Memorie van toelichting - Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van bepalingen inzake de Koning en de ministers alsmede de staatssecretarissen

Inhoudsopgave van deze pagina:

1.

Tekst

Nr.3

MEMORIE VAN TOELICHTING

  • Opzet van de paragraaf «Koning en ministers»

Aan het gestelde in punt 1 van de memorie van toelichting op het gelijktijdig ingediende wetsontwerp inzake het koningschap valt met betrekking tot de opzet van de paragraaf «Koning en ministers» het volgende toe te voegen. De opzet komt in grote lijnen overeen met die van de Staatscommissie van advies inzake de Grondwet en de Kieswet.1 De paragraaf opent met een artikel dat de term «regering» nader preciseert en dat aangeeft dat de ministers verantwoordelijk zijn terwijl de Koning onschendbaar is. Dan volgt het artikel betreffende de benoeming van de minister-president en de overige ministers en vervolgens dat betreffende de instelling van ministeries, in welk artikel tevens de mogelijkheid van benoeming van ministers zonder portefeuille is opgenomen. Hierna komt een bepaling betreffen-de de ministerraad. Daarmee is de regering in haar verschillende onderdelen -de grondwettelijke regels inzake de Koning vonden reeds hun plaats in de voorafgaande paragraaf -ter sprake gebracht. Dan volgen nog de bepalingen betreffende de staatssecretarissen, de algemene contraseignbepaling en een artikel betreffende de medeondertekening van de besluiten waarbij de minister-president benoemd wordt en die waarbij de overige ministers en de staatssecretarissen worden benoemd of ontslagen. De regeling van de zuiverings-en de ambtseden (respectievelijk verklaringen en beloften) van de ministers en de staatssecretarissen vormt het slotartikel van de paragraaf.

  • Toelichting op de artikelen

ARTIKEL II

Artikel 2.2.1

1 De materie waarop dit wetsontwerp en het wetsontwerp betreffende de ministerraad en het contraseign, met toelichting betrekking hebben, is door de staatscommissie besproken op de bladzijden 70-83 en 346 van haar eindrapport.

Artikel 2.2.1 (artikel 32, eerste en derde lid, staatscommissie). In het eerste lid is de eenheid van Koning en ministers op duidelijke wijze tot uitdrukking gebracht en is de plaats van deze twee-eenheid in ons staatsbestel nader gepreciseerd door daaraan, in overeenstemming met het ten onzent heersen-de spraakgebruik, de benaming regering te geven. Deze term geeft die plaats op een betere wijze aan dan de vroeger wel gebruikte en in artikel 56 van de Grondwet voorkomende uitdrukking «uitvoerende macht», die aan de werkelijkheid niet meer voldoende beantwoordt.

Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 16035, nrs. 1-4

Een tekst als hierboven in het eerste lid voorgesteld past bij de situatie zoals deze zich heeft gevormd. De eenheid van Koning en ministers wordt vooropgesteld. Het is te meer van betekenis dit te doen, nu wordt voorgesteld de ministerraad als afzonderlijk instituut in de Grondwet te vermelden. De woorden van het tweede lid zijn ontleend aan artikel 55 van de Grondwet. In haar compacte formulering geeft de bepaling uitdrukking aan een fundamenteel beginsel van ons staatsrecht. Nu men met deze formule sinds meer dan een eeuw vertrouwd is geraakt en deze geen enkel misverstand wekt achten wij het juist dit beginsel in dezelfde bewoordingen te handhaven. Wij zien geen reden voor handhaving van de bepaling, dat de verantwoordelijkheid van de ministers wordt geregeld door de wet (artikel 86, vierde lid). Deze bepaling heeft de strafrechtelijke en burgerrechtelijke verantwoordelijkheid op het oog. De bepaling wekt verwachtingen die niet door de wetgever kunnen worden gehonoreerd aangezien alleen de strafrechtelijke verantwoordelijkheid voor wettelijke regeling is vatbaar gebleken. De veel belangrijker politieke verantwoordelijkheid onttrekt zich aan een regeling door de wetgever. Het doen vervallen van de instructie aan de wetgever de strafrechtelijke verantwoordelijkheid te regelen, laat zijn bevoegdheid daartoe onverlet. Dat betekent dat de wet van 22 april 1855 (Stb. 33), houdende regeling der verantwoordelijkheid van de hoofden van ministeriële departementen, in stand kan blijven. Tevens achten wij het wenselijk bij de grondwettelijke bepalingen inzake de rechtspraak een voorschrift als het huidige artikel 178 te handhaven dat ministers en staatssecretarissen wegens ambtsmisdrijven vervolgd worden vanwege de regering of de Tweede Kamer. Ook het derde lid van artikel 86 van de Grondwet, luidende: «De Ministers zorgen voor de uitvoering der Grondwet en der andere wetten, voor zoverre die van de Kroon afhangt», is niet overgenomen. Deze bepaling, welke in 1848 inde Grondwet is opgenomen, kan worden beschouwd als een inleiding tot de daarop volgende bepaling dat de verantwoordelijkheid van de ministers bij de wet wordt geregeld. Zij zou daardoor het misverstand kunnen doen ontstaan, dat de ministeriële verantwoordelijkheid beperkt is tot de uitvoering van de Grondwet en andere wetten. Buiten twijfel betreft in elk geval de niet bij de wet geregelde politieke verantwoordelijkheid de gehele activiteit van de regering ook voor zover die niet bestaat uit de uitvoering van Grondwet en wetten. Daarom achten wij het juister de bepaling te laten vervallen. Met de vermelding van de verantwoordelijkheid van de ministers in het artikel omtrent de regering wordt op voldoende wijze een grondwettelijk fundament gegeven aan dit gewichtige element in onze staatsinrichting.

Artikel 2.2.2

Artikel 2.2.2 (artikel 33 staatscommissie).

In het tweede lid, eerste volzin, van artikel 86 van de Grondwet wordt bepaald, dat de Koning ministers benoemt en hen naar welgevallen ontslaat. De toevoeging «naar welgevallen» -waarvan de oorspronkelijke betekenis niet geheel vaststaatis niet meer in overeenstemming met het geldende staatsrecht. De woorden passen niet bij de bestaande situatie, dat een minister of staatssecretaris die het vertrouwen van een parlementaire meerderheid mist, niet kan aanblijven. Daarom zijn zij in dit artikel niet overgenomen. In overeenstemming met punt 5 van de memorie van toelichting op het wetsontwerp tot verandering in de Grondwet van bepalingen inzake de wetgevende macht en de algemene maatregelen van bestuur, alsmede tot opneming van bepalingen betreffende andere voorschriften, wordt in de voorgestelde redactie gesproken van benoeming bij koninklijk besluit. In afwijking van de huidige Grondwet wordt hier de minister-president afzonderlijk vermeld. In de toelichting op artikel 2.2.4 (wetsontwerp minister-2 Kamerstukken il 1977/78,15047, nr. 3, biz. 9.

raad en contraseign) wordt hierop nader ingegaan.

Tweede Kamer, zitting 1979-1980,16035, nrs. 1-4

Artikel 2.2.3

Artikel 2.2.3 (artikel 36 staatscommissie). Het eerste lid van artikel 86 van de Grondwet bepaalt, dat de Koning ministeriële departementen instelt. In het voorgestelde artikel wordt deze bepaling gehandhaafd, met de uitdrukkelijke toevoeging dat een ministerie onder leiding van een minister staat. Ook ten aanzien van de instelling van ministeries wordt de uitdrukking «bij koninklijk besluit» gebezigd. Overwogen is of het wenselijk zou zijn de term «ministeriële departementen» te handhaven. Wij achten de ingeburgerde term «ministerie» voldoendeduidelijk, terwijl «ministerie» in de zin van kabinet niet meer gangbaar en de kans op verwarring dus te verwaarlozen is. In het voorgestelde artikel is in afwijking van het voorstel van de staatscommissie de mogelijkheid van benoeming van een minister zonder portefeuille met zoveel woorden opgenomen. Hiermede wordt aangesloten bij artikel 86 van de huidige Grondwet, waarin sinds 1938 die mogelijkheid uitdrukkelijk is vermeld. Wij achten het wenselijk dat de tekst van de Grondwet ten aanzien van deze figuur een expliciete bepaling blijft bevatten.

Artikel 2.2.5

Artikel 2.2.5 (artikel 37 staatscommissie). In de Grondwet wordt in artikel 86, tweede lid, derde volzin, bepaald, dat de Koning voor een departement een of meer staatssecretarissen kan benoemen, die in alle gevallen, waarin de minister, hoofd van het departement, zulks nodig acht en met inachtneming van diens aanwijzingen in diens plaats als minister optreden. Daaraan wordt toegevoegd, dat de staatssecretaris uit dien hoofde verantwoordelijk is, onverminderd de verantwoordelijkheid van de minister, hoofd van het departement, en dat op hem van overeenkomstige toepassing is hetgeen omtrent ministers is bepaald in de artikelen 55, 86,104,106,107, 120 en 178. In de redactie van het voorgestelde artikel, waarbij de bovengenoemde bepaling in wezen wordt gehandhaafd, is een verwijzing naar andere artikelen in de Grondwet niet opgenomen, aangezien in alle daarvoor in aanmerking komende artikelen de staatssecretaris naast de minister is vermeld. Het eerste lid van artikel 2.2.5 bepaalt, dat bij koninklijk besluit staatssecretarissen kunnen worden benoemd en ontslagen. Dit lid is facultatief geredigeerd, aangezien er geen verplichting bestaat staatssecretarissen te benoemen. Deze facultatieve redactie doet het verschil met de regeling voor de ministers (in de artikelen 2.2.1, eerste lid en 2.2.3), die in elk geval zullen moeten worden aangewezen, duidelijk naar voren komen. Ingeval van benoeming en ontslag van staatssecretarissen zal dit bij koninklijk besluit moeten plaatsvinden. Wat dat betreft is de redactie niet facultatief. In navolging van de Proeve van een nieuwe Grondwet gaven vier leden van de staatscommissie er de voorkeur aan de staatssecretaris «onderminister» te noemen. Naar onze mening verdient dat geen aanbeveling. Een naamsverandering wekt de indruk, dat in de positie van de staatssecretaris wijziging wordt gebracht. De staatssecretaris is in Nederland een vertrouwd begrip geworden en er is geen reden om een andere terminologie te introduceren. Voor zover de term «staatssecretaris» in het internationaal verkeer tot misverstand zou leiden, kan de term waar nodig in het buitenland vertaald worden met het begrip dat in de taal in kwestie gebezigd wordt voor een met de Nederlandse staatssecretaris vergelijkbare functionaris. Een minderheid van vier leden van de staatscommissie zou de positie van de staatssecretaris zodanig willen wijzigen, dat deze zo nodig niet alleen zal kunnen optreden als hoofd van het ministerie maar volledig als minister ad interim, dus ook met medebeslissende stem in de ministerraad. Deze leden gaan ervan uit dat de staatssecretaris het departementale apparaat doorgaans beter kent dan de naar de huidige regeling fungerende minister ad in-terim. Zij menen, dat het derhalve mogelijk moet zijn dat de staatssecretaris bij ontstentenis van de minister de leiding van het ministerie in volle omvang tijdelijk op zich kan nemen, inclusief de volledige vervanging van de minister in de ministerraad. Ook voor dat optreden zou dan echter gelden, dat het dient te geschieden met inachtneming van door de minister-tevoren -gegeven aanwijzingen. In de bestaande situatie valt bij afwezigheid van een minister het eigen geluid van diens ministerie in de ministerraad, weg. Dit kan door de verruiming van de positie van de staatssecretaris worden voorkomen.

Tweede Kamer, zitting 1979-1980,16035, nrs. 1-4

Naar onze mening dient voorop te worden gesteld -op dit punt is de staatscommissie ook unaniem -dat de staatssecretaris als zodanig geen lid dient te zijn van de ministerraad. De algemene politieke verantwoordelijkheid ligt bij de gezamenlijke ministers en in principe niet bij de staatssecretarissen. Bovendien zou vergroting van het aantal leden van de ministerraad een ongunstige invloed uitoefenen op de besluitvaardigheid van dit college. Wij achten met de meerderheid van de staatscommissie ook de aangevoerde argumenten voor een verruiming van de positie van de staatssecretaris niet overtuigend. De staatssecretaris wordt in het algemeen belast met een of meer speciale taken binnen het terrein van een ministerie. Het is dan ook niet juist hem te beschouwen als de eerst aangewezene om in de plaats van de minister de leiding van het gehele ministerie op zich te nemen en de minister in de ministerraad te vervangen. Bovendien heeft een minister ad interim steeds de mogelijkheid zich in de vergadering van de ministerraad door de betrokken staatssecretaris te doen bijstaan. Zulks is thans reeds praktijk. Op die wijze behoeft het eigen geluid van het ministerie niet in de ministerraad te ontbreken. De staatssecretaris zou, optredend als minister ad interim, een algemene politieke verantwoordelijkheid gaan dragen. Hierbij verdient de aandacht dat het niet regelmatig deelnemen aan de vergaderingen van de ministerraad de staatssecretaris een achterstand geeft ten aanzien van de overige deelnemers aan het overleg in de raad over het algemeen regeringsbeleid. Opheffing van die achterstand zou leiden tot doorbreking van de begrenzingen van het instituut van staatssecretaris en het ambt zich doen ontwikkelen tot een ministerschap.

De beraadslaging en de besluitvorming in de ministerraad over aangelegenheden betreffende het algemeen regeringsbeleid veronderstelt voorts de bereidheid naar eikaars argumenten te luisteren en eventueel van standpuntte veranderen. De staatssecretaris, die optreedt met inachtneming van de aanwijzingen van zijn minister, kan die mogelijkheid missen, wanneer hem specifieke instructies zijn gegeven. De functionering van de minister-raad kan daardoor minder gunstig worden beïnvloed. Voorts kan in het geval, dat aan een departement meer dan één staatssecretaris is verbonden, het optreden van één van hen als minister ad interim aan de verhoudingen binnen het departement schade toebrengen. Intussen zouden wij met de meerderheid van de staatscommissie eventuele toekomstige ontwikkelingen van het instituut van de staatssecretaris toch niet grondwettelijk willen uitsluiten. Aldus zal het mogelijk zijn om, zo de praktijk daartoe aanleiding geeft, de positie van de staatssecretaris in nadere overweging te nemen. De voorgestelde redactie biedt hiertoe voldoen-de mogelijkheden. In deze redactie is vervallen de in artikel 86, tweede lid, der Grondwet tot tweemaal toe achter het woord «minister» voorkomende toevoeging «hoofd van het departement». Die toevoeging wordt wel als argument gebezigd voor de stelling, dat de staatssecretaris de minister niet kan vervangen als lid van de ministerraad. Zoals hierboven werd uiteengezet achten wij deze vervanging inderdaad niet wenselijk. Wij menen echter dat door het wegvallen van genoemde woorden geen wijziging in de positie van de staatssecretaris wordt gebracht, zij het dat het niet uitgesloten zijn van een vervanging in de ministerraad er duidelijker door tot uitdrukking komt. Enkele leden van de staatscommissie menen dat ook een tekst als thans voorgesteld een optreden van een staatssecretaris als minister ad interim of als lid van de ministerraad nadrukkelijk uitsluit door het voorschrift, dat een staatssecretaris alleen kan optreden met inachtneming van de aanwijzingen van een minister. De in het artikel bij voortduring vooronderstelde mogelijkheid tot het geven van aanwijzingen zou impliceren, dat er steeds een andere persoon (de minister of de minister ad interim) moet aanwezig zijn, die de staatssecretaris zulke aanwijzingen kan geven. Deze interpretatie van het artikel lijkt ons niet juist. De redactie laat ruimte voor een optreden als minister ad interim, doch beperkt anderzijds een zodanig optreden tot die gevallen, waarin de te vervangen minister zulks nodig acht en diens bevoegdheid aanwijzingen te geven in beginsel tot haar recht kan komen. Dit betekent met name, dat een optreden van een staatssecretaris als minister ad interim is uitgesloten, wanneer de minister na ontslag of overlijden ontbreekt. In deze Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 16035, nrs. 1-4

beperkingen kan een zekere waarborg worden gezien, dat de begrenzingen van het instituut van staatssecretaris niet worden doorbroken. Zo ligt het ook voor de hand dat de regel van gewoonterecht wordt gehandhaafd die wil dat de staatssecretaris zijn functie ter beschikking stelt bij het heengaan van zijn minister, ten einde de opvolgende minister de gelegenheid te geven zelf invloed uit te oefenen op de keuze van diens staatssecretaris. Hoewel de huidige Grondwet zich hierover niet duidelijk uitspreekt wordt aangenomen dat zij benoeming van een staatssecretaris aan meer dan één departement niet uitsluit. In het verleden is een dergelijke benoeming een enkele maal voorgekomen. Door het vervallen van de woorden «voor een departement» wordt deze mogelijkheid duidelijker naar voren gebracht. De voorgestelde redactie laat voorts de mogelijkheid open, dat een staatssecretaris benoemd wordt ter behartiging van een taak die een minister zonder portefeuille is opgedragen. Ten slotte wijzen wij erop dat de redactie van het eerste lid, anders dan de overeenkomstige bepaling van de staatscommissie, ook het ontslag van de staatssecretarissen regelt.

Artikel 2.2.7

Artikel 2.2.7 (artikel 33, tweede lid, staatscommissie). Wij achten het gewenst de bepaling op te nemen, dat de nieuw optredende minister-president de besluiten, waarbij hijzelf en de overige ministers (en staatssecretarissen) worden benoemd, contrasigneert. Tot 1965 was het de praktijk dat bij kabinetswisselingen het koninklijk besluit waarbij ontslag werd verleend aan de aftredende ministers en waarbij de nieuwe ministers werden benoemd, gecontrasigneerd werd door een der leden van het oude kabinet, die ook in het nieuwe kabinet zitting had. Bij de kabinetsformatie 1965 werd hiervan afgeweken: er werden toen twee koninklijke besluiten opgesteld. Het eerste bevatte het ontslag van de aftredende minister-president en de benoeming van zijn opvolger en droeg het contraseign van een der leden van het aftredend kabinet, die ook in het nieuwe kabinet zitting had. Het tweede hield het ontslag in van de overige aftredende ministers en staatssecretarissen alsmede de benoeming van de nieuwe ministers en staatssecretarissen; het was gecontrasigneerd door de nieuwe minister-president. Daarmede werd diens verantwoordelijkheid voor het optreden van zijn kabinet onderstreept. Aansluitend bij deze ook na 1965 gevolgde praktijk wordt deze lijn verder doorgetrokken en deze verantwoordelijkheid tot uiting gebracht door het bepaalde, vervat in het voorgestelde artikel. Daardoor zal tevens een impasse of althans onzekerheid worden voorkomen voor het geval geen der ministers uit het aftredend kabinet in het opvolgend kabinet zitting neemt. De bepaling brengt ook met zich, dat het besluit tot ontslag van de aftredende mi-nister-president door zijn opvolger mede wordt ondertekend. Dit besluit en het besluit tot benoeming van de nieuwe minister-president plegen, zoals gezegd, sinds 1965 in één koninklijk besluit te worden opgenomen. Daarin zal door de onderhavige bepaling geen verandering komen. Het besluit waarbij tussentijds ontslag wordt verleend aan een minister of staatssecretaris zal -overeenkomstig de bestaande praktijk -door de zitten-de minister-president moeten worden medeondertekend. De redactie van artikel 2.2.7 wijkt af van de door de staatscommissie voorgestelde tekst; daarmee is uitsluitend bedoeld de strekking van de bepaling duidelijker tot uitdrukking te brengen.

Artikel 2.2.8 (artikel staatscommissie). De door de ministers en staatssecretarissen bij het aanvaarden van hun ambt af te leggen eden of beloften vinden thans regeling in het vijfde en zesde lid van artikel 86 van de Grondwet. Dit artikel bepaalt niet alleen welke eden of beloften de nieuw optreden-de bewindslieden dienen af te leggen, het bevat tevens de formulieren van deze eden of beloften. Met de staatscommissie zijn wij van mening, dat de Grondwet wel de wezenlijke elementen van de af te leggen eden of beloften moet bevatten, doch dat het niet nodig is de formulieren van eed of belofte in de Grondwet op te nemen. De formulering van de eden of de beloften dient door de wet te geschieden. Daarom hebben wij evenmin als op andere plaatsen een formulier

Artikel 2.2.8

3 In het Kabinet-Zijlstra was mr. L de Block zowel staatssecretaris van Buitenlandse Zaken als staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat.

Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 16035, nrs. 1-4

van de eden of beloften in het voorgestelde artikel opgenomen, doch hebben wij ons beperkt tot het aangeven van de zakelijke inhoud ervan. Ingevolge het voorgestelde artikel dienen de ministers en staatssecretarissen bij het aanvaarden van hun ambt de eed of verklaring en belofte van zuivering, de eed of belofte van trouw aan de Grondwet en van een getrouwe vervulling van hun ambt af te leggen. Hieromtrent merken wij nog het volgendeop. Evenals voorde leden van de Staten-Generaal (artikel 3.1.11) achten wij het wenselijk dat ook voor de ministers en de staatssecretarissen de zuiveringseed gehandhaafd blijft. Voor de motivering daarvan mogen wij verwijzen naar de toelichting op artikel 3.1.114. Naar ons oordeel houdt het zweren of beloven van trouw aan de Grondwet in: trouw aan alle constitutionele instellingen, dus ook trouw aan de constitutionele Koning. Voor het afzonderlijk zweren van trouw aan de Koning, zoals een minderheid van de staatscommissie voorstaat, is in deze opvatting geen plaats. Wel moeten ministers op grond van het eerste lid van artikel 47 van het Statuut trouw zweren aan de Koning en het Statuut. Deze eed staat naast de grondwettelijke eed. Het eedsformulier van artikel 86, vijfde lid, van de huidige Grondwet bevat naast de eed of belofte van trouw aan de Koning en aan de Grondwet ook nog de eed of belofte, dat de ministers, c.q. de staatssecretarissen, al de plichten, welke hun ambt aan hen oplegt, getrouw zullen vervullen. Wij hechten eraan dat ook de herziene Grondwet blijft bepalen, dat de aankomende bewindslieden een getrouwe vervulling van hun ambt zweren of beloven. Daarom hebben wij, anders dan de staatscommissie -die overigens haar voorstel tot het laten vervallen van deze eed in de Grondwet niet toelicht -in het voorgestelde artikel 2.2.8 een uitdrukkelijke bepaling ter zake opgenomen. De eed of belofte van een getrouwe vervulling van het ambt houdt mede in dat zal worden gehandeld overeenkomstig niet wettelijk omschreven, dan wel ongeschreven normen, welke voor de vervulling van het ambt gelden. Wij merken op dat het voorgestelde artikel enerzijds duidelijk de elementen aangeeft, welke de wet, die de beëdiging nader regelt, moet bevatten, terwijl anderzijds de wetgever vrij wordt gelaten ten aanzien van de formulering van de desbetreffende eden of beloften, zodat hij voldoende ruimte heeft om rekening te houden met eventuele ontwikkelingen. Ten slotte wijzen wij er op, dat wij, overeenkomstig het advies van de staatscommissie, in het voorgestelde artikel hebben opgenomen, dat de eed of belofte moet worden afgelegd ten overstaan van de Koning. Aan deze ook in de Proeve gebezigde term geven wij de voorkeur boven de thans in artikel 86 van de Grondwet voorkomende term «in handen van». De woorden «ten overstaan van» geven de werkelijke gang van zaken bij de eedsaflegging beter weer.

  • Kamerstukken II 1976/77, 14222, nr. 3, blz. 10-11. 5 In de Tweede Kamer werd hieraan o.a. aandacht besteed tijdens de behandeling van de verslagen van het gehouden mondeling overleg met betrekking tot de Verenigde Bedrijven Nederhorst op 8 april 1976 (Handelingen Twee-de Kamer, Zitting 1975-1976, blz. 3841-3852 , 3857-3868 en 3896). 6 Regeling inzake onverenigbaarheid van belangen en functies voor ministers en staatssecretarissen. Kamerstukken II 1978/79,15300, nr. 9.

In verband met het vorenstaande merken wij nog het volgende op. Binnen en buiten het parlement wordt al gedurende enige tijd aandacht besteed aan het vraagstuk van eventuele nevenfuncties, zakelijke belangen etc. van bewindslieden. Het kabinet heeft zich over dit vraagstuk beraden en een regeling ter zake voor bewindslieden opgesteld. Daarbij is ook de vraag overwogen of het wenselijk zou zijn hieromtrent een bepaling in de Grondwet op te nemen. De onderhavige materie is zo complex dat een sluitende en evenwichtige regeling niet in een enkel grondwetsartikel kan worden neergelegd, terwijl voorts de Grondwet zich niet leent voor een regeling, die voortdurend zou moeten worden bezien en aangepast in het licht van de ontwikkeling van de denkbeelden op het te regelen terrein.

Tweede Kamer, zitting 1979-1980,16035, nrs. 1-4

Evenmin lijkt het ons opportuun in de Grondwet een opdracht tot regeling aan de wetgever al dan niet in combinatie met een basisnorm neer te leggen, zolang niet duidelijk is dat er in de plaats van de thans opgestelde gedragscode eenwettelijke regeling terzake moet komen. Daarbij valt tevens in aanmerking te nemen dat een wettelijke regeling ook zonder grondwettelijke basis mogelijk is te achten.

ARTIKEL III

Artikel 2.2.8

Artikel A 2.2.8 (artikel IV staatscommissie).

Voorde voorlopige handhaving van de regeling van de eden, beloften of verklaringen in artikel 86 van de huidige Grondwet, is een additioneel artikel nodig. Deze regeling zou immers, zodra de desbetreffende bepalingen van de bestaande Grondwet vervallen zijn, komen te ontbreken. Het onderhavige additionele artikel beoogt in de voorlopige handhaving van de betreffende bepalingen te voorzien, totdat de wetgever een regeling zal hebben getroffen. Artikel A 2.2.8 is in zover ruimer dan artikel IV van de voorstellen van de staatscommissie, dat het niet uitsluitend de formulieren van de eden enz. voorlopig handhaaft maar ook de regeling van de wijze van eedsafleggen. Bij niet-handhaving hiervan zou op dit punt namelijk een vacuüm ontstaan.

De Minister-President, Minister van Algemene Zaken, A. A. M. van Agt De Minister van Binnenlandse Zaken, H. Wiegel

Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 16035, nrs. 1-4

 
 
 

2.

Meer informatie