Eindverslag - Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van de bepalingen inzake adeldom en ridderorden

Inhoudsopgave van deze pagina:

1.

Tekst

Nr.9

1 Samenstelling: Bakker (CPN), Abma (SGP), Van Thijn (PvdA), voorzitter, Geurtsen (VVD), Veerman (CDA), Rietkerk (VVD), Roethof (PvdA), Haas-Berger (PvdA), Kappeyne van de Coppello (VVD), ondervoorzitter, Stoffelen (PvdA), Van der Sanden (CDA), Kosto (PvdA), Salomons (PvdA), Aarts (CDA), Waltmans (PPR), Patijn (PvdA), De Vries (PvdA), De Kwaadsteniet (CDA), Van den Broek (CDA), Faber (CDA), Brinkhorst (D'66), Nijpels (VVD), Van der Burg (CDA).

EINDVERSLAG Vastgesteld 5 augustus 1980

De bijzondere Commissie voor de grondwetsherziening ontving de navolgende vragen en opmerkingen ter nadere beantwoording door de Regering.

Algemeen; verheffing in de adeldom De leden van de P.v.d.A.-fractie waren ook na de memorie van antwoord niet overtuigd van de juistheid van het voorstel met betrekking tot de verlening van adeldom. Zij erkenden overigens, dat hun suggestie om in de Grondwet te bepalen dat adeldom uitsluitend wordt verleend aan (toekonv stige) leden van het Koninklijk Huis uiteraard bezwaarlijk zou kunnen worden gevolgd, indien de mogelijkheid open zou moeten blijven dat ook aan andere Nederlanders dan leden van het Koninklijk Huis adeldom wordt verleend. Maar, zoals zij in het voorlopig verslag al tot uitdrukking brachten, zij hadden juist bezwaar tegen de huidige situatie waarin behalve leden van het Koninklijk Huis ook andere Nederlanders voor verlening van adeldom in aanmerking komen, zij het via de weg van inlijving en erkenning. Aanvaarding van het voorstel van de Regering zou inhouden dat de aan het woord zijnde leden het huidige adelsbeleid onderschreven, hetgeen juist niet het geval was. Volgens het voorstel van de Regering zou het parlement geen enkele invloed kunnen uitoefenen op het adelsbeleid.

Anders dan de Regering achtten de leden van de C.D.A.-fractie een wettelijke regeling van de adeldom noodzakelijk. Deze regeling zou naar hun oordeel nauwkeurig moeten omschrijven in welke gevallen erkenning, verheffing en inlijving in de Nederlandse adel in de toekomst nog zullen kunnen plaatsvinden. Daartoe achtten zij de door de Regering vastgestelde regeling -een grondwettelijke basis voor verlening van adeldom bij Koninklijk besluitte summier. Overigens konden zij instemmen met het standpunt van de Regering dat verheffing in de Nederlandse adel nog slechts kan plaatsvinden bij (toekomstige) leden van het Koninklijk Huis. Met belangstelling hadden de leden van de C.D.A.-fractie kennis genomen van het achterliggende motief bij het kabinetsbesluit van 21 november 1953, dat bepaald genomen moet zijn naar aanleiding van een concreet verzoek om verheffing op basis van het tevoren geldende criterium voor verheffing.

Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15883 (R 1129), nr.9

Dat criterium was in 1939 voor het laatst toegepast bij een uit Haarlem afkomstig regentengeslacht, terwijl in 1903 voor het laatst een verheffing in de Nederlandse adel op grond van persoonlijke verdienste heeft plaatsgevonden. Zij konden zich ermee verenigen dat dit criterium in 1953 door de Regering is verlaten. Blijkbaar is daarmee door de Regering toen elke verheffing in de Nederlandse adel, buiten (toekomstige) leden van het Koninklijk Huis, afgesloten. Uit de memorie van antwoord hadden de leden van de C.D.A.-fractie begrepen dat de eventuele kleinkinderen van H.K.H. Prinses Margriet niet zullen behoren tot de Nederlandse adel en als Nederlands staatsburger de naam Van Vollenhoven zullen gaan dragen.

De leden van de V.V.D.-fractie hadden met teleurstelling van de memorie van antwoord kennis genomen. De Regering was, zo stelden deze leden, nauwelijks ingegaan op de twijfels van deze leden ten aanzien van de noodzaak van het handhaven, zij het in gewijzigde vorm, van de grondwetsartikelen over adeldom en ridderorden. Vooral ten aanzien van de grondwetsbepaling over de adeldom vroegen deze leden zich af wat het nut en de betekenis ervan is. Hun bezwaren vloeiden overigens niet voort uit bezwaren tegen het instituutvan adeldom als zodanig. Veeleer putten deze leden hun argumenten uit het streven dat aan de algehele herziening ten grondslag ligt, naar een beknopte en eenvoudige Grondwet. Een bepaling over adeldom past niet in deze opzet, te meer daar de Regering zelf aangeeft dat inlijving, erkenning en verlening van adeldom maar zelden voorkomen. Verder hielden de leden van de V.V.D.-fractie vast aan de opvatting dat het ongewenst is dat een kabinetsbesluit de basis vormt voor het beleid ten aanzien van adeldom. Zij zouden het op prijs stellen als de Regering het volledige kabinetsbesluit van 21 november 1953 als bijlage bij de nota naar aanleiding van het eindverslag zou voegen.

De leden van de fractie van D'66 bleven van mening verschillen met de Ministers over de wenselijkheid van artikel 5.2.12. Wel waren zij het ermee eens dat voor de schaarse gevallen waarin het verlenen van adel gewenst is, een wettelijke basis vereist is. Zouden de Ministers nader kunnen toelichten waarom de uitwerking van bovenstaande gedachte nu juist dient plaats te vinden in een grondwetsartikel? Is het niet veel passender in deze tijd een dergelijke gedachte in een wet uit te werken? Nu dit alléén zal gelden voor leden van het Koninklijk Huis behoeft dit geen moeilijke opgave te zijn.

Erkenning van adeldom

De leden van de C.D.A.-fractie hadden met instemming ervan kennis genomen dat erkenning in de toekomst nog zal blijven plaatsvinden voor leden van een geslacht waarvan andere takken al tot de Nederlandse adel behoorden of behoord hebben. Dit laatste betreft dan de uitgestorven adellijke takken van Nederlandse geslachten.

Inlijving bij de Nederlandse adel De leden van de P.v.d.A.-fractie hadden met enige verwondering vastgesteld, dat de Regering aanmerking maakt op hun formulering «inlijving van vreemdelingen». Zoals zij in het voorlopig verslag zelf tot uitdrukking hadden gebracht waren deze leden zich ervan bewust, dat slechts van inlijving bij de Nederlandse adel sprake kan zijn ingeval iemand tot Nederlander genaturaliseerd is. Zij hadden slechts willen wijzen op de merkwaardigheid, dat in geval van inlijving bij de Nederlandse adel een tot Nederlander genaturaliseerdezich erop beroept van niet-Nederlandse afkomst te zijn. Met nog meer verwondering hadden de P.v.d.A.-leden kennis genomen van het antwoord van de Regering op hun vraag of bij inlijving van vreemde Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15883 (R 1129), nr. 9

adel een zekere reciprociteit in acht wordt genomen. Hun verbazing gold in het bijzonder de mededeling dat «adellijke personen, afkomstig uit een land dat een geheel ander stelsel van adelsrecht dan het onze kent, niet voor inlijving in de Nederlandse adel in aanmerking zullen komen», terwijl tevens werd vastgesteld «dat het kan voorkomen, dat iemand van Russische afkomst in de Nederlandse adel wordt ingelijfd». Immers, Rusland kent sedert het begin van deze eeuw geen adel meer, omdat deze is afgeschaft. De aan het woord zijnde leden brachten hierbij in herinnering, dat nog in 1978 een aantal tot Nederlander genaturaliseerde afstammelingen van voormalige Russische grootgrondbezitters bij de Nederlandse adel werd ingelijfd. Dit is een grond te meer om het bestaande adelsbeleid niet bevredigend te achten. Ishet overigens waar dat titels van Indonesische adel tot 1949 in alle officiële papieren werden vermeld, terwijl dit sindsdien op grond van een Koninklijk besluit uit 1822 achterwege moet blijven?

De leden van de C.D.A.-fractie achtten het bepaald onjuist dat inlijving in de Nederlandse adel plaatsgevonden heeft van geslachten afkomstig uit landen, waar de adel zelf reeds lang is afgeschaft. Overigens hadden de leden van genoemde fractie nota genomen van het feit dat de inlijving niet onmiddellijk na de naturalisatie tot Nederlands staatsburger behoeft te worden verzocht. Van enige verjaring is op dit punt geen sprake, zoals blijkt uit de inlijving van Von Hertzberg (1980).

De Hoge Raad van Adel

De leden van de C.D.A.-fractie hadden begrip ervoor dat vanwege de bescherming van de persoonlijke levenssfeer niet altijd publikatie van de adviezen van de Hoge Raad van Adel mogelijk zal zijn. Overigens is de Wet Openbaarheid van Bestuur onverkort van toepassing. De toezegging dat de Hoge Raad van Adel jaarlijks een verslag van zijn werkzaamheden zal opstellen, werd door deze leden met instemming begroet. Zij drongen erop aan dat dit reeds voor 1980 gaat plaatsvinden.

De leden van rJ«"V.V.D.-fractie vroegen zich af of de Regering over het wetsontwerp het advies van de Hoge Raad van Adel had ingewonnen. Als dit niet is gebeurd, wensten zij de reden daarvan te vernemen, omdat dit college, naast andere taken, tevens adviesorgaan van de Regering is. Mocht dit advies wel zijn gevraagd en uitgebracht, dan zagen deze leden het gaarne met de nota naar aanleiding van het eindverslag tegemoet.

Instelling van ridderorden

Met instemming namen de C.D.A."fractieleden kennis van het voornemen van de Regering om aan de klachten uit het bedrijfsleven bij de voorgenomen wijziging van het decoratiebeleid de nodige aandacht te besteden. Dit nam in hun ogen evenwel niet weg dat ernstig overwogen moet worden een nieuwe ridderorde in te stellen gericht op de verdiensten van Nederlanders in het arbeidsleven in het algemeen. Gaarne vernamen deze leden waarom de Regering niet overweegt een nieuwe ridderorde met dit doel in te stellen.

Met de beantwoording van bovenstaande vragen en opmerkingen zal naar de mening van de bijzondere commissie voor de grondwetsherziening, de openbare behandeling van dit wetsontwerp voldoende zijn voorbereid.

De voorzitter van de Commissie, Van Thijn De griffier van de Commissie, De Beaufort

Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15883 (R 1129), nr. 9

 
 
 

2.

Meer informatie