Memorie van toelichting - Aanpassing en vernummering van bepalingen over de defensie in de Grondwet

Inhoudsopgave van deze pagina:

1.

Tekst

Nr. 3

MEMORIE VAN TOELICHTING

1 Een voorstel tot wijziging van de bepalingen over de defensie in de Grondwet werd op 14 april 1981 door de Eerste Kamer verworpen. Zie voor de behandeling van dat wetsvoorstel in de Staten-Generaal: Kamerstukken II 1978/1979, 15467(R 1114); 1979/1980. 15467(R 1114). Handelingen II 1979/1980, blz. 5927-5935; 5968-5975;6012-6034; 1980/1981, blz. 83-86. Kamerstukken I 1980/1981, 15467(R 1114) (nr. 4-4c); Handelingen 11980/1981, blz. 605-612; 645-651; 655-660, 690-691. 2 Het tweede en derde lid van artikel 68 komen te vervallen volgens het in tweede lezing aanvaarde voorstel tot verandering in de Grondwet van bepalingen inzake ambtenaren. 3 Het vierde lid van artikel 201 komt te vervallen volgens het in tweede lezing aanvaarde voorstel tot verandering in de Grondwet van bepalingen inzake uitzonderingstoestanden.

Algemeen In het kader van de algehele herziening van de Grondwet is geen wijziging van artikel 68, eerste lid, van de Grondwet inzake het oppergezag van de Koning over de krijgsmachten van de artikelen 194, 195,196, 197, 200 en 201, eerste, tweede en derde lid uit het tiende hoofdstuk inzake de defensie tot stand gekomen.' Hiermee is -los van de vraag naar de mogelijkheid van behandeling van een grondwetswijzigingsvoorstel over de defensiebepalingen in een later stadium -de noodzaak ontstaan de vorengenoemde artikelen van de Grondwet aan te passen aan veranderingen die overigens voor de herziene Grondwet zijn vastgesteld. Het onderhavige wetsontwerp strekt daartoe. Aanpassing van de artikelen 68, eerste lid2, 194,195, 196,197, 200 en 201, eerste, tweede en derde lid3 is mogelijk op basis van het additionele artikel IX van de Grondwet. Dit artikel bepaalt, dat voordat de in tweede lezing aangenomen voorstellen tot verandering in de Grondwet door de Koning worden goedgekeurd, bij de wet de aangenomen voorstellen en de ongewijzigd gebleven bepalingen van de Grondwet voor zoveel nodig aan elkaar kunnen worden aangepast (punt a van het artikel). Onder punt övan het artikel wordt bepaald, dat bij de wet de indeling in hoofdstukken, afdelingen, paragrafen en artikelen, de opschriften en de nummering van de artikelen kunnen worden gewijzigd. Het ontwerp van een wet, houdende bepalingen als bedoeld onder a, kan door de kamers der Staten-Generaal niet worden aangenomen dan met tweederden van de uitgebrachte stemmen. Over het onderhavige wetsontwerp dient derhalve door de Staten-Generaal met de genoemde gekwalificeerde meerderheid te worden beslist. De naar ons oordeel noodzakelijke aanpassingen betreffen het volgende: -aanpassing van het eerste lid van artikel 68 en van artikel 200 van de Grondwet aan de in de herziene Grondwet gebruikte terminologie omtrent de Koning. -aanpassing van artikel 194 en van artikel 195 van de Grondwet aan de in de herziene Grondwet gevolgde schrijfwijze.

In het onderhavige wetsontwerp is tevens voorzien in het vervallen van de opschriften boven artikel 194 van de Grondwet en in vernummering van de artikelen 68, eerste lid, 194, 195, 196, 197, 200 en 201, eerste, tweede en der-de lid, waarbij voor zoveel nodig verder voor de artikelleden nummers wor-Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17452 (R 1207), nrs. 1-3

den geplaatst. Hiertoe opent het additionele artikel IX onder punt b de moge-Iijkheid. Ingevolge artikel 3, eerste lid onder a, in verbinding met artikel 5 derde lid, van het Statuut voor het Koninkrijk zijn onze voorstellen vervat in een ontwerp van Rijkswet.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel II

A. Aansluitend op de in de herziene Grondwet gebruikte terminologie wordt in het eerste lid ten aanzien van het oppergezag over de krijgsmacht de term «regering» in plaats van «Koning» gebruikt. Wellicht ten overvloede wijzen wij erop, dat deze wijziging noodzakelijk is omdat handhaving van de term «Koning» in het in de nieuwe Grondwet op te nemen artikel 68, eerste lid, een betekenis aan deze term zou geven, nl. die van de Koning persoonlijk, die hij in dit artikel van de bestaande Grondwet niet heeft. Ook onder de huidige Grondwet is er een gezagsrelatie tussen de regering -Koning en ministers -enerzijds en de krijgsmacht anderzijds. Een andere gezagsrelatie bestaat er niet. Integendeel zou handhaving van het woord «Koning» in de onderhavige bepaling, gezien de grondwettelijke terminologie in alle andere relevante bepalingen van de herziene Grondwet, een inhoudelijke wijziging van artikel 68 met zich brengen. Het zou betekenen dat er een gezagsrelatie bestaat met de Koning afzonderlijk. Dit is, zoals gezegd, niet het geval. Door het bezigen van de term «regering» verandert er ten opzichte van de huidige situatie derhalve niets.

B. In het eerste lid wordt het woord «der» vervangen door de woorden «van de», hetgeen aansluit op de schrijfwijze van de nieuwe Grondwet.

C. In het eerste en tweede lid wordt de schrijfwijze van de woorden «Staat», onderscheidenlijk «' s Lands» in overeenstemming gebracht met de spelling van de herziene Grondwet.

D. Aansluitend op de in de herziene Grondwet gebruikte terminologie wordt ten aanzien van het besluit inzake het geheel of ten dele buitengewoon onder de wapenen roepen van de dienstplichtigen die niet in werkelijke dienst zijn de term «bij koninklijk besluit» in plaats van «de Koning» gebruikt.

Artikel III

A-G. In verband met het bijeenbrengen van bepalingen inzake wetgeving en bestuur in het vijfde hoofdstuk van de herziene Grondwet worden de artikelen 68, eerste lid, 194, 195, 196, 197, 200 en 201, eerste, tweede en derde lid van de Grondwet verplaatst naar de tweede paragraaf van dat hoofdstuk. De grondwettelijke bepalingen inzake de defensie worden in ons voorstel geplaatst tussen artikel 5.2.3 betreffende de in oorlog verklaring van het Koninkrijk en artikel 5.2.6 betreffende de uitzonderingstoestanden. De opschriften boven artikel 194 van de Grondwet komen te vervallen. Evenals elders in de herziene Grondwet worden voor zoveel nodig de leden van de artikelen van nummers voorzien.

De Minister-President, Minister van Algemene Zaken, A. A. M. van Agt De Minister van Binnenlandse Zaken, E. van Thijn

De Minister van Defensie, H. A. F. M. O. van Mierlo Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17452 (R 1207), nrs. 1-3

 
 
 

2.

Meer informatie