handhaven onze mening dat van bloedverwanten in de derde graad de band met de functionering van het ko­ningschap in het algemeen voldoende sterk zal zijn om hen deel te laten heb­ben aan het stelsel van erfopvolging, zonder dat hun geschiktheid door de beide Kamers beoordeeld behoeft te worden.

De leden van de C.D.A.-fractie kwamen terug op hun voorstel in het onder­havige artikel na de puntkomma een werkwoord toe te voegen, omdat het daardoor nog duidelijker en taalkundig beter zou worden. Bij nadere over­weging menen wij dat dit inderdaad het geval zal zijn. Daarom hebben wij een nota van wijzigingen van die strekking hierbij gevoegd.

Artikel 2.1.4 (afstand)

door de Koning

De leden van de C.D.A.-fractie bleven van oordeel, dat er alle reden is er geen twijfels over te laten bestaan, dat een besluit waarbij de Koning afstand doet, dient te worden gecontrasigneerd. Wij wijzen erop, dat dit standpunt impliceert dat in de Grondwet niet kan worden volstaan met een regeling van de gevolgen van het doen van af­stand, zoals in het onderhavige wetsontwerp wordt voorgesteld, maar daar­in ook een regeling omtrent de wijze van totstandkoming van zodanig be­sluit opgenomen zal moeten worden. Uit het voorlopig verslag begrepen wij, dat de leden behorende tot de C.D.A.-fractie zich wel konden vinden in de beslissing van de regering géén voorstellen daartoe in te dienen. Ove­rigens verwijzen wij naar hetgeen wij op blz. 7 van de memorie van ant­woord -naar aanleiding van opmerkingen van leden van de fractie van de P.v.d.A. -hebben opgemerkt over het doen van afstand door de Koning en de ministeriële verantwoordelijkheid. Ons genuanceerde standpunt dien­aangaande brengt met zich, dat een besluit tot het doen van afstand niet ge­heel op één lijn gesteld kan worden met besluiten, die de rechtsvorm heb­ben van een koninklijk besluit en welke dan ook gecontrasigneerd moeten worden.

door de potentiële

troonopvolger

De leden van de P.v.d.A.-fractie stelden enkele vragen over het doen van afstand door een potentiële troonopvolger in relatie tot de ministeriële ver­antwoordelijkheid.

Wij kunnen ons niet aan de indruk onttrekken, dat aan deze vragen het misverstand ten grondslag ligt, dat het voor een potentiële troonopvolger mogelijk zou zijn afstand te doen van de verwachting van het koningschap. Dat is echter niet het geval, zoals wij reeds in de memories van toelichting en van antwoord tot uitdrukking hebben gebracht. Het is voor een potentiële troonopvolger niet mogelijk afstand te doen van de verwachting van het ko-Tweede Kamerzitting 1980-1981, 16034 (R 1138), nr. 11

ningschap en wij menen dat dit ook niet mogelijk moet worden. Dientenge­volge komen de vragen bij wie de beslissing over het doen van afstand ligt en in welke mate de ministeriële verantwoordelijkheid wordt geactiveerd niet aan de orde. Hetzelfde geldt voor het door de regering geven van een advies en het horen van de Raad van State daarover. Daaraan doet niet af, dat een potentiële troonopvolger wel van de erfopvolging kan worden uitge­sloten, namelijk door het aangaan van een huwelijk buiten bij de wet ver­leende toestemming (artikel 2.1.5) en, wanneer uitzonderlijke omstandighe­den daartoe nopen, bij een wet (artikel 2.1.6). De laatstgenoemde mogelijkheid was aan de orde in de eerste alinea op blz. 10 van de memorie van antwoord, waarnaar de hieraan het woord zijn­de leden verwezen. Het gaat daarbij echter uitdrukkelijk niet om het doen van afstand van de verwachting van het koningschap door een potentiële troonopvolger. De leden van de C.D.A.-fractie behielden twijfels omtrent de vraag of een troongerechtigde toch niet alléén een beslissing kan nemen omtrent het ver­liezen van zijn recht van opvolging, namelijk via het sluiten van een huwelijk buiten bij de wet verleende toestemming. Het kwam de hier aan het woord zijnde leden zeer onwaarschijnlijk voor, dat tegen de zin van de betrokken opvolger toch een wetsontwerp zou worden ingediend. Wij stellen hiertegenover, dat het niet wel mogelijk is hierover algemene uitspraken te doen. In ieder geval kan niet ontkend worden dat de beslissing omtrent het al dan niet indienen van een wetsontwerp bij de regering ligt. In hoeverre de regering van die bevoegdheid gebruik zal maken zal sterk af­hangen van de bijzondere omstandigheden van het geval. Dat daarbij de wens van de betrokkene een belangrijke rol zal spelen, spreekt vanzelf. Wij kunnen echter niet geheel uitsluiten, dat in enig geval de regering desnoods tegen de wens van de betrokkene in een wetsontwerp zal indienen. De leden van de C.D.A.-fractie vroegen nog, of de potentiële opvolgers die niet de vermoedelijke troonopvolger zijn materieel zodanig gedrag kunnen vertonen, dat dit de facto op het doen van afstand van de verwachting van het koningschap zou neerkomen. Wanneer de hieraan het woord zijnde leden hiermee doelen op gedrag waar­door de verwachting gewekt wordt dat de betrokkene, indien hij tot de troon zou worden geroepen, onmiddellijk afstand zou doen, beantwoorden wij de­ze vraag bevestigend. Wij benadrukken echter, dat dit gedrag op zich nim­mer aangemerkt zal kunnen worden als het doen van afstand in juridische zin, want dat iszoals hiervoor reeds is opgemerktniet mogelijk. Nu de hier aan het woord zijnde leden hun vraag beperkten tot de potentiële troon­opvolgers, die niet de vermoedelijke troonopvolger zijn, achten wij het van belang er nog op te wijzen, dat het vorenstaande ook geldt voor de vermoe­delijke troonopvolger.

Artikel 2.1.5 (huwelijk)

De leden van de P.v.d.A.-fractie waren door ons antwoord op hun bezwa­ren tegen besluitvorming in verenigde vergadering niet overtuigd. Onze re­denering, dat de aard van de aangelegenheid onderling afwijkende beslui­ten van beide kamers ongewenst maakt, gold huns inziens voor alle door de Tweede Kamer aanvaarde wetsontwerpen. Wij zijn het met deze benadering niet eens. In het algemeen heeft de Eer­ste Kamer een nuttige functie als kamer van heroverweging bij de wetge­ving, onder meer indien het wetsontwerp tijdens de mondelinge behande­ling in de Tweede Kamer ingrijpende wijzigingen heeft ondergaan. Dat de Eerste Kamer daarbij in bijzondere gevallen tot een eindoordeel kan komen, dat afwijkt van dat van de Tweede Kamer, ligt in die functie besloten. In het onderhavige geval gaat het echter om betrekkelijk eenvoudige wetgeving, waarbij ook van amendering niet of nauwelijks sprake zal kunnen zijn. Daar­naast betreft het hier aangelegenheden die van dien aard zijn, dat te vermij-Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16034(R 1138), nr. 11

den ware dat politieke strijd ontstaat naar aanleiding van onderling verschil­lende uitkomsten van de besluitvorming in de beide kamers van de volksver­tegenwoordiging. Dat dit steeds zou kunnen worden verzekerd voordat tot indiening van een wetsontwerp wordt besloten, zoals de leden van de P.v.d.A.-fractie veronderstellen, betwijfelen wij. Maar als het mogelijk zou zijn, is er a fortiori geen reden het wetsontwerp de gang langs de Tweede èn de Eerste Kamer te laten maken. Nu er ten aanzien van andere onderwerpen op het gebied van het koningschap in de Grondwet reeds is voorzien in be­sluitvorming in verenigde vergadering, komt het ons juist voor dat ook te doen met betrekking tot de onderhavige aangelegenheid.

Artikel 2.1.6 (uitsluiting)

Tot onze spijt waren de leden van de C.D.A.-fractie allerminst overtuigd door de opmerkingen in de memorie van antwoord over het onmogelijk ma­ken dat een wetsvoorstel als in dit artikel bedoeld via een eerder verstrekte machtiging de Staten-Generaal zou kunnen bereiken. Zij stelden de vraag hoe artikel 2.1.1 en de daarmede in Nederland samenhangende staatskundige praktijk daartoe een beletsel zouden vormen. Daarbij wezen zij op de for­mele mogelijkheden die er zouden komen met het begrip «door of vanwege de Koning». Wij wijzen er nogmaals op dat de term «door of vanwege de Koning» in dit artikel uitsluitend de bedoeling heeft om een initiatiefontwerp, strekkende tot uitsluiting, onmogelijk te maken. Overigens is deze term in het wets­ontwerp en op andere plaatsen in de voorstellen tot herziening van de Grondwet opgenomen op advies van de Raad van State. Men zie hierbij dit advies in de eerste bijlage van de memorie van toelichting (blz. 21). Die term sluit inderdaad niet uit dat een voorstel van wet niet rechtstreeks door de Ko­ning bij schriftelijke boodschap wordt ingediend, zoals dit thans reeds wordt toegepast bij de aanbieding van de wetsontwerpen ter zaRe van de rijksbe­groting. Dat is echter niet een mogelijkheid die er eerst door het onderhavi­ge wetsontwerp zal komen. In de vergelijkbare gevallen van het benoemen van een opvolger en van een regent biedt de huidige Grondwet reeds dezelf­de mogelijkheid. Weliswaar wordt in de artikelen 18 en 43 gesproken over het door de Ko­ning voordragen van ontwerpen van wet, maar dit dient gelezen te worden in relatie tot de artikelen 80 en 120 van de huidige Grondwet. Wij herhalen onze in de memories van toelichting en van antwoord ver­melde stelling waarmede deze leden in het voorlopig verslag van harte in­stemden, dat het hier gaat om een aangelegenheid die diepgaand overleg tussen Koning en ministers vereist. In dat verband wezen wij op het bepaal­de in artikel 2.2.1. Een formeel beletsel is daar uiteraard niet in gelegen. Dat hebben wij echter ook niet gesteld.

Artikel 2.1.7 (ontbreken van opvolger)

De leden behorende tot de fractie van de P.v.d.A. bleven bij hun opvatting dat de tweefasenbeslissing die de regering voorstelt -eerst een besissing over een opvolger en pas bij een negatieve beslissing daarover een keuze voor een andere staatsrechtelijke oplossing -minder juist is. Wij menen, dat de Grondwet dient uit te gaan van het voortduren van het koningschap als een voornaam bestanddeel van onze staatsinrichting. Mocht een opvolger ontbreken, dan zal dus in de eerste plaats de vraag aan de orde komen of een voorstel kan worden gedaan voor het benoemen van een opvolger. Moet die vraag ontkennend worden beantwoord, dan dient een andere oplossing te worden gezocht, waarvoor grondwetswijziging noodzakelijk zou zijn. Te spreken over «twee fasen» in de besluitvorming achten wij overigens in dit verband -waar het gaat om de toepassing van het tweede lid van arti­kel 2.1.7-onjuist. Alleen in het eerte lid van artikel 2.1.7 wordt voorzien in een procedure waarin twee fasen herkend kunnen worden: eerst die waarin een voorstel wordt ingediend, en vervolgens -na ontbinding van de kamers -die van het beraadslagen en besluiten.

Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16034 (R 1138), nr. 11

Voorts stelden deze leden de vraag of het mogelijk zou zijn om op grond van dit artikel een bloedverwant van de Koning tot opvolger te benoemen die eerder afstand heeft gedaan van het vooruitzicht van het koningschap. Zoals wij hiervoorad artikel 2.1.4-reeds opmerkten, bestaat niet de moge­lijkheid voor een potentiële troonopvolger om afstand te doen van de ver­wachting van het koningschap. Ook indien een potentiële troonopvolger zich in die zin zou hebben uitgelaten, zou die uitlating als juridisch irrelevant moeten worden beschouwd. Een door de Grondwet aangewezen opvolger zou derhalve in dit geval niet ontbreken. Op de vraag of een bloedverwant van de koning die een huwelijk is aangegaan buiten bij de wet verleende toestemming tot opvolger zou kun­nen worden benoemd, antwoorden wij bevestigend. Ingevolge artikel 2.1.5, tweede lid, is hij door het aangaan van een dergelijk huwelijk van de erfop­volging uitgesloten, derhalve niet van de opvolging bij keuze als in het on­derhavige artikel bedoeld. Wij zijn het eens met de leden van de C.D.A.-fractie dat geen uitkomst van het beraad in de situatie dat een opvolger moet worden benoemd voorspel­baar is. Zij vroegen voorts de opvatting van de regering over een interpretatie van het eerste en het tweede lid van dit artikel, dat dit artikel de wetgever niet verplicht in een monarchale opvolging te voorzien. Wij merken naar aanleiding hiervan op, dat de regering in het eerste lid niet verplicht wordt een voorstel in te dienen, maar ingevolge dit lid daartoe wel de bevoegdheid heeft. In het tweede lid wordt over het doen van een voorstel niets bepaald. Wel menen wij dat dit lid ervan uitgaat, dat in de eer­ste plaats de vraag aan de orde komt of voor het benoemen van een Koning een voorstel kan worden gedaan. Pas wanneer men tot de slotsom zou ko­men, dat die vraag ontkennend moet worden beantwoord, is beraad nodig over hetgeen daarna zou moeten geschieden. De kenschets van die situatie, dat dan «de grondwettelijke weg vrij zou zijn voor een andere staatsvorm», achten wij minder juist. Enerzijds is immers voor het tot stand brengen van een andere staatsvorm het volgen van de procedure van grondwetsherzie­ning verplicht. Anderzijds is het volgen van die procedure ook mogelijk in­dien zich niet de gevallen, bedoeld in artikel 2.1.7, tweede lid, voordoen. Ten slotte hadden de leden van de C.D.A.-fractie nog enige vragen rond de motivering van de regering ten aanzien van het ontbinden van de Eerste Ka­mer. Zij bleven zich afvragen of indien geen nieuwe provinciale staten zou­den zijn gekozen, deze procedure op dit punt betekenis kan hebben. Naar wij menen, zou ontbinding en nieuwe verkiezing van de Eerste Ka­mer zeker van betekenis kunnen zijn voor een aangelegenheid als de opvol­ging van de Koning, welke de publieke opinie en het beraad in de politieke partijen ongetwijfeld ten zeerste zou bezighouden. Daarbij zouden provinci­ale staten als kiescollege rekening kunnen en moeten houden met de opvat­tingen die bij de zittende en de te kandideren leden van de Eerste Kamer om­trent dit onderwerp zouden leven.

Van de erkentelijkheid van de P.P.R.-fractie voor ons antwoord op de door haar gestelde vragen hebben wij gaarne kennis genomen. Wij namen even­eens kennis van haar mening dat zij ook geen bezwaar zou maken tegen een meer uitdrukkelijk noemen van de mogelijkheid, dat geen besluit wordt ge­nomen tot aanwijzing van een nieuwe koning, indien bij overlijden van de koning of bij afstand van het koningschap een opvolger ontbreekt.

Artikel 2.1.9 (beëdiging en inhuldiging)

De P.P.R.-fractie kon nog steeds niet inzien, waarom in de Grondwet zou moeten worden vastgesteld dat de traditie van inhuldiging dient te worden gehandhaafd. Anders dan deze leden zijn wij van mening, dat het hier een traditie betreft die, hoewel daaraan geen rechtsgevolgen zijn verbonden, beslist niet in­houdsloos genoemd mag worden. Voor onze motivering daarvoor verwijzen wij naar de memorie van antwoord (blz. 21).

Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16034 (R 1138), nr. 11

Artikel 2.1.10 (leeftijdsgrens)

De leden van de P.v.d.A.-fractie vroegen of het de bedoeling is, dat de bur­gerrechtelijke meerderjarigheid van de Koning ook pas op zijn eenentwintig­ste ingaat. Wij beantwoorden deze vraag ontkennend. Anders dan de hier aan het woord zijnde leden menen wij dat hierover geen onzekerheid behoeft te be­staan. Bij gebreke van een specifieke bepaling -zoalsthans in artikel 31, eer­ste volzin, is neergelegd -is toch duidelijk, dat voor de civielrechtelijke meerderjarigheid van de Koning de voor een ieder geldende regeling van toepassing zal zijn. Bovendien is in het wetsontwerp in de artikelen 2.1.10 en 2.1.11 een duidelijk onderscheid gemaakt tussen de leeftijd waarop de Ko­ning het koninklijk gezag kan gaan uitoefenen en het tijdstip tot waarop over een koning voogdij uitgeoefend moet worden. Het laatstbedoelde tijdstip is gekoppeld aan de civielrechtelijke minderjarigheid. Thans is het einde daar­van vastgesteld op het bereiken van de leeftijd van eenentwintig jaar en valt het dus samen met de leeftijd waarop de Koning -in het voorgestelde artikel 2.1.10-het koninklijk gezag kan gaan uitoefenen. Wordt in de toekomst de meerderjarigheidsgrens verlaagd tot achttien jaar, dan zullen civielrechtelij­ke aangelegenheden van de minderjarige Koning nog slechts tot zijn acht­tiende jaar door een voogd worden geregeld, maar zal -als het voorstel wet wordt -de Koning pas bij het bereiken van de leeftijd van eenentwintig jaar het koninklijk gezag kunnen gaan uitoefenen.

De leden van de V.V.D.-fractie waren erdoor verrast, dat de mogelijkheid om enige jaren tertiair onderwijs te volgen door de regering als argument gebruikt wordt om de jonge Koning niet na het bereiken van de achttienjari­ge, maar van de éénentwintigjarige leeftijd het koninklijk gezag te doen uit­oefenen.

Zien wij het goed, dan gaat het hierbij niet om het voorstel zelve, maar vre­zen zij dat de hier aan de orde zijnde leeftijd op den duur nog hoger gesteld zou moeten worden als gevolg van wat de leden van de V.V.D.-fractie noe­men «een consequente doorvoering van deze gedachtenlijn». Kennelijk zien de hier aan het woord zijnde leden in onze gedachte ten onrechte een min of meer principieel element, dat zich zou lenen voor een «consequente door­voering », namelijk dat een bepaald soort opleiding voor het koningschap vastgesteld zou kunnen worden. Dat is uiteraard niet het geval. Wij zouden slechts graag zien dat een jonge Koning de jaren tussen het bereiken van de leeftijd van achttien en eenentwintig jaar zou kunnen benutten voor een al­gemene maatschappelijke oriëntatie en het ontwikkelen van zijn persoonlijk­heid, zonder reeds de last van het uitoefenen van het koningschap te behoe­ven te dragen. Het volgen van een vorm van tertiair onderwijs kan daarvoor een geschikt kader bieden.

Artikel 2.1.14 (regentschap)

De leden van de C.D.A.-fractie achtten de opvatting van de regering, dat het schrappen van de verplichting nog bij het leven van de Koning een wet inzake het regentschap te maken past in het streven naar een beknopte Grondwet, teleurstellend, te meer nu wij erkend hebben, dat het zinvol is een wettelijke regeling reeds tijdens het leven van de Koning tot stand te bren­gen.

Wij wijzen erop, dat het enkele feit dat een bepaalde handelwijze van de wetgever in het algemeen zinvol zou zijn, onvoldoende reden is om in een Grondwet, waarin naar beknoptheid wordt gestreefd, een instructie dien­aangaande opte nemen.

Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16034 (R 1138), nr. 11

Wij voegen hieraan nog toe, dat ook het huidige artikel 37, tweede lid, geen zekerheid geeft dat een regent tijdig wordt benoemd.

De Minister-President, Minister van Algemene Zaken, A. A. M. van Agt De Ministervan Binnenlandse Zaken, H. Wiegel

Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16034 (R 1138), nr. 11

 
 
 

2.

Meer informatie