De behandeling van de ontwerpen van (rijks)wet: Aanpassing en vernummering van bepalingen over onderwijs in de Grondwet - Handelingen Tweede Kamer 1982-1983 20 oktober 1982 orde 5

Inhoudsopgave van deze pagina:

1.

Tekst

Aan de orde is de behandeling van de ontwerpen van (rijks)wet: Aanpassing en vernummering van bepalingen over onderwijs in de Grondwet (17450);

Aanpassing en vernummering van de bepaling over het voorzitterschap van de verenigde vergadering van de Staten-Generaal in de Grondwet (17451); Aanpassing en vernummering van bepalingen over de defensie in de Grondwet (17452, R 1207); Aanpassing en vernummering van de bepalingen in de Grondwet inzake het geven van inlichtingen door de ministers en de staatssecretarissen en het recht van onderzoek (17490, R1211). De Voorzitter: Ik geef het woord aan Minister Rood om te antwoorden op het verslag van de staten van de Nederlandse Antillen. D Minister Rood: Mijnheer de Voorzitter! Afgelopen maandag is via moderne communicatietechnieken het verslag van de staten van de Nederlandse Antillen bij uw Kamer gearriveerd. Met voldoening heb ik uit dat verslag kunnen constateren dat de staten zowel tegen het aanpassingsontwerp inzake de defensie als tegen het aanpassingsontwerp inzake het geven van inlichtingen door ministers en staatssecretarissen èn het recht van onderzoek geen principiële bedenkingen hebben. Men wil op de Antillen wel nadere inlichtingen hebben over de vraag of artikel 5, lid 2 van het Statuut, dat bepaalt dat de Grondwet de bepalingen van het Statuut in acht dient te nemen, in het oog is gehouden bij de voorgestelde aanpassing van artikel 68, lid 1 van de bestaande Grondwet. In het voorstel van de Regering zal in dat artikel de term 'de Regering' worden gebruikt, terwijl, aldus de Staten, het Statuut de term 'de Koning' hanteert. Ik ga daar gaarne nader op in, waarbij ik voorop stel dat het hier ten pricipale gaat om de verhouding tussen de in de herziene Grondwet gebezigde terminologie in het algemeen en die in het Statuut voor het Koninkrijk. Dit vraagstuk is al eerder in dit Huis aan de orde geweest en wel bij de mondelinge behandeling in eerste lezing van de grondwetherzieningsvoorstellen, inzake het koningschap en inzake de Koning en de ministers. Bij die gelegenheid heeft de toenmalige minister van Binnenlandse Zaken, de heer Wiegel, naar aanleiding van vragen van de geachte afgevaardigde de heer van der Sanden, betoogd dat de regering met de door haar voorgestelde terminologie binnen de grenzen bleef van artikel 5, lid 2 van het Statuut. Dat de beide Kamers van de Staten-Generaal dat standpunt deelden, blijkt uit het feit dat zij de herzieningsontwerpen, welke de nieuwe terminologie bevatten, hebben aanvaard. Ik stel vast dat bij de voorbereiding van de verschillende herzieningsontwerpen steeds nauwgezet is bezien of deze strookten met de bepalingen van het Statuut. In sommige gevallen, waar bleek dat dit niet zo was, is gewerkt met additionele bepalingen. Ik volsta hier met een verwijzing naar het in deze Kamer in behandeling zijnde ontwerpvan Rijkswet, houdende een wijzinging van het Statuut betreffende de verkiezing van de vertegenwoordigende lichamen. Nauwgezetheid is een eerste vereiste voor de grondwetgever, aangezien het Statuut binnen ons Koninkrijk het hoogste rechtsdocument is. Over die terminologie merk ik het volgende op. In artikel 2 van het Statuut wordt bepaald dat de Koning de regering van het Koninkrijk en van elk van de landen voert, dat hij onschendbaar is en dat de ministers verantwoordelijk zijn. In die bepaling -niemand zal dat willen betwijfelen -ligt besloten dat de desbetreffende regeringen worden gevormd door de Koning en de ministers te zamen. Het is duidelijk dat de opstellers van het Statuut de in dezen destijds gebruikelijke constitutionele terminologie hebben gevolgd. De stelling van de Staten van de Antillen, als zou het Statuut de term 'Koning' hanteren, is dan ook niet juist. In een aantal bepalingen komt men inderdaad de term 'Koning' tegen, maar daarnaast komt in vele bepalingen de term 'Regering' voor. Kan, als het Statuut zelf in dit opzicht niet eensluidend is, niet gesteld worden dat de grondwetgever met zijn terminologie voor de herziene Grondwet, de bepalingen van het Statuut niet in acht zou hebben genomen? Ook om een andere reden kan dat moeilijk gezegd worden. Het gaat hier namelijk om een kwestie van louter terminologische aard en niet om afwijkingen van inhoudelijke aard. Die zijn er niet. Artikel 5 van het Statuut doelt hier ook op. Mijnheerde Voorzitter! Ikconcludeer dat de grondwetgever, Regering en Staten-Generaal, op goede gronden geen strijdigheid hebben gezien tussen de terminologie van de herziene Grondwet enerzijds en die van het Statuut anderzijds. Aangezien het in het aanpassingsontwerp inzake

Tweede Kamer 20 oktober 1982

Vragen Grondwet

349

Rood de defensie om een aanpassing gaat aan de elders in de herziene Grondwet gehanteerde terminologie, bestaat er in dit concrete geval naar de mening van de Regering evenmin strijd met het Statuut.

De algemene beraadslaging wordt geopend. D De heer Van der Sanden (CDA): Mijnheer de Voorzitter! De laatste keer dat ik hier stond, ben ik begonnen met namens de toenmalige bijzondere commissie voor herziening van de Grond-en Kieswet enkele naar ik hoopte vriendelijke woorden te richten tot prof. Simons, de Regeringscommissaris. Ministers komen en gaan maar de heer Simons zit vandaag weer achter de tafel om deze aanpassingswetgeving met ons mee te maken. Ik wil beginnen namens de fractie van het CDA dank te zeggen voor de zeer uitvoerige en vaak ook diepgaan-de antwoorden van de Regering op onze vragen en beschouwingen. Wij zijn wat deze ronde betreft, thans aan een afronding toe. Wij zijn echter tevens met tijdelijk werk bezig zoals de aanpassing van niet aanvaarde, door de Regering voorgestelde wijzigingen van een viertal onderwerpen. Dit gebeurt dan onder het beslag van additioneel artikel IX van onze Grondwet. Wat schrijft dit artikel ons nu letterlijk voor? 'Bij de wet kunnen a. de aangenomen voorstellen en de ongewijzigd gebleven bepalingen van de Grondwet voor zoveel nodig aan elkaar worden aangepast; b. de indeling in hoofdstukken afdelingen, paragrafen en artikelen, de opschriften en de nummering van de artikelen worden gewijzigd. Het ontwerp van een wet, houdende bepalingen als bedoeld onder a, kunnen de Kamers der Staten-Generaal niet aannemen dan met twee derden van de uitgebrachte stemmen.'. Ik stel allereerst vast, dat de Regering in alle vier de wetsontwerpen -dit is ook in het verslag tot uitdrukking gekomen -onder II en III in één wetsontwerp heeft bijeengebracht bepalingen die wel en die geen tweederde meerderheid dienen te verwerven. Ik voeg daar nu aan toe dat het niet onlogisch zou zijn, de onderdelen II en III afzonderlijk in stemming te brengen. Onderdeel II behoeft dan niet en onderdeel III moet dan wel een tweederde meerderheid behalen.

Uit het citaat van additioneel artikel IX blijkt reeds dat in de huidige Grondwet er niet op voorhand van wordt uitgegaan dat in alle gevallen aanpassing nodig zal zijn. De beoordeling daaraan wordt in de Grondwet aan de grondwetgever overgelaten. Wel wordt in de Grondwet zeer nadrukkelijk vastgelegd de opvatting dat de aanpassing niet verder mag gaan dan 'voor zoveel nodig'. De betekenis hiervan ligt voor de hand en zal ook bij de Regering geen bestrijding ondervinden. De zin en de strekking van de aan te passen artikelen dienen in ieder geval ongewijzigd te blijven. De Regering zegt dit ook op pagina 2 van de nota naar aanleiding van het verslag op wetsontwerp 17450. De fractie van het CDA wil de nu voorliggende wetsontwerpen dan ook beoordelen aan de hand van door mij genoemde criteria, namelijk öf het nodig is en als het nodig is, hoe ver die noodzaak dan gaat. Er is dan geen sprake van 'spijkers op laag water zoeken', maar van een zeer subtiele beoordeling. Het gaat ten slotte om een opdracht van de Grondwetgever waarvan de uitvoering uiterste zorgvuldigheid vereist. Het gevaar is niet denkbeeldig dat tot wijzigingen wordt besloten die het begrip 'aanpassing' te boven zouden kunnen gaan en die zich daardoor zouden gaan bewegen buiten de procedure om die de grondwetgever voor grondwetswijzigingen heeft vastgelegd. De grondwetgever heeft dit willen voorkomen door dat additionele artikel IX te laten luiden zoals het nu luidt. Om diezelfde reden is het nieuwe artikel 8.2 sub 2 letterlijk gelijkluidend. Ik ben tevens van mening dat juist voor het veiligstellen van de bedoelingen van de grondwetgever voor de echte aanpassingen een meerderheid van tweederde wordt verlangd. Dat alles te zamen is voor de CDA-fractie de zin en strekking van additioneel artikel IX. In dit licht is het van grote betekenis wat tussen Kamer en Regering aan inzichten naar voren is gebracht in de schriftelijke voorbereiding van deze wetsontwerpen. Dat geldt vooral voor de wetsontwerpen inzake het onderwijs en de defensie. Daarom spreek ik vandaag niet meer over beide andere wetsontwerpen inzake het voorzitterschap van de Verenigde Vergadering, het geven van inlichtingen door ministers en staatssecretarissen en het recht van onderzoek. Deze wetsontwerpen voldoen zonder meer aan de bepalingen van additioneel artikel IX.

Mijnheer de Voorzitter! Wij hebben met genoegen geconstateerd dat de Regering evenals de CDA-fractie voorstander is van een doorlopende nummering. Dit is door de Regering reeds herhaalde malen uitgesproken. Ik verwijs naar onder andere de brief van 2 april 1976, stuk 13871 nr. 1, waarin op bladzijde 4 staat dat de Regering deze nummering door een definitieve doorlopende nummering wil vervangen. Het leek ons goed dit in de laatste fase van de algehele herziening van de Grondwet nog eens te benadrukken. Wij zijn met de Regering van mening dat in deze zin uitvoering moet worden gegeven aan het laatste deel van het na de plechtige afkondiging van de veranderingen in de Grondwet dan geldende artikel 8.5, waarvan op zich zelf de laatste zinsnede facultatief is. Daarin staat immers het woord 'kunnen'. Hierdoor wordt de Grondwet een stuk toegankelijker voor het brede publiek. Van deze gelegenheid wil ik graag gebruik maken, de Regering te vragen naar de voornemens die zij heeft om dat brede publiek kennis te laten nemen van de herziene Grondwet. Dit is in deze tijd waarschijnlijk weer uiterst actueel. De CDA-fractie vindt dat de herziene Grondwet op ruime schaal onder de aandacht van de Nederlandse burgers moet worden gebracht. De Grondwet is ten slotte het basisstuk van onze parlementaire democratie, de inrichting van de Staat en de staatsinstellingen en niet in de laatste plaats de verankering van de rechten van de burgers en van de rechtsstaat. Ik verwijs daarbij ook naar datgene wat mijn collega De Kwaadsteniet, die wegens verblijf in het buitenland zeer tot zijn en onze spijt de behandeling van deze aanpassingswetgeving niet kan bijwonen, heeft gezegd bij de behandeling van de wetten in tweede lezing. Ik kom te spreken over wetsontwerp 17450, het onderwijsartikel. Wij hebben met de Regering een vruchtbare gedachtenwisseling gehad en zijn daarvoor erkentelijk. Deze gedachtenwisseling mondde uit in een nota van wijzigingen, waarmee wij van harte instemmen. Ook hier geldt dat tussen de nu voorgestelde formulering van artikel 208 en het oude artikel geen verschil in betekenis bestaat. Dat geldt voor het woord 'voldoend' en ook voor de delegatiebepaling. Ten aanzien van deze bepaling wensen wij de Regering met instemming te citeren.

Tweede Kamer 20 oktober 1982

Grondwet

350

Van der Sanden Zij stelt in de nota naar aanleiding van het verslag: ' Deze systematische benadering is naar ons oordeel echter niet van toepassing op de bestaande tekst van artikel 208 Grondwet en evenmin op de tekst van het onderwijsartikel, zoals die na de aanpassing op basis van additioneel artikel IX zal komen te luiden'. Met andere woorden: de delegatiebepalingen in het onderwijsartikel behouden hun eigen zin en strekking naar de letter van de oude Grondwet. Wij achten dit ook mogelijk, omdat van misverstanden of interpretatieverschillen geen sprake kan zijn, gezien de schriftelijke gedachtenwisseling die over dit onderdeel tussen Kamer en Regering heeft plaatsgevonden. Een ieder weet in welke context het oude onderwijsartikel in de nieuwe Grondwet zal moeten worden gelezen. Mijn volgende kanttekening bij dit wetsontwerp heeft betrekking op de plaats van het artikel in de nieuwe Grondwet. De CDA-fractie is het met de Regering eens dat het artikel in het eerste hoofdstuk thuishoort, maar de plaats binnen dat hoofdstuk is, ook volgens de Regering, arbitrair, al heeft zij een voorkeur voor het slot van het hoofdstuk. De Regering beroept zich daarbij op het feit dat in hoofdstuk I geen onderverdeling in paragrafen is aangebracht tussen de klassieke en de sociale grondrechten. Dat is waar, maar in hoofdstuk I is toch wel een duidelijke grens te trekken tussen de klassieke grondrechten, de voor de burgers onvervreemdbare rechten, en de sociale grondrechten als zorgverplichting van de overheid. De klassieke grondrechten zijn afdwingbaar. De sociale grondrechten hebben een meer programmatisch karakter. Omdat het onderwijsartikel in de eerste plaats klassiek grondrechtelijke elementen bevat en ook wel sociaal grondrechtelijke elementen, lijkt het mijn fractie het allerbeste als wij dit artikel plaatsen tussen de artikelen 1.17 en 1.18. Daartoe heb ik een amendement ingediend. Ik wil het nu hebben over het wetsontwerp Aanpassing en vernummering van bepalingen over de defensie in de Grondwet (17452), dat waarschijnlijk veruit tot de meeste discussie in de schriftelijke voorbereiding heeft geleid. Die schriftelijke voorbereiding heeft voor de CDA-fractie grote waarde en behoudt die ook. Zij staat mij toe thans betrekkelijk kort te zijn.

De discussie spitst zich toe op de vraag of het woord 'Koning' terecht wordt vervangen door 'Regering' in oud-artikel 68, eerste lid. Laat ik nog eerst zeggen, dat wij de Regering bijzonder dankbaar zijn voor de zeer uitvoerige en diepgaande wijze, waarop zij op deze problematiek is ingegaan. Dat heeft ook ons bewogen tot het opnieuw zorgvuldig afwegen. Ook de motiveringen die in de Proeve zijn neergelegd en die van de Staatscommissie Cals-Donner hebben wij bij onze beschouwingen betrokken. Wij moeten ons echter goed realiseren dat wij op dit ogenblik niet bezig zijn met het formuleren van een nieuw grondwetsartikel. Integendeel! De CDA-fractie meent om die reden dat die beschouwingen van de Regering vooral hun waarde hebben als wij ons in de nabije toekomst over het voor te stellen nieuwe artikel zullen buigen. Nu moet de vraag worden beantwoord of artikel 68 dezelfde zin en strekking behoudt indien 'Koning' door 'Regering' wordt vervangen en of wijziging hierin wel nodig is, zoals met name additioneel artikel IX ons voorschrijft te overwegen. Ja, zegt de Regering. Ja, zegt ook de Raad van State. De CDA-fractie heeft daarover echter haar twijfels. Kan de term 'Koning' tot enig misverstand aanleiding geven indien deze in de aanpassing wordt gehandhaafd? Wij kunnen die vraag volstrekt ontkennend beantwoorden. Om dat te bewijzen, behoeven wij slechts te verwijzen naar de beantwoording van de Regering in de nota naar aanleiding van het verslag. Zeer nadrukkelijk en voortreffelijk op een rij gezet, toont de Regering hierin aan dat het begrip 'Koning' niet anders inhoudt dan de constitutionele Koning of in de woorden van de Regering -en dit is misschien nog preciezer -'het betreft hier een ondeelbare bevoegdheid van de regering in haar geheel'. Door deze omschrijving te accepteren en te accentueren, is elk misverstand toch uitgesloten? Deze regeringsbevoegdheid betreft niet slechts het geven van incidentele koninklijke besluiten maar evenzeer het bepalen van het algemene defensiebeleid en het geven van algehele politieke leiding aan de krijgsmacht in vredes-en oorlogstijd. De Ministers zijn ten volle voor deze leiding verantwoordelijk. Welnu, de bestaande Grondwet drukt dit uit in de bepaling dat de Koning het oppergezag over de krijgsmacht heeft, niet meer en niet minder. Het wordt ook nog eens, zoal nodig, bewezen met het voorbeeld dat de Regering zelf aanhaalt uit de geschiedenis met generaal Reijnders en het oordeel daarover van de Parlementaire Enquêtecommissie. Er is dus zelfs geen begin van een verschil van inzicht tussen de Regering en de CDA-fractie over de betekenis van het begrip 'Koning' in artikel 68, eerste lid. Als ik dit echter heb vastgesteld, kom ik pas toe aan de vraag die ik mijzelf heb gesteld conform de opdracht van additioneel artikel IX, of nu ook de verandering van 'Koning' in 'Regering' nodig is. Die vraag beantwoordt mijn fractie voorshands ontkennend, omdat de inhoud van het begrip volstrekt ongewijzigd moet blijven en ook blijft. Het gaat immers om handhaving van zin en strekking van het oude artikel 68, eerste lid. Ik concludeer dat additioneel artikel IX, zich tegen de door de Regering voorgestelde wijziging verzet. Wij leggen dan ook aan de Regering de vraag voor, of zij nog steeds van oordeel is dat deze wijziging nodig is en of er sprake is van een puur redactionele wijziging, gelet op hetgeen ik heb aangevoerd. Ik voeg er het volgende aan toe. De Regering beroept zich ook op de gewijzigde terminologie en systematiek van de nieuwe Grondwet. Dat is het tweede argument van de Regering. In de nota naar aanleiding van het verslag zijn uitvoerig alle plaatsen aan de orde geweest waar het begrip 'Koning' in de nieuwe Grondwet voorkomt. Ook is uitvoerig ingegaan op de betekenis die het 'begrip' Koning daarbij heeft. Ook hierover bestaat geen verschil van mening tussen de Regering en de CDA-fractie. Nadat ik zojuist heb betoogd dat wijziging om wille van de inhoud van het begrip niet nodig is, moet ik nu aantonen dat wijziging om wille van de systematiek van de nieuwe Grondwet evenmin hout snijdt. Ik heb het daar niet moeilijk mee, omdat het de Regering zelf is die daarvoor het bewijs aandraagt in de nota naar aanleiding van het verslag, en wel wat het onderwijsartikel betreft; ik heb zojuist al letterlijk aangehaald dat de Regering daar aantoont dat de delegatiebepalingen van artikel 208 ongewijzigd in de nieuwe Grondwet worden overgenomen, ongeacht het feit dat deze niet sporen met de delegatiesystematiek in de nieuwe Grondwet. Als dit argument van de Regering -en terecht -geldend wordt gemaakt voor het onderwijsartikel, dan is er

Tweede Kamer 20 oktober 1982

Grondwet

351

Mevrouw Wessel-Tuinstra <D'66)

Van der Sanden natuurlijk geen twijfel dat het evenzeer opgaat voor het defensieartikel. In één zin samengevat: als er geen reden is om te veranderen, dan is er reden om niette veranderen! Ik sluit mijn betoog af met een overweging die ik eigenlijk al in het begin van mijn betoog heb aangehaald. Bij de vele discussies die dit wetsontwerp heeft opgeroepen, blijkt bij herhaling dat het misverstand heeft post gevat dat wij hier met nieuwe wetgeving bezig zijn. Niets is natuurlijk minder waar. Wij zijn bezig met een zeer tijdelijke voorziening. Dat geldt ook voor het onderwijsartikel. Het nieuwe kabinet zal ongetwijfeld -en naar ik hoop op korte termijn -komen met wetsontwerpen tot wijziging van deze twee artikelen van de Grondwet, die tot nu toe geen meerderheid in beide Kamers der Staten-Generaal hebben kunnen behalen. Wij zijn nu dus bezig met het leggen van een noodverband, dat naar wij hopen slechts voor vier jaar als een wat vreemde eend in de bijt van de vernieuwde Grondwet zal voorkomen. Ook vanuit deze invalshoek is er geen reden, de aanpassingswetgeving die ons vandaag bezighoudt, anders dan strikt formeei te benaderen. Ik zeg nogmaals dat mijn fractie hoopt dat ook de Regering dit zal willen doen. Dat kan naar onze overtuiging het beste tot uitdrukking komen in een nota van wijzigingen, waardoor onderdeel A van artikel II, wordt teruggenomen. Het kabinet heeft op elk ogenblik van de discussie met de Tweede Kamer het recht, een nota van wijzigingen in te dienen. D Mevrouw Wessel-Tuinstra (D'66): Mijnheer de Voorzitter! Mijn voorganger op dit spreekgestoelte heeft de Regering uitvoerig bedankt voor de wijze waarop zij in de memorie van toelichting is ingegaan op de thans aan de orde zijnde wetsontwerpen. Ik wil dat ook wel doen, maar ik doe het toch op een wat minder verheugde toon. Ik vind namelijk dat het goed is, duidelijk uit te spreken dat het vandaag een droeve dag is, omdat er vrijwel niets is overgebleven van één klein sprankje vernieuwing in de Grondwet. Mijn fractie had namelijk gehoopt dat dit sprankje vernieuwing er zou komen. Wij praten nu nog maar over enkele vanzelfsprekende details, maar zelfs die blijken voor sommige fracties nog te ver te gaan.

Naar mijn mening is in de langdurige parlementaire voorgeschiedenis over de voor ons liggende voorstellen bijna alles gezegd en kunnen wij daarom kort zijn. Ten aanzien van het onderwijs is het enige beslissende hierbij nog de plaats van het onderwijsartikel in de Grondwet. Wij hebben hierover geen strong feelings. Het voorstel van de Regering om het aan het slot van het eerste hoofdstuk te plaatsen, willen wij dan ook volgen. Mijn volgende punt betreft het voorzitterschap van de verenigde vergadering. Hier heeft de berg zelfs geen muis gebaard. Het is gewoon de voorzitter van de Eerste Kamer gebleven die deze vergadering voorzit. Dat zelfs het compromisvoorstel om de verenigde vergadering zelf haar voorzitter te laten kiezen door de Eerste Kamer is verworpen, stemt bitter. Tegen de tekstuele aanpassing van het onderhavige voorstel heeft mijn fractie geen bezwaar. Het geheel verdwijnen van het artikel over de krijgsmacht uit de Grondwet heeft het -het wordt eentonig -helaas ook niet gehaald. De Regering heeft dus niets anders kunnen doen dan het regelen van enkele aanpassingen waarvan die van artikel II de belangrijkste zijn. In artikel 68, eerste lid komt namelijk 'Regering' te staan in plaats van 'Koning' en in artikel 200 'bij Koninklijk Besluit' in plaats van 'door de Koning.' Naar de mening van de fractie van D'66 past dit volstrekt logisch en consequent in het systeem van de nieuwe Grondwet. Op verzoek van enkele fracties, onder andere die van D'66, is de Regering nog eens uitvoerig op deze wijzigingen ingegaan naar aanleiding van de brieven van het werkcomité Grondwetswijzigingen 1980 en de Koninklijke Vereniging van Nederlandse Reserveofficieren. Mijn fractie maakt de Regering graag een compliment voor de heldere uiteenzetting van het begrip 'Koning' in de nieuwe Grondwet. Ondubbelzinnig is hier aangetoond dat vervanging van 'Koning' door 'Regering' niet alleen volstrekt past in de nieuwe systematiek, maar dat ook in de oude Grondwet van een specifieke gezagsrelatie tussen Koning als staatshoofd en krijgsmacht geen sprake was. Gelukkig niet, zegt mijn fractie, want het is nu juist een van de verworvenheden van onze democratie dat de krijgsmacht en dus ook de opperbevelhebber volledig aan het gezag van de Regering onderworpen is. Het zal dan ook geen verbazing wekken dat de fractie van D'66 het amendement van de leden Van Rossum en Schutte zeker niet zal steunen. De heer Schutte (GPV): Mijnheer de Voorzitter! Ik wil misverstanden

Tweede Kamer 20 oktober 1982

Grondwet

352

Wessel-Tuinstra voorkomen. Mevrouw Wessel gebruikt de term opperbevelhebber, terwijl ik aanneem dat zij het oppergezag bedoelt. Dat lijkt mij niet hetzelfde. Mevrouw Wessel-Tuinstra (D'66): De heer Schutte heeft gelijk dat de term oppergezag in de stukken wordt gehanteerd. Ik heb de heer Van der Sanden het woord horen voeren namens de fractie van het CDA. Ik heb bij geruchte vernomen -ik mocht de inbreng van de fractie van de VVD namelijk even inzien -dat deze beide fracties eventueel van plan zijn, niet akkoord te gaan met het voorstel van de Regering de term 'Koning' door 'Regering' te vervangen. Het is bijna niet te geloven en daarom kan ik het bijna niet geloven, dat anno 1982 er inderdaad nog belangrijke politieke stromingen zijn, want zo mag ik beide politieke partijen toch zeker kwalificeren, die niet ondubbelzinnig willen zien vastgelegd dat oppergezag over de krijgsmacht bij de Regering (Ministers plus Koning) berust! In hetgeen beide groeperingen in de loop van de behandeling -dat geldt vooral voor de Tweede Kamerfractie van de VVD want zij wilde immers de krijgsmachtbepaling helemaal laten vallen -naar voren hebben gebracht, is helemaal geen lijn te ontdekken die tot een gewijzigde houding zou kunnen leiden. Als men immers voorstander was van het laten vervallen van de krijgsmacht als zodanig uit de Grondwet, dan kan dat alleen maar een uitdrukkelijke erkenning zijn van de ondergeschiktheid van de krijgsmacht aan de politieke leiding van Regering en parlement. De heer Van der Sanden (CDA): Ik begrijp deze opmerking van mevrouw Wessel niet zo goed, mijnheer de Voorzitter. Wij zijn namelijk niet bezig met een nieuw artikel. Het gaat om de overname van een oud artikel in de nieuwe Grondwet. Daarvoor heb ik argumenten aangedragen en niet voor de politieke leiding. Ik heb mij volstrekt aangesloten bij alles wat de Regering in de nota naar aanleiding van het verslag over de politieke leiding heeft geschreven. Daarover mag nu toch geen misverstand meer bestaan!

Mevrouw Wessel-Tuinstra (D'66) Ik begrijp dan echter de conclusie van de heer Van der Sanden niet. Als ik hem goed begrijp en ik dacht dat ik tamelijk aandachtig had geluisterd, steunt hij het regeringsvoorstel niet om de term 'Koning' door 'Regering' te vervangen. De heer Van der Sanden (CDA): Dat klopt omdat de grondwetgever zelf in additioneel artikel 9 ons voorschrijft, te overwegen of deze wijziging nodig is. Ik heb aan de hand van een aantal argumenten aangetoond dat dit formeel niet nodig is op grond van het feit dat de inhoud van de begrippen volstrekt ongewijzigd blijft. Mevrouw Wessel-Tuinstra (D'66): Mijnheer de Voorzitter! Ik kan mij voorstellen dat de heer Van der Sanden aan die begrippen een andere inhoud geeft dan ik doe. Wanneer hij echter denkt dat de strekking precies hetzelfde is, moet worden getracht met een bepaalde terminologie die zal worden gehanteerd, ondubbelzinnig aan te tonen dat men juist aan de kant van de democratische controle staat. In dit geval hebben zijn argumenten mij totaal niet overtuigd. De heer Van der Sanden (CDA): Mijnheer de Voorzitter! Dat betekent dus dat mevrouw Wessel betoogt dat wij een verandering aan de inhoud zouden mogen geven, hetgeen naar mijn overtuiging additioneel artikel 9 niet toestaat. Hier ligt dan de kern van het meningsverschil. Als er zo'n meningsverschil is -dat zou vandaag kunnen blijken -dan vraag ik mij af of wij nog wel met aanpassing in de strikte zin van de Grondwet bezig zijn. Mevrouw Wessel-Tuinstra (D'66): Mijnheer de Voorzitter! Mijns inziens kan inderdaad heel duidelijk worden gesproken van een technische aanpassing. Historisch zowel als juridisch is dit overduidelijk aangetoond. lnhoudelijk verandert er niets.

De heer Van der Sanden (CDA): Dat is nu precies wat de grondwetgever verbiedt. Mevrouw Wessel-Tuinstra (D'66): Daar scheiden dus onze wegen, mijnheer Van der Sanden! Bij de stemming zal dit wel blijken. De heer Van der Sanden (CDA): De Regering komt ook nog aan het woord. Mevrouw Wessel-Tuinstra (D'66): Daar zal ik ook zeker naar luisteren. Graag wil ik de heer Van der Sanden vragen nog even naar mijn volgende zinnen te luisteren, omdat hij mij toch een sprankje hoop heeft gegeven, dat aanvankelijk geheel in de grond geboord was. Wellicht heeft ook de heer Van der Sanden gelezen dat er een discussie aan de gang is over de signatuur van het komende CDA-VVD-kabinet. Zou dit kabinet centrum-rechts zijn of wellicht toch nog centrum, dachten sommige mensen toch nog hoopvol. Welnu, wanneer wordt gesproken over dit soort zaken die een sprankje, en werkelijk niet meer, vernieuwing zou kunnen geven aan zoiets heel essentieels als de plaats van de krijgsmacht juist in ons politieke bestel, aan het stemgedrag en over de houding ten opzichte daarvan, zijn dat toetsstenen voor een dergelijke identificatie, in termen als rechts, centrum-rechts, enzovoorts. Over vernieuwing praat ik dan helemaal niet meer, we komen dan vrees ik toch bij een centrum-rechts terecht.

De heer Schutte (GPV): Mijnheer de Voorzitter! Als mevrouw Wessel nu spreekt over een sprankje vernieuwing dan is dit het beste bewijs dat de heer Van der Sanden gelijk heeft. Het past dan niet in het kader van toepassing van additioneel artikel 9.

Mevrouw Wessel-Tuinstra (D'66): Het sprankje vernieuwing was mijn eerste kwalificatie over de gehele Grondwetsherziening. Ook mijn voorganger, de heer Brinkhorst die tot nu toe woordvoerder van mijn fractie is geweest, heeft op dit spreekgestoelte steeds betoogd dat het voor ons helaas tot een sprankje beperkt is gebleven. Hoe dan ook, de heer Koning van het VVD is nog niet aan het woord geweest. Wij houden onze aandacht op hem gericht. Hij zal zich ongetwijfeld zijn voorganger Thorbecke herinneren die juist als liberaal op het essentiële onderscheid tussen Koning, regering en politieke verantwoordelijkheid heeft gewezen. Ook bij het enquêterecht overheerst droefheid. Het sprankje vernieuwing is ook hier getorpedeerd. Collega Faber van het CDA heeft destijds in de Tweede Kamer via amendement het recht van enquête voor minderheden voorgesteld. Mijn fractie was toen en is daar ook nu nog een warm voorstandster van. De Eerste Kamer gooide helaas roet in het eten. VVD en CDA stemden tegen waardoor deze kans voor vernieuwing verloren is. Het argument van deze fracties dat de rechtspositie van de burger, die voor de enquêtecommissie moet verschijnen in het geding is, deelt ook mijn fractie. Het onder ede horen van een burger en van een getuige is inderdaad een zwaar middel. Er zijn dan vervolgens in principe twee mogelijkheden

Tweede Kamer 20 oktober 1982

Grondwet

353

Wessel-Tuinstra om hieraan iets te doen. In de eerste plaats kan men het gehele voorstel tot herziening van de Grondwet verwerpen. Dit is gebeurd. Er is dus kennelijk weinig vertrouwen dat ook parlementaire minderheden zorgvuldig met de rechten van de burger kunnen omspringen. De tweede weg lag echter veel meer voor de hand. In de Enquêtewet, die toch zou moeten worden gewijzigd om uitvoering te geven aan de nieuwe grondwetsbepaling, zouden veel waarborgen voor de positie van die burger kunnen worden gegeven. Ik denk daarbij aan een rechterlijke tussenkomst voor oproeping van de getuigen en de deskundigen. Eventueel kan de rechter zelf het verhoor worden toevertrouwd. Het is echter duidelijk dat het te laat is. Aan de goede verstandhouding tussen de fracties van het CDA in de Tweede en in de Eerste Kamer hoeft niet te worden getwijfeld, maar toch is het voorstel getorpedeerd. De fractie van D'66 concludeert dat de nieuwe grondwet op zeer korte termijn kan worden bekrachtigd. Dat is zeer zeker verheugend. Op een klein aantal terreinen wordt toch een enkele nieuwe ontwikkeling vastgelegd. Tegelijkertijd past grote bescheidenheid. De uiteindelijke tekst is niet wereldschokkend en vraagt om meer. Meer valt hopelijk te verwachten van de nog niet lang geleden ingestelde staatscommissie Kiezersbeleidsvorming. Deze kijkt onder meer naar de mogelijkheden van de toepassing van het referendum en naar de kabinetsformatie. Wij zullen met belangstelling naar de voorstellen van deze staatscommissie uitzien. D De heer Leerling (RPF): Mijnheer de Voorzitter! Het is in feite hoogst merkwaardig en het lijkt tegenstrijdig dat deze Kamer debatteert over een aantal wijzigingen van de Grondwet met een demissionair minderheidskabinet. De Grondwet heeft in onze constitutionele monarchie zo'n centrale plaats, dat voorstellen tot wijziging daarvan moeilijk als niet-controversieel kunnen worden gezien. Wij hebben hier echter te doen met aanpassingen, gebaseerd op het additionele artikel IX, dat de wetgever toestaat in één lezing over te gaan tot onderlinge afstemming van gehandhaafde en gewijzigde artikelen en tot wijziging van indeling en nummering. De mogelijkheid die dit additionele artikel biedt, is evenwel strikt beperkt tot aanpassingen die zin en strekking van de grondwetsartikelen onaangetast laten. Deze beperking maakt dan ook behandeling door een demissionair kabinet acceptabel voor mijn fractie. De vraag is echter of de voor ons liggende ontwerpen aan die beperking voldoen. De uitgebreide gedachtenwisseling tijdens de schriftelijke voorbereiding, vooral wat het defensie-artikel betreft, sterkt de twijfel op dat punt. Bij die gelegenheid heeft mijn fractie zich gevoegd bij hen die menen dat vooral de voorgestelde wijziging van het defensie-artikel inbreuk maakt op de zin en de strekking van de in eerste lezing gehandhaafde tekst. De Regering constateert dat in het eerste hoofdstuk van de Grondwet geen onderverdeling van grondrechten te vinden is. Dat moge zo zijn, maar ook dit kabinet zal toch onderschrijven dat er wel degelijk een onderscheid tussen klassieke en sociale grondrechten is? Deze twee categorieën verschillen zodanig in inhoud en zeggingskracht dat zij van geheel verschillende orde moeten worden geacht. Maakt het niet zeer veel uit of de Regering de vrijheid van haar burgers op een bepaald vlak garandeert of dat zij een intentieverklaring afgeeft om de burgers van het wenselijke te voorzien? De interpretatie die in de loop der jaren is vastgesteld voor de klassieke grondrechten past toch niet op de sociale grondrechten? Ik hoop dat ook deze bewindsman dit principiële onderscheid maakt, al bevatten de aanpassingsvoorstellen geen afzonderlijke paragraaf opschriften voor klassieke en sociale grondrechten. In eerste lezing van de grondwetsherziening is al gebleken hoe waardevol het onderwijsartikel is, dat na zo'n lange strijd tot stand is gekomen. Wij zullen dan ook uiterst omzichtig te werk moeten gaan om de zin en de strekking ervan onaangetast te laten. Mijn fractie betwijfelt of de nevenschikking van godsdienst en levensovertuiging daarbij past. Hoezeer wij erkennen dat deze nevenschikking in de Grondwet is opgenomen, wij zijn er in de schriftelijke voorbereiding niet van overtuigd geraakt dat deze wijziging de zin en de strekking van het artikel in stand laat. Kan de Minister in zijn verweer daarover iets zeggen? De vervanging van de Koning door de Regering met betrekking tot het jaarlijkse onderwijsverslag vindt mijn fractie in dit artikel terecht, omdat hier noch de Koning als persoon noch als deel van de Regering is bedoeld. De Regering wil hetonderwijsartikel in de nieuwe Grondwet als sluitstuk van het hoofdstuk over de grondrechten, dus achter de sociale grondrechten, plaatsen. Ik heb hiervoor al aangegeven dat het onderscheid tussen klassieke en sociale grondrechten zeer wezenlijk is. Niemand zal willen volhouden dat dit artikel een puur sociaal grondrecht is, al bevat het -dat is vrij uniek -ook een sociaal element. Primair is het echter een grondwettelijke vrijheid, zodat het bij die groep thuishoort. Lengte van het artikel of verband tussen het laatst vermelde klassieke en het eerst vermelde sociale grondrecht kan toch immers bepalend zijn voor de plaats van een artikel met een zo delicate inhoud. Mijn fractie meent dan ook dat een plaats tussen klassieke en sociale grondrechten verre de voorkeur verdient en steunt daarom het amendement van de heer Van der Sanden op dit punt. Het tweede voorstel, namelijk het artikel over het voorzitterschap van de Verenigde Vergadering is een terminologische verbetering die zich geheel verdraagt met additioneel artikel IX. Mijn fractie stemt daarmee gaarne in. Met het defensie-artikel heeft de Regering heel wat losgemaakt. Had zij deze reacties uit de samenleving verwacht? Zo ja, waarom is zij niet met de krijgsmacht in overleg getreden om haar standpunt te verdedigen? Mijn fractie heeft alle begrip voor de ter zake tot uiting gekomen zorg. De Regering is er niet in geslaagd in de schriftelijke voorbereiding argumenten aan te voeren, die de tegenstanders ervan hebben overtuigd dat toewijzing van het oppergezag over de krijgsmacht aan de Regering in plaats van aan de Koningin geen inhoudelijke wijziging zou betekenen. Ook mijn fractie is daardoor niet afgebracht van haar bezwaren, die zij in de schriftelijke voorbereiding heeft aangevoerd. Ondanks de staatsrechtelijke betogen van de Regering vermogen wij niet in te zien dat in het bestaande artikel ook de Regering als geheel beoogd zou zijn. Wijziging van het artikel is dan ook in strijd met de reikwijdte van additioneel artikel IX. Los daarvan zou het artikel door deze wijziging een inhoudelijke betekenis krijgen die mijn fractie met vele anderen afwijst. Het gaat hier om het karakter van onze constitutionele monarchie; daarin is de Koning

Tweede Kamer 20 oktober 1982

Grondwet

354

Leerling onschendbaar maar niettemin, en juist daardoor de centrale en samenbindende factor in ons volk. Hoezeer in deze tijd het geven van leiding aan kritiek blootstaat, juist in tijden van spanningen of oorlog blijkt sterk de behoefte aan een duidelijk en geloofwaardig leiderschap dat niet getekend is door partijdigheid. De herinneringen aan de laatste wereldoorlog zijn toch niet zover vervaagd, dat wij ons de grote betekenis van Koningin Wilhelmina voor onze militairen niet meer in herinnering kunnen brengen. In deze omstandigheden kunnen wij niet toe met een kille puur staatsrechtelijke benadering. Motivatie van landgenoten die alles wat zij hebben, inclusief hun leven, moeten inzetten voor ons volk gaat uit boven zuiver rationele argumenten. Het emotionele karakter daarvan is onloochenbaar. Het gebruik van het woord 'Koning' sluit geenszins de verantwoordelijkheid van de Regering uit. Ik wil in dit verband verwijzen naar het artikel over de Troonrede, waarin evenzo de positie van de Koning wordt geaccentueerd, terwijl de inhoud van de Troonrede toch volledig voor rekening van de Regering komt. Mijn fractie wil dan ook met klem bepleiten dat de Regering artikel Ma van voorstel 17452 terugneemt. Het belang dat met de wijziging zou zijn gediend, weegt totaal niet op tegen het belang van het huidige artikel voor de noodzakelijke motivatie van ieder die onze vrijheid verdedigt. Voorstel 17490 over het geven van inlichtingen door de Ministers en Staatssecretarissen en het recht van onderzoek verdraagt zich wel goed met additioneel artikel IX. Ook wij achten deze aanpassing correct en gewenst. Concluderend kan ik stellen dat mijn fractie met het merendeel van de voorstellen akkoord kan gaan. Wij zijn minder treurig gestemd dan mevrouw Wessel van D'66. De plaats van het onderwijsartikel en de inhoud van het defensie-artikel worden door de voorstellen van de Regering echter in zin en strekking aangetast. Wij hopen dat deze Kamer geen besluiten zal nemen die op gespannen voet staan met onze Grondwet. D De heer Schutte (GPV): Mijnheer de Voorzitter! Het zal u bekend zijn, dat mijn fractie niet onverdeeld gelukkig is met de nieuwe Grondwet. Een van de negatieve kanten, die er naast duidelijke positieve aan zitten, is de wat klinisch aandoende benadering. Dat geldt onder meer waar het gaat om de positie van de Koning. Daardoor is een produkt ontstaan, waarin de zaken formeeljuridisch goed op een rij zijn gezet maar waarin toch weinig aanknopingspunten gevonden kunnen worden voor een inspirerende ontwikkeling van onze samenleving. De thans voorgestelde aanpassing van de bepalingen over defensie gaat op deze weg voort. Het motief voor de aanpassing van artikel 68 is volgens de memorie van toelichting: het handhaven van de term 'Koning' in de nieuwe Grondwet zou impliceren de Koning persoonlijk. Er zou dan een afzonderlijke gezagsrelatie van de krijgsmacht met de Koning ontstaan. In de nota naar aanleiding van het verslag wordt echter al een wat genuanceerdere benadering zichtbaar. Daarvoor en voor de daarin voorkomende uitvoerige beantwoording van het verslag ben ik de Regering erkentelijk. Er is in de nota naar aanleiding van het verslag erkenning voor het feit, dat de term 'Koning' ook in een andere dan de strikt persoonlijke betekenis voorkomt in de nieuwe Grondwet, namelijk als onschendbaar deel van de Regering. Erkenning van dit feit alleen al is dunkt mij, voldoende om misverstanden, waarvoor in de memorie van toelichting werd gevreesd, minder waarschijnlijk te achten. Maar goed, kennelijk nog niet voldoende om de bewindslieden ervan te overtuigen, dat de voorgestel-de wijziging onnodig is. Met de heer Van der Sanden vraag ik of het gevaar dan bestaat, dat wordt gevreesd, dat het woord 'Koning' hier in de verkeerde zin van beide mogelijkheden wordt gebruikt. Wanneer wij kijken naar het ontstaan van de bepalingen, is dat al heel onwaarschijnlijk. Immers, de bepaling over het oppergezag van de Koning is vooral in de Grondwet opgenomen om de eenheid van de landsverdediging te benadrukken. Overigens wijst de ontstaansgeschiedenis ook bepaald niet in de richting van een krijgshaftig Nederlands volk. Als niet een van de leden van de Grondwetscommissievan 1814 zo alert was geweest om in de rondvraag op te merken, dat er toch ook wel iets over de landsverdediging in de Grondwet zou moeten staan, zou er wellicht lange tijd niets over defensie in onze constitutie hebben gestaan. Een eigen beleid van de Koning, los van de ministeriële verantwoordelijkheid, is dan ook door niemand bepleit, niet door belangrijke politieke stromingen in deze Kamer, als ik een terminologie van mevrouw Wessel mag lenen, ook niet door een wellicht minder belangrijke stroming als die van het GPV. Wie de nota naar aanleiding van het verslag zou lezen, los van het verslag zelf, zou af en toe de indruk kunnen krijgen, dat het wel het geval is. Maar de Regering maakt toch enigszins een karikatuur van het standpunt van degenen, die artikel 68 ongewijzigd willen handhaven. Vervolgens gaat de Regering die karikatuur bestrijden. Dat is niet de sterkste wijze van discussiëren. De discussie over het handhaven van het artikel loopt zo moeizaam, omdat de bewindslieden een bijna mathematisch onderscheid willen aanbrengen tussen de functies van de Koning. Dat de Koning staatshoofd is, spreekt zo vanzelf, dat de Grondwet daarover geen bepaling behoeft te bevatten, zo lezen wij. Inderdaad, de Grondwet behoeft de Koning niet als staatshoofd aan te wijzen. Dat zou ook geen recht doen aan onze staatkundige geschiedenis. Maar betekent dat nu ook, dat telkens als in de Grondwet sprake is van 'de Koning', men dit niet kan zien of mede zien als de Koning als staatshoofd? Moet dan per se sprake zijn van de persoon van de Koning of van de Koning als deel van de Regering? Als dat het geval is, zou het staatshoofd in Nederland feitelijk buitenconstitutioneel zijn. De constitutie kent het staatshoofd niet, terwijl de constitutie toch de neerslag vormt van een verbond tussen vorst en volk, zoals de Raad van State het indertijd formuleerde in zijn commentaar op de Proeve. Het kan de bedoeling niet zijn, de Koning als staatshoofd buiten de constitutie te laten. En dat hoeft ook niet, als wij er niet op uit zijn de functie van de Koning tot in finesses te onderscheiden. Zo'n scheiding maakt de huidige Grondwet niet, zo'n scheiding behoeft ook de nieuwe Grondwet niet te maken. Ik wil dat illustreren aan de hand van de bepalingen over het wetgevingsproces. Voorstellen van wet worden door de Koning ingediend bij de Staten-Generaal en indien aangenomen, ook door hem bekrachtigd. Zo bepaalt het de huidige Grondwet, zo luiden ook de nieuwe artikelen 5.1.2 en 5.1.7. Natuurlijk geven deze bepalingen niet de vrije hand aan de Koning. Hij treedt hier op als element binnen de regering. Niettemin heeft de Grond-

Tweede Kamer 20 oktober 1982

Grondwet

355

Schutte wetgever niet gekozen voor de formulering dat de regering voorstellen indient en bekrachtigt. Neen, de Koning wordt hier genoemd, omdat hij hierin een eigen, zij het niet onafhankelijke, positie heeft. Die positie heeft hij, omdat hij staatshoofd is. Dit komt nog duidelijker tot uitdrukking als wij zien hoe dit soort bepalingen in organieke wetten is uitgewerkt. Ik wijs op artikel 20 van de Wet op de Raad van State. Dit handelt over het horen van de Raad van State. Hierin wordt bepaald dat de aangelegenheid hetzij door ons op voordracht van onze minister, hetzij door onze minister krachtens door ons te verlenen machtiging ter overweging aanhangig wordt gemaakt. Hier wordt de Koning dus met zoveel woorden genoemd naast de minister. Het gaat dus duidelijk om de Koning persoonlijk, en wel, omdat hij staatshoofd is. Zulke bepalingen zijn er niet alleen voor de relaties tot adviesorganen, maar ook voor de gang van zaken binnen de regering. Ik denk aan artikel 10 van de Comptabiliteitswet. Daarin wordt bepaald dat het ontwerp van een begrotingswijziging door de beherende minister wordt gezonden aan de minister van Financiën. Als die geen bezwaar heeft tegen het ontwerp, biedt betrokkene het Ons aan ter indiening bij de Tweede Kamer. Ook hierbij gaat het dus heel duidelijk om de Koning persoonlijk, omdat hij staatshoofd is. Ik moet dan ook concluderen dat de scherpe onderscheiding die in de nota naar aanleiding van het verslag wordt gemaakt, niet kan worden volgehouden. Dit lijkt mij ook maar goed. De staatkundige werkelijkheid is toch ook anders? Ik denk aan het optreden van Koningin Beatrix voor het Amerikaanse Congres. Sprak zij daar als staatshoofd of als deel van de regering? Ik zou zo'n onderscheid niet willen maken. Beide functies gaan daarin mijns inziens samen. Hetzelfde zien wij ten aanzien van de Troonrede. Van der Pot schreef eens dat de Koning 'meer' is dan een factor in de twee-eenheid Koningminister. Hij is een centrale persoon in de Staat van overwegende betekenis. Als de nota naar aanleiding van het verslag gelijk heeft, zou dit 'meer' constitutioneel bezien beperkt blijven tot de persoon van de Koning. Ik wil echter van dit centrale element in onze Staat wel wat meer terugvinden in onze constitutie.

Mevrouw Wessel-Tuinstra (D'66): Mijnheer de Voorzitter! Wil de heer Schutte nog even toelichten wat hij met het voorbeeld van de Troonrede bedoelt? Vindt hij de rol van de Koning daarin zo onduidelijk? De heer Schutte (GPV): Neen, ik heb dat voorbeeld genoemd om aan te geven dat men niet in alle gevallen, als sprake is van de Koning in de Grondwet, kan zeggen dat het of het één is of het ander. De Koning spreekt de Troonrede persoonlijk uit, omdat hij staatshoofd is en omdat hij een deel is van de regering. Deze functies gaan in elkaar op.

Mevrouw Wessel-Tuinstra (D'66): Ja, dat is zo, omdat hij deel uitmaakt van de regering.

De heer Schutte (GPV): Dit is echter niet het geval in tegenstelling tot het feit dat hij staatshoofd is en dat hij persoonlijk de Koning is. Ik zie deze functies, althans in een aantal gevallen, duidelijk samengaan. De, wat ik noemde, klinisch aandoen-de benadering, waarvoor in de nieuwe Grondwet is gekozen, heeft ertoe geleid dat in de Grondwet weinig -mijns inziens te weinig -is overgebleven om dat besef levend te houden. Het is de verdienste van het werkcomité Grondwetswijziging 1980 dat het reeds meermalen goed gedocumenteerd hiervoor de aandacht heeft gevraagd, toegespitst op de bepalingen over de krijgsmacht. De krijgsmacht is immers het instrument van de regering om vrijheid en onafhankelijkheid naar buiten toe te bewaren. Het specifieke van een krijgsmacht is, dat de regering de enige instantie is die de beschikking over een gewapende macht mag hebben. In het monopolie van de zwaardmacht wordt het meest specifieke van de overheidstaak zichtbaar. De Koning staat op het snijvlak van twee functies; als staatshoofd, een vertegenwoordigende functie, en als onschendbaar deel van de regering. De krijgsmacht staat op eenzelfde snijvlak. Ook zij representeert de Nederlandse Regering en voert het meest specifieke van de regeertaak uit. Die overeenkomst in positie komt ook tot uiting in de eed, die de vorst aflegt bij zijn inhuldiging. Hij zweert de onafhankelijkheid en het grondgebied van de Staat met al zijn vermogen te verdedigen en te bewaren en al de algemene en bijzondere vrijheden en de rechten van zijn onderdanen te beschermen. Deze eedsformule is geen loze kreet en mag dit ook niet worden. De eed van trouw die de officieren aan de Koningin afleggen, moet dan ook worden gezien in het licht van de inhuldigingseed van de Koning. Dit is de bijzondere motivatie waarvan sprake is in de brieven van het werkcomité Grondwetswijziging 1980. Het spijt mij te moeten constateren dat de bewindslieden hiervoor kennelijk geen antenne hebben. Als zij schrijven dat waar het koningschap een bijzondere motivatie biedt, de militairen deze moeten ontlenen aan de grondwettelijke bepalingen omtrent het koningschap, dan vind ik dat een miskenning van de werkelijkheid, alsof het hierbij gaat om een clubje Oranjeklanten die zich blind staren op een erfelijke monarchie. Daar gaat het natuurlijk helemaal niet om. Deze motivatie wordt ingegeven door de overeenstemming in ambtstaak die de Koning heeft en die de officieren hebben. Deze ambten worden uiteraard op verschillende wijzen uitgevoerd, elk met de eigen specifieke begrenzingen, maar de taakovereenkomst is er niet minder om. De door de Regering voorgestelde wijziging is formeel verdedigbaar, maar materieel betekent zij een verdere verarming en verkilling van de Grondwet juist op een punt, waar de meest specifieke van de overheidstaken in het geding is. Procedureel echter acht ik de voorgestelde wijziging onjuist. In het debat in de Eerste Kamer heeft een groot aantal van de tegenstemmers bij de voorgestelde defen-sie-artikelen zeer gemotiveerd tegen gestemd. Ook het nu in het geding zijnde punt, namelijk vervanging van het woord 'Koning' door het woord 'Regering' was mede een reden om tegen te stemmen. De woordvoerder van de fractie van het CDA in de Eerste Kamer heeft dat ook met zoveel woorden gezegd. Het is dan toch onjuist om nu een wijzigingsvoorstel ex artikel IX additioneel te doen, dat de gemotiveerde tegenstem van een niet precies te bepalen deel van de Eerste Kamer ongedaan probeert te maken. In de nota naar aanleiding van het verslag is op dit punt niet ingegaan. Ik hoor nog graag een reactie hierop. Handhaving van de term 'Koning' hoeft mijns inziens niet tot misverstanden te leiden. De ervaring met het oude artikel geeft er ook geen aanleiding toe. Eén aanvechtbaar voorbeeld van een misverstand over de interpretatie van het woord 'Koning' in

Tweede Kamer 20 oktober 1982

Grondwet

356

Schutte anderhalve eeuw parlementaire geschiedenis is ook niet iets om wakker van te liggen. Bovendien was in dit geval zeker niet de positie van de Koning als persoon in het geding, maar de door de toenmalige regering gegeven instructie bevatte onduidelijkheden. Mocht al worden gevreesd voor misverstanden over de betekenis van de term 'Koning', dan zijn de nu gevoerde debatten ruim voldoende om dergelijke misverstanden voor de toekomst uit te sluiten. Ten slotte wil ik nog enkele korte opmerkingen maken over het artikel betreffende het onderwijs. Mijn fractie heeft het gewaardeerd, dat de Regering zonder probleem het woordje 'voldoende' uit het vierde lid weer van zijn laatste letter heeft ontdaan. Daarmee heeft zij terecht aan een wens van een groot deel van de Kamer voldaan. Met enige verbazing heb ik in de nota naar aanleiding van het verslag de opmerkingen gelezen over de visie van deze bewindslieden op artikel 1.1 van de nieuwe Grondwet. In een paar simpele zinnen wordt naar aanleiding van vragen van de fractie van het CDA dit oorspronkelijk klassieke grondrecht welhaast tot een instructienorm omgeturnd. Het is één ding om het gelijkheidsbeginsel te zien als een grondwettelijke garantie, gericht tegen ongelijke behandeling van burgers door de overheid, maar het is een geheel andere zaak om dit beginsel te beschouwen als een gelijkheidsnorm die de overheid actief aan de samenleving behoort op te leggen. Artikel 1.1 dreigt nu reeds te worden misbruikt, terwijl het nog niet eens in werking is getreden. Ik vind het toch wel erg jammer dat de Regering niet heeft willen tegemoet komen aan de wens van een belangrijk deel van de Kamer om het onderwijsartikel te plaatsen bij de klassieke grondrechten. In de nota naar aanleiding van het verslag wordt wat formalistisch gewezen op het feit, dat in het hoofdstuk over de grondrechten geen onderverdeling in paragrafen is aangebracht voor klassieke, respectievelijk sociale grondrechten. Aan de plaatsing van het onderwijsartikel zou dan ook geen principiële betekenis kunnen worden toegekend. Ik heb bijna de indruk dat dit antwoord voornamelijk uit onwil is voortgekomen. Het valt immers niet te ontkennen dat er wel degelijk binnen het hoofdstuk van de grondrechten een systematische volgorde aanwezig is op grond van het karakter van de onderscheidene soorten grondrechten. In de memorie van antwoord bij het wetsontwerp tot herziening van bepalingen inzake grondrechten werd dit ook duidelijk door de Regering erkend. Daarover werd toen onder meer gezegd, dat de tekstuele verschillen tussen de rechten en instructienormen duidelijk genoeg zijn om te voorkomen, dat het in één hoofdstuk samenvoegen van beide een vervaging van de rechten in de richting van de instructienormen zal veroorzaken. Trouwens, in de toelichting bij het onderhavige wetsontwerp wordt, ingegeven door opmerkingen van de Raad van State, ook duidelijk het verband gelegd met de klassieke grondrechten. Nu ook de fractie van de PvdA blijkens het voorlopig verslag deze zaak niet wezenlijk acht, zou ik de bewindslieden willen vragen voor een moment de oude pacificatiegeest over zich vaardig te laten worden en het dringend verzoek van een deel van de Kamer, nu verwoord in het amendement van de heer Van der Sanden, positief te honoreren. D De heer Patijn (PvdA): Mijnheer de Voorzitter! Met de behandeling van deze ontwerpen van wet komt een einde aan een grondwetsherziening die vele tientallen jaren in beslag heeft genomen en die tot een geheel nieuwe tekst van de Grondwet heeft geleid. Wat wij vandaag doen, is niet veel meer dan met stoffer en blik de kruimels opvegen die tijdens deze lange rit van de tafel zijn gevallen. Over de ontwerpen van wet met betrekking tot het onderwijs, het voorzitterschap van de Verenigde Vergadering en het geven van inlichtingen wil de fractie van de Partij van de Arbeid geen opmerkingen maken. Zij stemt met deze ontwerpen in. Wij hebben slechts één vraag over het wetsontwerp inzake het onderwijs. Met de Regering zijn wij van oordeel dat plaatsing van het onderwijsartikel aan het slot van het hoofdstuk over de grondrechten de voorkeur verdient boven plaatsing ergens midden in het hoofdstuk. Het spijt mij voor de heren Schutte en Van der Sanden, maar naar ons oordeel zou de Regering geen nota van wijziging dienen voor te leggen, maar dient het amendement normaal in stemming te komen. Wij zijn het namelijk niet eens met het amendement.

Waar het onderwijsartikel dan ook wordt geplaatst, het moet in ieder geval vaststaan dat op geen enkele wijze enige betekenis kan worden toegekend aan de toekomstige plaatsing bij het bepalen van het antwoord op de vraag of onderwijs een klassiek grondrecht is, dan wel een sociaal grondrecht. Wij vernemen hierover graag het oordeel van de Regering. Normaliter zou over het wetsontwerp inzake de defensie nauwelijks gepraat hoeven te worden, omdat de aanpassing die de Regering voorziet, volledig past in de structuur en de opzet van de nieuwe Grondwet. Wij betreuren nog steeds dat door de verwerping in de Eerste Kamer een aantal antiquarische bepalingen in de Grondwet is blijven staan. Wat moeten wij in een moderne Grondwet met een bepaling dat vreemde troepen niet anders dan krachtens een wet in dienst genomen kunnen worden? Als je sommige binnengekomen brieven leest, lijkt het wel of die troepen de dienstplichtigen zijn, maar dat is een ander verhaal. Mijn laatste opmerking was ironisch. Er is echter een hele discussie opgerakeld over het oude artikel 68, waarin staat dat de Koning het oppergezag over de krijgsmacht heeft. Mijn fractie was en is van mening dat vorige kabinetten terecht hebben voorgesteld om deze bepaling te schrappen. Wij willen de discussie die de afgelopen drie jaar daarover is gevoerd, niet herhalen, maar onze opvatting is niet gewijzigd. Nu spitst de discussie zich toe op de vraag of door de vervanging van het woord 'Koning' door 'Regering' iets wezenlijks in de Grondwet wordt gewijzigd. Wij zijn met de Regering van oordeel dat dit niet het geval is. Wij onderschrijven de argumenten die de Regering voor de zoveelste maal in de nota naar aanleiding van het verslag uiteenzet. De heer Van der Sanden (CDA): Wat bedoelt de heer Patijn daarmee? De heer Patijn (PvdA): Wij hebben een behandeling in de Tweede Kamer gehad, namelijk de eerste lezing. Toen de eerste lezing in de Eerste Kamer, vervolgens de tweede lezing in de Tweede Kamer, waarna de tweede lezing in de Eerste Kamer plaatsvond. Wij hebben nu een uitzonderlijk lange behandeling gehad van een 'kruimel' in deze Kamer.

De heer Van der Sanden (CDA): Ik vermoedde al dat de heer Patijn daarop doelde, maar dit is op dit

Tweede Kamer 20 oktober 1982

Grondwet

357

moment niet aan de orde. Wij praten dan namelijk over de vraag hoe een nieuw artikel er zou moeten uitzien. De heer Patijn weet hoe deze discussie in de Tweede Kamer is afgelopen. Door de verwerping in de Eerste Kamer zijn wij nu alleen voor het vraagstuk geplaatst hoe het oude artikel moet worden ingepast in de nieuwe Grondwet. De discussie over een wijziging van de betekenis, zoals wij die al eerder bij het oorspronkelijke wetsontwerp hebben gevoerd, is daarbij niet aan de orde. De Eerste Kamer heeft tegengestemd. Wij moeten nu alleen maar 'oud' in 'nieuw' inpassen. De heer Patijn betoogt dat de vervanging van het woord 'Koning' door 'Regering' voor de zoveelste keer aan de orde is. Dat is echter in de context van dit debat niet het geval.

De heer Patijn (PvdA): Wat ik bedoelde was, dat over zaken als Koning, Regering, Kroon en Koninklijk Besluit al vele malen is gesproken. Ik breng de behandeling van wetsontwerpen over het koningschap en over de wetgeving voor de Staten-Generaal maar even in herinnering. De Minister heeft bij zijn beantwoording in het kader van het verslag van de Antillen daarop nog eens gewezen. In die zeer brede context is dat besproken. Ik zie de bepaling in artikel 68, lid 1 van de Grondwet niet anders dan alle overige bepalingen van de Grondwet op dit punt. Ik doel dus niet alleen op het defensie-artikel, daarin heeft de heer Van der Sanden gelijk. De heer Van der Sanden (CDA): Dank u! De heer Patijn (PvdA): Mijnheer de Voorzitter! Waar het om gaat is het antwoord op de vraag, wat de betekenis is van het begrip 'Koning' in het oude artikel 68 en niet in het nieuwe. Het kan en het mag naar het oordeel van mijn fractie niet worden betwist, dat de grondwetgever hier spreekt van de constitutionele Koning in diens regeerfunctie. Welnu, de regeerfunctie van de Koning wordt in de nieuwe Grondwet verwoord door de term 'Regering'. Wat staat ons nu te doen? De fracties van SGP en GPV hebben een amendement ingediend om de oude terminologie van de Grondwet te handhaven. Dat hebben zij niet gedaan door het woord 'Regering' te veranderen in 'Koning', maar door de hele zaak te schrappen, waardoor de oude tekst wordt hersteld. Wij kunnen over de techniek van wetgeving praten, maar het is een mogelijkheid. Een dergelijk amendement is volgens mijn fractie in strijd met de bedoeling van artikel IX van de huidige Grondwet. Immers, de door ons allen aanvaarde terminologie voor de constitutionele Koning is in de nieuwe Grondwet verwoord door de term 'Regering'. Door het laten vallen van deze laatste term wordt een wezenlijke verandering in de Grondwet aangebracht, die naar ons oordeel op grond van artikel IX niet kan worden aangebracht. Daarom willen wij nu al zeggen dat wij ernstig overwegen tegen het voorgestelde wetsontwerp te stemmen, indien onverhoopt het betreffende amendement zou worden aanvaard. Dit zou kunnen betekenen dat de tweederde meerderheid, die voor de aanvaarding van dit wetsontwerp noodzakelijk is, in gevaar wordt gebracht. Wij doen dan ook een dringend beroep op de andere fracties in deze Kamer, zich op dit punt nog eens te beraden. Van de Regering verlangen wij een uiteenzetting over de vraag, of het amendement aanvaardbaar is in het kader van een aanpassing op grond van artikel IX. Mijn fractie heeft er geen behoefte aan, in te gaan op de vele brieven die wij over dit onderwerp hebben ontvangen. In de nota naar aanleiding van het verslag heeft de Regering afdoende van repliek gediend. Wij komen met haar tot het oordeel dat, met alle begrip voor de gevoelens van de groep die zich schaart achter het werkcomité-Grondwetsherziening 1980, men de ogen niet mag sluiten voor het feit dat dit werkcomité een aantal stellingen poneert die in strijd zijn met ons geldend staatsrecht. Wij citeren in dit verband met instemming de nota naar aanleiding van het verslag. Ten slotte één opmerking over de verdere gang van zaken. Ik kom hierop, omdat in het wetsontwerp met betrekking tot onderwijs een uiteenzetting wordt gegeven over de gekozen methode bij de aanpassingswetgeving die wij nu behandelen. De Regering doet daarin een uitspraak over de door de Kamer te volgen procedure. Zij zegt dat, als enig ontwerp in de Kamer niet de steun van de vereiste gekwalificeerde meerderheid zal verwerven, hieraan een mouw kan worden gepast door voor het overige dat ontwerp in stand te laten en daarover te beslissen bij enkelvoudige meerderheid. Ik doel bij voorbeeld op de artikelen II en III uit het hoofdstuk Defensie. Wat de Regering in feite wil zeggen, is dat artikel IX van de Grondwet zó moet worden gelezen, dat de stemming over ontwerpen van wet met gekwalificeer-de meerderheid teruggebracht zou kunnen worden tot stemming over onderdelen daarvan met gekwalificeer-de meerderheid. Dit is volgens mij onjuist. Ik toets dit aan het ontwerp over defensie. Mocht in dat ontwerp het amendement van

Tweede Kamer 20 oktober 1982

Grondwet

358

Patijn de heren Schutte en Van Rossum worden aanvaard, dan is daarvoor slechts een enkelvoudige meerderheid nodig. Ook voor de aanvaarding of verwerping van het gehele artikel II is een enkelvoudige meerderheid voldoende. Als blijkt dat door een stemming in deze Kamer dit gehele artikel vervalt, waardoor uitsluitend de vernummering van de oude defensiebepalingen zou blijven bestaan, dan is daarmee nog niet automatisch vastgesteld dat het wetsontwerp nu ontwerp op grond van lid b van artikel IX is geworden, waarvoor slechts een enkelvoudige meerderheid is vereist. Vooralsnog lijkt mij dit een kunstgreep, die nimmer de bedoeling van de grondwetgever kan zijn geweest. Gaarne ontvangen wij op dit punt een uiteenzetting van de Regering. D De heer Van Dis (SGP): Mijnheer de Voorzitter! Een volksgezegde luidt: Als men over de hond is, komt men ook over de staart. Dit gezegde zou men ook van toepassing kunnen laten zijn op het stadium van de algehele Grondwetsherziening. Het zijn de laatste loodjes waar wij vandaag aan tillen, maar soms zijn -zoals bekend -de laatste loodjes het zwaarst. Of dat laatste ook zal gelden voor de thans aan de orde zijnde wetsontwerpen, zal moeten blijken uit de gedachtenwisseling welke thans wordt afgerond. Op zichzelf genomen zouden bij dit stadium van het proces van grondwetsherziening nauwelijks problemen te verwachten zijn. Immers, het gaat bij deze gelegenheid om niet méér dan een aantal wetsontwerpen die slechts aanpassing en vernummering beogen van de ongewijzigd gebleven bepalingen aan de overigens herziene Grondwet. Een formaliteit zonder wezenlijke inhoud, waar weinig wikken of wegen bij te pas komt. Zoals uit de schriftelijke voorbereiding van de thans aanhangige vier wetsontwerpen is gebleken, gaven slechts twee daarvan ons aanleiding tot het maken van opmerkingen. Wetsontwerp 17450 betreffende het onderwijs, vraagt wat ons betreft, na de bevredigende antwoorden welke wij op onze vragen in het Verslag ontvingen, geen nadere aandacht op dit moment. Het voorstel vanuit de Kamer om het onderwijsartikel, wellicht vanwege de daarin besloten vrijheid van onderwijs, over te brengen naar hoofdstuk 1 (Grondrechten) van de nieuwe Grondwet ontmoet onzerzijds geen bezwaar. Overigens lijkt het ons nog wel de vraag of de totale inhoud van het artikel daarmede een passende plaats gevonden heeft. Hoe zien Regering en indiener van het amendement dat? Overigens ontveinzen wij ons niet dat een hernieuwde poging om de ongewijzigd gebleven bepalingen te herzien het wellicht noodzakelijk maakt om opnieuw geschut in stelling te brengen. Dit geldt overigens in principe niet alleen voor het onderwijsartikel, maar ook voor de overige bepalingen. In alle gevallen waarin bepalingen ongewijzigd blijven, droeg ook de stem van onze fractie, zowel in deze als in de Eerste Kamer (voorzover aan de orde) daartoe bij. Het heeft wellicht weinig zin om de Regering nog te vragen naar voornemens ter zake van modernisering van de ongewijzigd gebleven artikelen. Meer problemen hebben wij, mijnheer de Voorzitter, met wetsontwerp 17452 betreffende de defensie. Uit de schriftelijke behandeling, alsook bij de mondelinge behandeling van het herzieningsvoorstel in de Eerste Kamer door de heer Meuleman, moge dat voldoende duidelijk geworden zijn. Eigenlijk zou er thans nauwelijks ruimte voor verschil van mening met de Regering moeten en kunnen zijn. Immers, additioneel artikel X van de Grondwet is klaar en duidelijk. Als wij ons even beperken tot punt a van het artikel, wordt immers bepaald dat, voordat de in tweede lezing aangenomen voorstellen tot verandering in de Grondwet door de Koning worden goedgekeurd, bij de wet aangenomen voorstellen en de ongewijzigd gebleven bepalingen van de Grondwet, voor zoveel nodig, aan elkaar kunnen worden aangepast. Verschil van mening zou slechts kunnen rijzen bij beantwoording van de vraag wat noodzakelijk geacht wordt. Om te beginnen kan er geen misverstand bestaan over de vraag of het bestaande hoofdstuk 10 (defensie) buiten de aanpassings-en vernummeringsoperatie moet blijven. Dat kan natuurlijk niet. Daarom hebben wij ook geen problemen met artikel III van het ontwerp. Hetzelfde geldt voor de onderdelen B en C van artikel II welke puur redactioneel van aard zijn. Zelfs hebben wij geen moeite met onderdeel D, dat een duidelijke terminologische aanpassing aan de begrippen van de nieuwe Grondwet bevat. Zoals een en andermaal is gebleken, roept vooral de aanpassing van het buiten het huidige defensiehoofdstuk vallende artikel 68, dat bepaalt dat de Koning het oppergezag over de krijgsmacht heeft, bezwaren op. Thans staat niet, zoals in een eerder stadium, de totale verdwijning van het artikel ter discussie, doch slechts een eenvoudige juridisch bezien weinig opzienbarende aanpassing van de terminologie. Het woordje 'Koning' moet op grond van de elders in de nieuwe Grondwet gangbare systematiek vervangen worden door ' Regering'. Rondom dit punt heeft zich een verwarrende, haast diabolische discussie ontsponnen. De Regering zegt in de nota naar aanleiding van het verslag (blz. 3) dat het woord 'Koning' in het eerste lid van artikel 68 op basis van additioneel artikel IX vervangen moet worden door de term 'Regering'. Ook de Raad van State heeft in zijn advies verklaard dat deze aanpassing noodzakelijk is. Want -dat is het achterliggende argument -alleen zó blijft artikel 68 lid 1 naar geest en strekking gelijk. Handhaving van de huidige redactie zou een inhoudelijke wijziging van het artikel met zich meebrengen. Immers, zo luidt de redenering, in artikel 68 duidt het woord 'Koning' niet op de Koning als staatshoofd, noch op de Koning als afzonderlijk (onschendbaar) deel van de Regering; het betreft hier een ondeelbare bevoegdheid van de Regering in haar geheel. De daardoor overal elders in de nieuwe Grondwet gebruikte term is 'Regering'. Zoals bekend is vooral vanuit kringen van het leger krachtig geopponeerd tegen het oorspronkelijke herzieningsvoorstei, alsook tegen het nu aanhangige ontwerp dat zoveel beperkter van strekking is. Een keur van argumenten is van die zijde ingebracht tegen de voorstellen. Wij zullen die niet herhalen; ze kwamen vrijwel alle in de schriftelijke voorbereiding aan de orde. De Regering deelt weliswaar mee dat de leiding van de krijgsmacht destijds is geconsulteerd, maar dan dringt zich wel de vraag op of de stem van degenen waarop wij nu doelen, toen ook is gehoord. Bovendien mag de vraag gesteld worden of de Regering ter gelegenheid van het aanpassingsontwerp opnieuw het gevoelen van deze meest betrokkenen heeft verdisconteerd in haar opstelling. De staatsrechtelijke argumenten van de Regering klinken steekhoudend. De vraag is naar ons inzicht in deze kwestie vooral, welke ruimte men toekent aan argumenten van andere dan staatsrechtelijke aard. Daaraan

Tweede Kamer 20 oktober 1982

Grondwet

359

Van Dis vooraf gaat eigenlijk de vraag, welke betekenis men aan een grondleggend document als de Grondwet toekent. Wij van onze kant hebben meer dan eens verklaard dat de Grondwet, ofschoon een wetstekst, óók een stuk is waarin volksaard en volkshistorie tot uitdrukking komen. Als zodanig is het ook een levend document. De vraag is dan tevens, in hoeverre de diverse groeperingen van de bevolking zich herkennen in hun Grondwet. Nu is bij de verkiezingen van 1981 wel gebleken dat de grondwetsherziening de gemoederen niet sterk beroerd heeft. Thans geeft een groep direct betrokkenen wèl blijk van interesse. Men blijkt sterkte hechten aan het behoud van de term 'Koning' in artikel 68. De Regering zegt begrip te hebben voor die gevoelens maar kent ten slotte toch meer gewicht toe aan het feit dat de geponeerde stellingen in strijd zijn met ons geldend staatsrecht. Wij zouden daarentegen een groter gewicht aan de bij de legerkringen levende gevoelens willen toekennen. En dat niet in het minst vanwege de speciale positie die de krijgsmacht in onze samenleving inneemt. Om die reden stellen wij ook prijs op handhaving van het totale eerste lid van artikel 68. Naar ons besef heeft de Regering te weinig aandacht besteed aan het feit dat de positie van de krijgsmacht, ook in de Grondwet, afgestemd dient te zijn op de taak waarvoor een leger uiteindelijk bestaat, namelijk de taak in oorlogstijd. Dan kan het immers zo ver komen dat niet alleen het regelmatig functioneren van ons staatsbestel in het geding is, maar dat ook de Staat zelf op het spel komt te staan. Juist in zulke situaties kan de positie van het staatshoofd, de Koning, zeer bijzonder zijn, zowel in de ogen van de bevolking als in de belevings-en ervaringswereld van de militairen, zonder dat een staatsrechtelijke wijziging optreedt. De Regering heeft in de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer destijds gezegd dat de motivatie niet ingediend wordt door in de Grondwet bepalingen op te nemen die staatsrechtelijk onjuist worden geacht of overbodig zijn. Zoiets zou naar het oordeel van de Regering als een loos gebaar moeten worden beschouwd. Wie beoordeelt echter of hier van een loos gebaar sprake is? Wiens oordeel over bij voorbeeld de kwaliteit van het eten is ten slotte beslissend? Dat van de kok of dat van de gast?

Natuurlijk moet geen staatsrechtelijk en politiek onaanvaardbare situatie worden geschapen. Het is geenszins de bedoeling voor de krijgsmacht een speciale staatsrechtelijke status te scheppen. De krijgsmacht blijft onder de ondeelbare bevoegdheid van de Regering vallen. Niemand heeft de wens tot een speciale staatsrechtelijke status ook te kennen gegeven. De Grondwet zal voor de naaste toekomst een verouderde defensieparagraaf blijven bevatten. Anders dan de Regering wenste, blijft de krijgsmacht in de Grondwet genoemd. De historische betekenis van artikel 68 is nauwelijks relevant meer. Het optreden van de constitutionele koning naar buiten blijft ook in de toekomst mogelijk, ook ten aanzien van het leger. Het woord 'Koning' in artikel 68 kan inderdaad, zeker in vredestijd, niet de betekenis van een concrete bevoegdheidsbepaling hebben. Er is met het woord 'Koning' ook nooit gedoeld op de symboolfunctie van de Koning als constant en bovenpartijdig element in ons staatsbestel. De Koning komt ook nergens in de Grondwet voor als staatshoofd. Toch kunnen wij ons, uit ervaring, voorstellen dat in een oorlogssituatie, bij voorbeeld gepaard gaande met bezetting en in gijzeling stellen van de ministers, de Koning een zeer speciale, geaccentueerde functie vertegenwoordigt in de ogen van allen die in de krijgsmacht dienen. In zo'n situatie zouden wij er allen wel eens zeer nadrukkelijk bij kunnen worden bepaald dat de Regering 'Harer Majesteits Regering' is. Wanneer Regering en parlement er wederzijds geen misverstand over laten bestaan wat de staatsrechtelijke positie van de krijgsmacht in hun ogen is, kan en mag het behoud van het woord 'Koning' geen onoverkomelijke hindernis vormen. Aangezien wij onszelf en anderen niet in de positie willen brengen dat wij en zij genoodzaakt zouden worden, tegen het gehele wetsontwerp te stemmen, hebben mijn fractiegenoot de heer Van Rossum en collega Schutte een amendement ingediend. Bij aanneming daarvan zou een vernummering moeten plaatsvinden. Ik neem echter aan dat dat het prerogatief van de Voorzitter is. De Voorzitter: Dat lijkt mij niet. Daar zal de Kamer in tweede lezing over moeten beslissen. Formeel spreek ik van tweede lezing, maar materieel is het ongeveer de vierde lezing.

De heer Koning (VVD): Mijnheer de Voorzitter! Ik heb er behoefte aan de Regering dank te zeggen voor de uitvoerige beantwoording van een aantal vragen bij de voorbereiding van de wetsontwerpen die op dit ogenblik aan de orde zijn. Ik maak nog enkele opmerkingen over de wijziging van artikel 208, achtste lid, en van artikel 68, eerste lid. Daarin stelt de Regering voor het woord 'Koning' te vervangen door 'Regering'. Ik kan heel kort spreken, indien de Regering het betoog van mevrouw Wessel-Tuinstra onderschrijft. Zij is kennelijk helderziende, want zij heeft mijn gedachten kunnen lezen. Zij had daarin inzage, zoals zij zei. Als de Regering haar betoog onderschrijft, kan ik volstaan met te verklaren dat ik tegen de beide bepalingen ben. Het betoog van mevrouw Wessel-Tuinstra geeft namelijk aan dat er een duidelijk verschil is tussen de termen 'Koning' in de oude Grondwet en 'regering' in de nieuwe Grondwet. Het is echter niet zo eenvoudig, want bij beide bepalingen is sprake van de constitutionele Koning, of de bepaling 'Koning' nu wordt veranderd of niet. Mogen die bepalingen nu worden veranderd? Of dat mag, hangt af van de interpretatie van artikel IX. De heer Van der Sanden heeft daarover een zeer indringend betoog gehouden en ik zou dit willen onderschrijven. Ook ik ben van mening dat men zich moet afvragen of het nodig is -en dat schrijft additioneel artikel IX voorgelet op de gelijkheid, om het artikel te wijzigen. Er is echter nog iets anders. Zijn de begrippen volledig gelijk? Zo zij niet geheel gelijk zijn, is het dan ook om die reden geoorloofd om additioneel artikel IX toe te passen? Afgezien van de tekst van artikel IX, en de vraag of het nodig is, is hierover bij mij twijfel gerezen door het beroep dat de Staten van de Nederlandse Antillen hebben gedaan op het Statuut voor het Koninkrijk. Het weerleggen van het bezwaar bij monde van de Minister van Binnenlandse Zaken hedenmiddag heeft die aarzeling versterkt. 'Koning' betekent immers 'Koning plus Ministers', dus de constitutionele koning. 'Regering' in artikel 68 van de Grondwet betekent -omdat ik het pas vanmiddag heb gehoord, begeef ik mij hierbij op wat 'onvoorzichtig' ijs -: 'Koning plus Nederlandse Ministers'. Ik hoor graag het oordeel van de Regering hierover. Aangezien het

Tweede Kamer 20 oktober 1982

Grondwet

360

Koning Statuut in artikel 11 bepaalt dat de defensie-aangelegenheid er een van het Koninkrijk is, kan men de vraag stellen, of het ook inhoudelijk is geoorloofd, hier het woord 'Koning' te veranderen in 'regering' omdat in de bestaande Grondwet, gelet op de bepalingen van het Statuut, 'Koning' ook 'Koninkrijksregering' betekent. Ik ben uiterst benieuwd naar het antwoord van de Regering hieromtrent.

De algemene beraadslaging wordt geschorst.

 
 
 

2.

Meer informatie