Nota naar aanleiding van het verslag - Aanpassing en vernummering van de bepaling over de defensie in de Grondwet
Inhoudsopgave van deze pagina:
Nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG Ontvangen 23 september 1982 De vroegere stukken zijn gedrukt in de zitting 1981-1932
Het verheugt ons dat de leden van de fracties van de P.v.d.A., D'66 en de P.P.R. zich konden verenigen met het voorliggende wetsontwerp. Wij hebben nota genomen van hun overwegingen daarbij. Gaarne willen wij voldoen aan het verzoek van de leden van de fractie van het C.D.A. in deze nota nog een uitvoerige en samenvattende toelichting te geven op de grondwettelijke terminologie inzake de Koning in het algemeen en met betrekking tot artikel 68, eerste lid, van de Grondwet in het bijzonder. Daarbij zullen wij betrekken de overwegingen van het Werkcomité Grondwetswijziging 1980, om in de Grondwet te schrijven en te lezen «De Koning heeft het oppergezag over de krijgsmacht», in plaats van het voorgestelde «De regering heeft het oppergezag over de krijgsmacht». Deze toelichting zal tevens dienen als uitgangspunt voor de beantwoording van vragen, in het verslag gesteld door de leden van de fracties van de V.V.D., het G.P.V., de R.P.F, en de S.G.P.
De grondwettelijke terminologie inzake de Koning Wij menen de discussie rond de grondwettelijke terminologie inzake de Koning in het kader van dit wetsontwerp te dienen door vooreerst te refereren aan hetgeen in de memorie van antwoord op het voorlopig verslag van de Eerste Kamer bij de grondwetsherziening in tweede lezing daaromtrent is gezegd.1 Op blz. 3 en 4 van bedoelde memorie staat vermeld: «In Nederland is de staatsrechtelijke positie van de Koning tweeërlei van aard. De Koning is in de eerste plaats staatshoofd. In die hoedanigheid vertegenwoordigt hij ons staatsbestel naar binnen en naar buiten. Tevens maakt de Koning deel uit van de regering en in die hoedanigheid oefent hij zijn regeerfunctie uit. Tussen deze twee functies dient onderscheid gemaakt te worden. Doet men dit niet, dan kunnen allerlei misverstanden en misvattingen optreden. Dat de Koning staatshoofd is, spreekt zo vanzelf dat de Grondwet daarover geen bepaling behoeft te bevatten. Te bepalen dat de Koning _^_^^_ staatshoofd is, zou een tautologie zijn. Noch de huidige, noch de herziene 1 Eerste Kamer, zitting 1981-1982,16905, nr Grondwet maakt melding van deze functie. In dit opzicht brengen de 47aherzieningsvoorstellen derhalve geen verandering.
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17452 (R 1207), nr. 5
De huidige grondwet gebruikt de term «Koning» in de eerste plaats om de persoon van de Koning aan te duiden. Het gaat hierbij om de bepalingen inzake de erfopvolging, de inhuldiging, het regentschap enz. Ook hierin brengen de herzieningsvoorstellen geen verandering. Zo zien wij dat in de eerste paragraaf van hoofdstuk 2, die over het koningschap handelt, de term «Koning» met name wordt gebezigd om de persoon van de Koning aan te duiden. Hiernaast wordt elders in de huidige Grondwet de term «Koning» op tweeërlei wijze gehanteerd. Enerzijds wordt dit begrip gebruikt om het onschendbare deel van de regering aan te geven, anderzijds wordt met de term «Koning» in een aantal bepalingen de regeerfunctie in meer algemene zin bedoeld. Ter illustratie geven wij enkele voorbeelden. Gedoeld op de Koning als deel van de regering wordt in de artikelen 55 («De Koning is onschendbaar, de ministers zijn verantwoordelijk.»), 120, eerste lid («De Koning zendt zijn voorstellen, hetzij van wet, hetzij andere, aan de Tweede Kamer bij een schriftelijke boodschap of door een commissie.») en 130 («De Koning doet de Staten-Generaal zo spoedig mogelijk kennis dragen, of hij een voorstel van wet, door hen aangenomen, al dan niet goedkeurt.»). In de laatste twee artikelen gaat het om concrete handelingen welke de Koning als bestanddeel van het orgaan regering, uiteraard onder ministeriële verantwoordelijkheid, verricht. Ook in de herzieningsvoorstellen wordt de term «Koning» in deze zin, dat wil zeggen als deel van de regering gebezigd. Wij wijzen hierbij met name op de tweede paragraaf van hoofdstuk 2, die betrekking heeft op de Koning en de ministers, op de eerste paragraaf van hoofdstuk 5, die de bepalingen over de wetgeving bevat, en op hoofdstuk 8, dat over de herzieningsprocedure handelt. Wanneer daar de term «Koning» wordt gebruikt, dan wordt hiermee gedoeld op de Koning als deel van de regering. Zoals hiervoor is gezegd, wordt ook met de term «Koning» in een aantal bepalingen van de huidige Grondwet in de sinds 1848 bestaande staatsrechtelijke verhoudingen de regeerfunctie in meer algemene zin bedoeld. Anders gezegd, daar waar de term «Koning» wordt gebezigd, dient in die artikelen «regering» (koning en ministers) gelezen te worden. Wij noemen als voorbeelden de artikelen 56 («De uitvoerende macht berust bij de Koning.»), 58 («De Koning heeft het opperbestuur der buitenlandse betrekkingen. Hij bevordert de ontwikkeling der internationale rechtsorde.»), 68, eerste lid («De Koning heeft het oppergezag over de krijgsmacht.») en 119 («De wetgevende macht wordt gezamenlijk door de Koning en de Staten-Generaal uitgevoerd.»). Voor zover deze bepalingen in de herzieningsvoorstellen zijn overgenomen, wordt daarin niet meer de term «Koning» gebruikt, maar wordt in overeenstemming met de bestaande staatsrechtelijke verhoudingen het begrip «regering» gehanteerd. Wij wijzen op de voorgestelde artikelen 5.1.2 («De vaststelling van wetten geschiedt door de regering en de Staten-Generaal gezamenlijk.») en 5.2.0. («De regering bevordert de ontwikkeling van de Internationale rechtsorde.»). Voorts wijzen wij er nog op dat op de plaatsen, waar in de huidige Grondwet wordt gezegd dat de Koning benoemt of beslist, in de herzieningsvoorstellen wordt gesteld dat bij Koninklijk besluit wordt benoemd of beslist. Resumerend zien wij dat de term «Koning» in de herziene Grondwet in tweeërlei soort bepalingen voorkomt. De ene soort betreft de Koning als persoon. Het gaat hier om de artikelen 2.1.2., 2.1.3, 2.1.5, 2.1.7, tweede lid, 2.1.8,2.1.9, 2.1.10, 2.1.11,2.1.12,2.1.13, 2.1.14, 2.1.17, 2.1.18 en 4.2. In de tweede plaats wordt de term «Koning» gebezigd als gedoeld wordt op de Koning als afzonderlijk element binnen de regering. Het gaat hier om de artikelen 2.1.6, 2.1.7, eerste lid, 2.2.1,2.2.6, 2.2.8,3.2.1,4.6, 5.1.2, 5.1.3, 5.1.4, 5.1.7, 5.2.7, 8.1, 8.2 en 8.3.».
Tot zover de aanhaling uit vorenbedoelde memorie van antwoord.
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17452 (R 1207), nr. 5
Wij constateren, het gehele proces van de grondwetsherziening beschouwende, dat in de hierboven aangehaalde passages compact is weergegeven alles wat over de terminologie inzake de Koning tijdens de eerste en de tweede lezing naar voren is gebracht en waartoe door de grondwetgever in tweede lezing is besloten. Uit de uiteenzetting met betrekking tot de onderscheidene functies van de Koning blijkt dat in artikel 68, eerste lid, van de Grondwet de constitutionele Koning in diens regeerfunctie wordt bedoeld. In de nieuwe Grondwet wordt deze functie verwoord door de term «regering». Hoezeer wij ook van oordeel zijn dat hiermede vaststaat dat de term «Koning» in artikel 68, eerste lid, van de Grondwet op basis van additioneel artikel IX moet worden vervangen door de term «regering», niettemin hebben wij er begrip voor, mede gelet op de bezwaren die hier en daar in het land tegen deze aanpassing worden gekoesterd, dat de fracties in het verslag aan het woord nog een specifiek op de terminologie van artikel 68 gerichte uiteenzetting verlangden. Wij willen een en ander hier gaarne nader uitwerken. Wij sluiten daarbij aan op het verzoek van de leden van de C.D.A.-fractie om een nadere toelichting op de betekenis van de term «oppergezag» in relatie tot de term «Koning» in de bestaande Grondwet en de term «regering» in de nieuwe Grondwet te geven. Voor het inzicht in de noodzaak om in de herziene Grondwet de term «Koning» te vervangen door «regering» is het essentieel zich de betekenis van de term «oppergezag» voor ogen te stellen. De Staatscommissie van advies inzake de Grondwet en de Kieswet heeft op blz. 189 van haar eindrapport het oppergezag van de Koning over de krijgsmacht kernachtig gekarakteriseerd aldus:
«deze bepaling brengt de politieke leiding van de regering tot uitdrukking». De staatscommissie achtte het van belang deze betekenis te onderstrepen omdat de bepaling van artikel 68, eerste lid, in het verleden wel aanleiding tot misverstanden had gegeven. Op dezelfde bladzijde van haar eindrapport laat de staatscommissie duidelijk uitkomen dat de juridische betekenis van het gezag over de krijgsmacht in niets verschilt van de gezagsrelatie tussen de regering en andere takken van overheidsdienst, zoals bij voorbeeld de buitenlandse dienst. Wij kunnen thans buiten beschouwing laten dat de staatscommissie mede op deze grond heeft voorgesteld de krijgsmacht en het oppergezag daarover niet meer in de Grondwet te vermelden. Waar het thans om gaat is vast te stellen dat, nu de krijgsmacht in de Grondwet genandhaafd blijft, er geen inhoudelijke verandering mag worden aangebracht in de bepaling van het oppergezag daarover. Zoals gezegd, artikel 68, eerste lid geeft thans aan dat de politieke leiding over de krijgsmacht bij de regering berust. Met andere woorden gezegd, de krijgsmacht is geen onafhankelijke macht in de staat, zoals de rechterlijke macht, maar onderworpen aan het gezag van de regering die bestaat uit Koning en ministers. De term «Koning» in artikel 68, eerste lid, duidt niet op de Koning mede als staatshoofd; zoals in de aanvang van deze nota reeds gesteld, zwijgen de huidige en de herziene Grondwet over deze functie van de Koning. Met de Koning in artikel 68 wordt evenmin gedoeld op de Koning als afzonderlijk onschendbaar deel van de regering, zoals dit in andere artikelen van de Grondwet soms wel het geval is. Op dit laatste aspect komen wij verder in deze nota nog terug. Nog minder wordt in artikel 68 gedoeld op de Koning persoonlijk. Hoewel met het bovengestelde naar ons oordeel, mede gelezen in het verband van de memorie van toelichting, afdoende is aangetoond dat een juiste toepassing van additioneel artikel IX geen andere mogelijkheid open laat dan vervanging van de term «Koning» door regering, willen wij toch nog een verdere uitwerking geven aan het oppergezag van de Koning over de krijgsmacht. Wij achten dit in deze nota opportuun omdat wij met de leden van de CD.A-fractie van oordeel zijn dat over tekst, inhoud, betekenis en interpretatie van de onderhavige bepaling allerwege afdoende duidelijkheid moet bestaan.
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17452 (R 1207), nr. 5
Deze verdere uitwerking willen wij geven aan de hand van een voorbeeld van toepassing van artikel 68, eerste lid, dat zich in de praktijk heeft voorgedaan. Hiertoe roepen wij in de herinnering dat in de betrekkelijk recente geschiedenis ten aanzien van de constitutionele gezagsverhouding tussen regering en krijgsmacht misverstanden zijn gerezen. Wij doelen op het conflict dat in 1939 ontstaan is tussen de regering en de opperbevelhebber. Zoals bekend eindigde dit conflict met het ontslag van de opperbevelhebber. De kern van het conflict betrof de vraag in hoeverre de regering (de Kroon, c.q. de ministerraad, de c.q. de minister van Oorlog) bevoegd was de opperbevelhebber bevelen te geven op het stuk van het krijgsbeleid. Na de oorlog heeft de Enquêtecommissie regeringsbeleid 1940-1945 een en ander onderzocht en enige staatsrechtelijke conclusies getrokken met betrekking tot de betekenis van artikel 68, eerste lid, van de Grondwet.3 De commissie baseerde haar oordeel mede op grond van door haar ingewonnen adviezen van de staatsrechtsgeleerden Kraienburg v.d. Bergh, v.d. Pot en Oud. De enquêtecommissie stelde vast dat haar geen enkel argument bekend was op grond waarvan de positie van de Kroon in ons staatsbestel ten aanzien van de opperbevelhebber een andere dan de normale zou zijn. Het is juridisch boven elke twijfel verheven dat de opperbevelhebber, aldus het oordeel van de enquêtecommissie, volledig aan het gezag van de regering onderworpen is, omdat in de Grondwet staat, dat de (constitutionele) Koning.dat is de regering, het oppergezag heeft over zee-en landmacht. Hieraan voegde de enquêtecommissie toe: Het moet toch niet verenigbaar geacht worden met de gehele structuur van ons staatsrecht, dat op het terrein van de uitvoerende macht onder elke omstandigheid de minister(s) verantwoordelijkheid stelt voor alle daden van de onder hen gestelde autoriteiten, wanneer aanwijzingen vanwege de Koning uitsluitend door middel van een Koninklijk besluit zouden worden gegeven.4 Wij menen dat niet duidelijker de betekenis van artikel 68, eerste lid, van de Grondwet kan worden geschetst voor wat betreft de inhoud van het begrip oppergezag in relatie tot de Koning. Wij sluiten ons geheel aan bij de omschrijving van de enquêtecommissie en vestigen nog in het bijzonder de aandacht erop dat het bij het oppergezag van de Koning niet gaat om de Koning als deel van de regering, zoals bij voorbeeld in de artikelen 55, 120, eerste lid en 130 van de bestaande Grondwet het geval is. Voor die functie van de Koning blijft ook in de herziene Grondwet de term «Koning» gehandhaafd. (Voor de zin en strekking hiervan verwijzen wij nogmaals naar de memorie van antwoord hierboven geciteerd en voorts naar hetgeen daaromtrent verderop in deze nota zal worden gesteld) Integendeel, het betreft hier een ondeelbare bevoegdheid van de regering in haar geheel. Deze bevoegdheid is niet beperkt tot het geven van incidentele koninklijke besluiten maar betreft het bepalen van het defensiebeleid en het geven van de algehele politieke leiding in vredes-en oorlogstijd aan de krijgsmacht. Voor deze leiding zijn de ministers ten volle verantwoordelijk. De bestaande Grondwet drukt een een ander uit in de bepaling: de Koning heeft het oppergezag over de krijgsmacht. In de herziene Grondwet wordt dit gezien de daarin gewijzigde terminologie, juist weergegeven door de bepaling: de regering heeft het oppergezag over de krijgsmacht. Aldus blijft artikel 68, eerste lid, van de Grondwet, met toepassing van additioneel artikel IX naar geest en strekking gelijk.
2 Enquêtecommissie Regeringsbeleid 1940-1945. Deel IA en B, Verslag, Bijlagen, blz. 7 t/m 19, Staatsdrukkerij" en uitgeverijbedrijf/"s-Gravenhage. 3 In 1939 artikel 58, luidende: De Koning heeft het oppergezag over de zee-en landmacht. 4 Dit was een eis van de opperbevelhebber.
De geopperde bezwaren tegen artikel MA De leden van de fracties van het C.D.A., de V.V.D., het G.P.V., de S.G.P., en de R.P.F, vroegen het oordeel van de regering over een aantal bezwaren, geopperd tegen de vervanging van de term «Koning» door «regering». Daarbij verwoordden zij de overwegingen van het «Werkcomité Grondwetswijziging 1980».
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17452 (R 1207), nr. 5
Ter wille van de overzichtelijkheid van deze nota, een terechte wens van de leden van de fractie van het C.D.A., noteren wij hierna de aangevoerde bezwaren tegen de term «regering» en de overwegingen om de term «Koning» te handhaven in de vorm van stellingen. Wij geven daarop vervolgens bij iedere stelling ons commentaar.
Stelling 1
-De term «Koning» dient in artikel 68, eerste lid, te worden gehandhaafd als aanduiding van de Koning in diens hoedanigheid van (onschendbaar) deel van de regering, tevens staatshoofd. Commentaar: Noch de huidige, noch de herziene Grondwet bevat een bepaling omtrent de Koning als staatshoofd, zoals hiervoor reeds werd vermeld. Eveneens is eerder uiteengezet, dat de term «Koning» in artikel 68, niet de betekenis heeft van afzonderlijk onschendbaar deel van de regering maar van constitutionele Koning, d.w.z. de regering.
Stelling 2
-Verworpen dient te worden de stelling van de regering dat in de herziene Grondwet het woord «Koning» uitsluitena wordt gebruikt om de persoon van de Koning aan te duiden. Commentaar: In het verslag wordt gewezen op het voorkomen van dat woord Koning in diverse bepalingen van de nieuwe Grondwet. In de nieuwe Grondwet wordt het woord Koning inderdaad ook buiten bepalingen over erfopvolging en het regentschap gebruikt. Zo spreekt het vanzelf, dat in artikel 2.2.1, waarvan het eerste lid handelt over de elementen waaruit de regering is samengesteld, de Koning en vervolgens de ministers worden genoemd. In of bij andere bepalingen, die de Koning noemen, wordt verband gelegd met de taak en verantwoordelijkheid van de ministers als degenen, die tezamen met de Koning de regering vormen. Wij wijzen hierbij allereerst op de bepalingen, welke betrekking hebben op de indiening van wetsontwerpen (artikelen 2.1.6, 2e lid, 2.1.7, eerste lid, 4.6, 2e lid, 5.1.2, 1e en 2e lid, 5.1.3, 5.1.4, 5.2.7, 8,1, 1e en 5e lid) en op de bekrachtiging van aangenomen wetsontwerpen (artikelen 5.1.7, 8.2, eerste lid en 8.3). Vooral deze bepalingen geldt de hoofdregel, die in artikel 5.1.1, het eerste artikel van de paragraaf Wetten en andere voorschriften is neergelegd, namelijk dat de vaststelling van wetten geschiedt door de regering en de Staten-Generaal gezamenlijk. Dat komt ook tot uitdrukking in artikel 2.2.6, namelijk dat alle wetten en koninklijke besluiten door de Koning en door een of meer ministers of staatssecretarissen worden ondertekend. Het gaat in laatstgenoemd artikel om concrete handelingen welke de Koning als bestanddeel van het orgaan regering, uiteraard onder ministeriële verantwoordelijkheid verricht. De bepaling over de troonrede (artikel 3.2.1) draagt de Koning op een uiteenzetting te geven van het door de regering te voeren beleid. De bepaling, dat de ministers en staatssecretarissen op de wijze bij de wet voorgeschreven bij de aanvaarding van hun ambt eden of beloften afleggen ten overstaan van de Koning (artikel 2.2.8), biedt evenmin ruimte voor een eigen, afzonderlijk beleid van de Koning. Bij de hier nogmaals uiteengezette, in de herziene grondwet gevolgde terminologie ten aanzien van de Koning, is het nodig de term «Koning» in artikel 68, eerste lid te vervangen door «regering». Immers in dat artikel wordt in zijn bestaande redactie geen verband gelegd met de wezenlijke gezagsbepaling door de regering en evenmin wordt dit in andere artikelen gedaan, zoals artikel 5.1.1 dit doet t.a.v. de wetgeving.
Stelling 3
-Met de term «Koning» ware in artikel 68, eerste lid aan te geven diens functie in crisis-en oorlogstijd, als vertegenwoordiger van de regering naar buiten, en als een symbool. Commentaar: Wij wijzen erop dat aldus aan artikel 68, eerste lid een betekenis gegeven wordt die er naar geldend staatsrecht niet in valt te lezen. Artikel 68 bepaalt, zoals hierboven uitvoerig is uiteengezet, het bevoegde gezag over de krijgsmacht. Dit gezag, zijnde de regering, is Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17452 (R 1207), nr. 5
hetzelfde in oorlogs-en in vredestijd en dient in de terminologie van de herziene Grondwet te worden aangegeven met het woord regering. Mocht in oorlogstijd de regering niet meer overeenkomstig de Grondwet kunnen functioneren, dan moet worden teruggevallen op staatsnoodrecht. Daarop ziet artikel 68, eerste lid niet. In de memorie van toelichting bij het grondwetsontwerp inzake de uitzonderingstoestanden (16919) is uiteengezet dat in de herziene Grondwet op het voetspoor van de huidige Grondwet geen regelingen worden opgenomen voor geval van staatsnood. Wellicht ten overvloede wijzen wij voorts erop dat het optreden van de constitutionele Koning naar buiten ook binnen het kader van het aangepaste artikel 68, eerste lid, mogelijk blijft. Hij blijft dan optreden als onderdeel van de regering, waarvoor ministeriële verantwoordelijkheid geldt. Voor wat de behoefte aan een symboolfunctie betreft zijn wij van mening dat deze kan worden gevonden in de artikelen 2.1.1 en 2.2.1 van de herziene Grondwet. In deze artikelen wordt achtereenvolgens bepaald dat het koningschap erfelijk wordt vervuld door de wettige opvolgers van Koning Willem I, dat de Koning en de ministers de regering vormen en dat de Koning onschendbaar is en de ministers verantwoordelijk zijn. Wij moeten overigens erop wijzen dat noch in de tekst van artikel 68, eerste lid, noch in de geschiedenis van de totstandkoming van dat artikel enigerlei aanwijzing te vinden is die erop zou duiden dat met de term «De Koning heeft het oppergezag» mede een symboolfunctie zou zijn bedoeld. Integendeel, het betreft hier een zeer concrete bevoegdheidsbepaling. Deze had in 1814 aanvankelijk vooral ten doel vast te leggen dat de defensie een zaak was van de eenheidsstaat. Na 1848 moet artikel 68, eerste lid, worden gezien in de betekenis zoals eerder in deze nota geschetst.
Stelling 4
-Het oppergezag van de Koning over de krijgsmacht vervult een wezenlijke functie in ons staatskundig bestel. Een wijziging van de term «Koning» op deze plaats zou een wijziging betekenen in de staatkundige werkelijkheid. Commentaar: Het oppergezag van de Koning over de krijgsmacht in de tekst van artikel 68, eerste lid, vervult deze functie, doordat aldus wordt aangegeven dat de krijgsmacht geen zelfstandige macht in de staat is maar onder leiding staat van de regering, gevormd door Koning en ministers. Deze staatkundige werkelijkheid wordt in de herziene Grondwet aangegeven met de term «regering». Wij moeten tenslotte nog ingaan op vragen in het verslag die, verstaan wij ze goed, meer in het vlak liggen van staatkundige weging van gevoelens en opvattingen dan in het vlak van het staatsrecht. Vooraf noteren wij met instemming dat de leden van de fractie van het C.D.A. blijkens het verslag de zienswijze van het Werkcomité voorshands niet deelden. De leden van de fractie van de V.V.D. constateerden dat bij de direct geïnteresseerden grote, zowel emotionele als rationele bezwaren bestaan tegen de voorgestelde verandering. Zij verbonden daaraan de vraag of de strikte logica en rationaliteit bij de opstelling van de Grondwet steeds de overhand moeten hebben op de levende emotie. Wij menen dat hier goed moet worden onderscheiden. Vooreerst zouden wij de kring van direct geïnteresseerden nader willen bepalen. Direct geïnteresseerd is in de eerste plaats de grondwetgever die tot taak heeft het oppergezag over de krijgsmacht in de Grondwet zodanig te regelen als passend moet worden geacht in ons staatsbestel. In casu heeft de grondwetgever tot taak exact additioneel artikel IX toe te passen. Daarbij beschikt de grondwetgever over het advies van de Raad van State, waarin vervanging van «Koning» door «regering» in artikel 68, eerste lid, van de Grondwet noodzakelijk wordt geoordeeld. Naast de grondwetgever zijn de direct bij artikel 68, eerste lid, betrokkenen de regering die haar door dat artikel opgedragen taak moet uitvoeren en het parlement dat daarop moet toezien. Voorts moet tot de direct betrokkenen worden gerekend de legerleiding wier taak het is er zorg voor te dragen dat de krijgsmacht het door de regering bepaalde beleid uitvoert.
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17452 (R 1207), nr. 5
Tenslotte komen wij bij de bepaling van de kring van geïnteresseerden bij diegenen die zich gerepresenteerd achten door het «Werkcomité grondwetswijziging 1980». Wij hebben begrip voor de gevoelens van deze groep, voorzover daaruit spreken de toewijding voor de zaak van de verdediging van het land en de gehechtheid aan ons Vorstenhuis. Het is ons bekend dat onder hen velen zijn met een uitstekende staat van dienst tijdens de tweede wereldoorlog. Maar dit begrip mag de ogen niet doen sluiten voor het feit dat het werkcomité een aantal stellingen poneert die in strijd zijn met ons geldend staatsrecht.
Op de door de leden van de V.V.D.Tractie gestelde vraag of bij de opstelling van de Grondwet -i.c. dus bij de onderhavige aanpassing van artikel 68 -de strikte logica en rationaliteit steeds de overhand moeten hebben op de levende emotie antwoorden wij dan ook bepaald bevestigend. Wij herinneren hierbij aan hetgeen wij hiervoor in deze nota opmerkten over misverstanden die in de betrekkelijk recente geschiedenis zijn gerezen ten aanzien van de constitutionele gezagsverhouding tussen regering en krijgsmacht.
Op de vraag van de leden van de fractie van S.G.P. om aan te geven welke functies de Grondwet in de samenleving heeft en daarbij het zich herkennen van zich bij de Grondwet betrokken voelende bevolkingsgroepen te betrekken antwoorden wij in dezelfde zin. In de Grondwet kan geen rekening worden gehouden met gevoelens in de samenleving die niet stroken met ons staatsrechtelijk bestel. Iets geheel anders is dat de Grondwet wel degelijk het kader biedt waarin de hier bedoelde bevolkingsgroepen zich volledig kunnen herkennen, nl. in de regeling betreffende het erfelijk koningschap. Wat betreft de motivatie van de militairen -op het belang hiervan wezen deze leden voorts -merken wij op dat deze motivatie van de krijgsmacht permanent de aandacht van de regering heeft. Daar waar het koningshuis een bijzondere motivatie biedt vindt deze motivatie een grondwettelijke basis in de bepalingen omtrent het Koningschap. Voor de vragen van de leden hier aan het woord betreffende de terminologie inzake de Koning mogen wij naar het eerder daaromtrent in deze nota gestelde verwijzen. In dat verband wijzen wij er nog op dat door de voorgestelde aanpassing van artikel 68 in de officierseed niets verandert. Met name de gevoelswaarde die deze eed ongetwijfeld heeft blijft onveranderd van kracht.
Vervolgens tekenen wij bij een desbetreffende opmerking van de leden van de G.P.V.-fractie aan dat wij moeten weerspreken de mening van deze fractie dat de memorie van toelichting onzorgvuldig zou zijn voor wat betreft de weergave van de inhoud van additioneel artikel IX. Dat artikei is in de memorie naar de letter gevolgd. Naar de tekst gezien biedt additioneel artikel IX inderdaad de, in dit geval theoretische, mogelijkheid dat gewijzigde bepalingen worden aangepast aan ongewijzigde bepalingen. Tenslotte verlangt nog beantwoording de vraag van de leden van de G.P.V.-fractie met betrekking tot concrete handelingen van de Koning in relatie tot de krijgsmacht zoals bij voorbeeld bij het uitvaardigen van dagorders. Dergelijke handelingen geschieden slechts voor zover de regering dat wenselijk acht en vinden dan plaats onder volledige ministeriële verantwoordelijkheid.
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17452 (R 1207), nr. 5
Na het voorgaande behoeven de opmerkingen, gemaakt door de R.P.F.-fractie geen nadere beschouwing meer. Wellicht ten overvloede wijzen wij erop dat de door ons voorgestelde terminologie in artikel 68, eerste lid, geheel past in het destijds door de staatscommissie gevolgde systeem inzake de terminologie met betrekking tot de Koning.
De Minister-President, Minister van Algemene Zaken, A. A. M. van Agt De Minister van Binnenlandse Zaken, M. G.Rood
De Minister van Defensie, H. A. F. M. O. van Mierlo Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17452 (R 1207), nr. 5