Nota naar aanleiding van het eindverslag - Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van de bepalingen inzake adeldom en ridderorden

Inhoudsopgave van deze pagina:

1.

Tekst

Nr. 12

NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET EINDVERSLAG Ontvangen 8 augustus 1980

Algemeen; verheffing in de adeldom De leden van de P.v.d.A.-fractie waren ook na de memorie van antwoord niet overtuigd van de juistheid van het voorstel met betrekking tot de verlening van adeldom. Zij hadden bezwaar tegen de huidige situatie, waarin behalve leden van het Koninklijk Huis ook andere Nederlanders voor verlening van adeldom in aanmerking komen, zij het via de weg van inlijving en erkenning. In verband met dit bezwaar hadden deze leden reeds eerder de suggestie gedaan om in de Grondwet te bepalen dat adeldom uitsluitend wordt verleend aan (toekomstige) leden van het Koninklijk Huis. Tegen deze wijze van benadering door de leden van de P.v.d.A.-fractie hebben wij tweeërlei bezwaar. Het eerste is van algemene aard en houdt in dat het ons ongewenst voorkomt een bepaald beleid in een grondwetsbepaling te fixeren. Ons tweede bezwaar, dat meer is toegespitst op het voorliggende voorstel, houdt in dat onzes inziens de Grondwet de mogelijkheid moet openhouden dat ook aan anderen dan leden van het Koninklijk Huis adeldom zou kunnen worden verleend. De leden van de P.v.d.A.-fractie erkennen ook, dat hun suggestie bezwaarlijk zou kunnen worden gevolgd in-dien de mogelijkheid open zou moeten blijven dat ook aan andere Nederlanders dan leden van het Koninklijk Huis adeldom zou worden verleend. Wij zijn daarbij van mening dat die mogelijkheid niet voor de toekomst grondwettelijk uitgesloten moet worden. Wij delen niet de zienswijze van de leden van de P.v.d.A.-fractie, dat aanvaarding van het regeringsvoorstel zou inhouden dat deze leden het huidige adelsbeleid zouden onderschrijven. Op basis van de voorgestelde grondwetsbepaling, evenals op basis van het huidige artikel 74 van de Grondwet, zijn uiteenlopende variaties in het beleid mogelijk, een beleid als door de aan het woord zijnde leden voorgestaan daarvan niet uitgezonderd. Evenmin stemmen wij in met de uitspraak van de leden van de P.v.d.A.-fractie, dat volgens het voorstel van de Regering het parlement geen enkele invloed zou kunnen uitoefenen op het adelsbeleid. Parlementaire invloed blijft mogelijk op grond van de grondwettelijke bepaling inzake ministeriële verantwoordelijkheid. De leden van de C.D.A.-fractie achtten een wettelijke regeling van de adeldom noodzakelijk, waarin nauwkeurig zou moeten worden omschreven in welke gevallen erkenning, verheffing en inlijving in de Nederlandse adel in Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15883(R 1129), nr. 12

de toekomst nog zal kunnen plaatsvinden. Wij realiseren ons dat de door ons voorgestelde regeling, te weten een grondwetsbepaling over de bevoegdheid tot het verlenen van adeldom, summier geacht kan worden. Wij menen evenwel dat niet gebleken is dat er behoefte bestaat aan een andere wettelijke regeling ter zake. Zoals reeds in de memorie van antwoord is uiteengezet, achten wij een wettelijke regeling te meer overbodig omdat wij geen wijziging overwegen in het huidige -ook door de leden van de C.D.A.-fractie onderschreven -beleid inzake het verlenen van adeldom, inhouden-de dat geen verheffing in de adel meer wordt toegepast, behoudens ten aanzien van leden van het Koninklijk Huis. Het verheugt ons dat de leden van de C.D.A.-fractie konden instemmen met het sinds 1953 gevoerde beleid, dat verheffing in de Nederlandse adel op grond van persoonlijke verdienste thans niet meer plaatsvindt. Het is juist dat de leden van de C.D.A.-fractie uit de memorie van antwoord hebben begrepen dat de eventuele kleinkinderen van prinses Margriet niet tot de Nederlandse adel zullen behoren, uiteraard tenzij daarvoor te zijner tijd een regeling zou worden getroffen.

De leden van de fractie van de V.V.D. bleven, ook na de memorie van antwoord, hun twijfels behouden ten aanzien van de noodzaak van het handhaven, zij het in gewijzigde vorm, van de grondwetsartikelen over adeldom en ridderorden. Vooral vroegen de leden, hier aan het woord, zich af wat het nut en de betekenis is van de grondwetsbepaling over de adeldom. Hierbij wijzen wij erop, zoals wij ook in de memorie van antwoord hebben gedaan, dat wij voor adelsverlening een wettelijke basis aangewezen achten, omdat adelsverlening thans nog plaatsvindt door inlijving en erkenning. Daarnaast bestaat de mogelijkheid van verheffing van (toekomstige) leden van het Koninklijk Huis. In deze wettelijke basis wordt thans voorzien door de Grondwet. Om daarnaast, of in plaats daarvan, een nieuwe wettelijke regeling inzake het verlenen van adeldom te treffen lijkt ons niet opportuun. Op de vraag van de leden van de fractie van de V.V.D. om overlegging van het volledige kabinetsbesluit van 21 november 1953 als bijlage bij deze nota naar aanleiding van het eindverslag antwoorden wij dat de volledige materiële inhoud van bedoeld ministerraadsbesluit reeds is weergegeven in de tweede alinea op blz. 4 van de memorie van toelichting.

De leden van de fractie van D'66 waren met ons van mening dat voor de schaarse gevallen waarin het verlenen van adel gewenst is, een wettelijke basis vereist is. Zij vroegen ons evenwel nader toe te lichten waarom naar ons oordeel de uitwerking van bovenstaande gedachte nu juist dient plaats te vinden in een grondwetsartikel.

Zoals wij hiervoor hebben uiteengezet naar aanleiding van een vraag van de V.V.D.-fractie, zijn wij van mening dat door het handhaven van een grondwetsbepaling inzake de verlening van adeldom op eenvoudige wijze wordt voorzien in de noodzakelijke wettelijke basis voor het verlenen van adeldom. Wij wijzen er overigens op dat de verlening van adeldom niet alleen geschiedt voor leden van het Koninklijk Huis -de leden van de fractie van D'66 lijken dit blijkens dit onderdeel van het eindverslag te veronderstellen -maar ook voor andere personen door middel van inlijving of erkenning. Wij geven er de voorkeur aan in de Grondwet zelf de bevoegdheid tot het verlenen van adeldom te handhaven.

Inlijving bij de Nederlandse adel Wij hebben kennis genomen van de opmerking in het eindverslag van de leden van de P.v.d.A.-fractie dat zij het bestaande adelsbeleid niet geheel bevredigend achtten. Met name wezen zij op het feit dat iemand van Russische afkomst nog in 1978 is ingelijfd bij de Nederlandse adel, terwijl in Rusland zelf de adel in het begin van deze eeuw is afgeschaft. Ook de leden van de Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15883 (R 1129), nr. 12

C.D.A."fractie achtten het onjuist dat inlijving in de Nederlandse adel heeft plaatsgevonden van geslachten afkomstig uit landen waar de adel zelf is afgeschaft. In de memorie van antwoord (blzz. 2 en 3) hebben wij erop gewezen dat het Nederlandse stelsel met betrekking tot adeldom zich aansluit bij en deel uitmaakt van een systeem dat als continentaal Europees kan worden beschouwd. Bij de beoordeling van verzoeken om inlijving is dan ook bepalend of het geslacht waartoe betrokkene behoort, volgens de regels van het Europees adelsrecht als een adellijk geslacht moet worden aangemerkt. Wij geven er voorshands de voorkeur aan van dit stelsel te blijven uitgaan, liever dan een reciprociteitsbeginsel te hanteren. Naar aanleiding van de vraag over de vermelding van titels van lndonesische adel in officiële papieren merken wij op, dat op grond van artikel 1 van het Koninklijk besluit van 26 januari 1822, Stb. 1, Nederlanders alleen met hun titel of predikaat in openbare akten worden vermeld, indien zij tot de Nederlandse adel behoren. Voor Nederlandse onderdanenniet-Nederlanders gold zowel voor als na 1949 -evenals nu nog voor vreemdelingen -dat zij, indien zij konden aantonen dat een vreemde titel bij hun naam behoorde, met die vreemde titel in openbare akten konden worden vermeld.

De Hoge Raad van Adel

Het verheugt ons te mogen vaststellen dat onze toezegging om de Hoge Raad van Adel te verzoeken jaarlijks een verslag van zijn werkzaamheden op te stellen de instemming heeft ontmoet van de leden van de fractie van het C.D.A. Wij zullen gaarne bevorderen dat een dergelijk verslag reeds over 1980 via de Minister van Binnenlandse Zaken ter beschikking wordt gesteld. Naar aanleiding van een desbetreffende vraag van de leden van de fractie van de V.V.D. delen wij mede dat over het onderhavige wetsontwerp formeel niet het advies van de Hoge Raad van Adel is ingewonnen. Een en ander is achterwege gelaten op grond van de algemene bij deze grondwetsherziening gevolgde beleidslijn, dat, na de advisering door de daarvoor in aanmerking komende organen over vernieuwing van Grondwet en Kieswet na het verschijnen van de Proeve, met welke adviezen de staatscommissie-Cals/Donnervolledig rekening heeft gehouden, geen nadere adviezen aan deze organen zouden worden gevraagd. Het advies van de Hoge Raad van Adel, uitgebracht in mei 1967, is gepubliceerd in de Nederlandse Staatscourant van 23 november 1967, nr. 229 en is ook opgenomen in de documentatiereeks «Naar een nieuwe Grondwet?», deel 2, blz. 4. Het is voorts als bijlage bij deze nota gevoegd'.

Instelling van ridderorden

Wat betreft de vraag van de leden van de fractie van het C.D.A. waarom de Regering niet overweegt een nieuwe ridderorde in te stellen gericht op de verdiensten van Nederlanders in het arbeidsleven in het algemeen, merken wij op dat wij er voorshands de voorkeur aan geven deze verdiensten zoveel mogelijk en zo gelijkelijk mogelijk binnen het huidige decoratiestelsel te honoreren.

De Minister-President, Ministervan Algemene Zaken a.i., J. de Koning De Minister van Binnenlandse Zaken a.i., ' Nedergelegd op de bibliotheek.

J. de Ruiter

Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15883 (R 1129), nr. 12

 
 
 

2.

Meer informatie