Nader rapport - Aanpassing en vernummering van bepalingen over onderwijs in de Grondwet
Inhoudsopgave van deze pagina:
Zitting 1981-1982
17450
Aanpassing en vernummering van bepalingen over onderwijs in de Grondwet
NADER RAPPORT
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw Kabinet van 19 december 1981, nr. 100, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies betreffende het bovenvermelde ontwerp rechtstreeks aan de tweede ondergetekende te doen toekomen. Dit advies gedateerd 16 maart 1982, nr. 1897/06/8210, mogen wij U hierbij aanbieden. De Raad van State stemt in met het voorstel tot aanpassing van artikel 208, derde lid van de Grondwet, aldus dat de woorden «met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen» worden gewijzigd in «met eerbiediging van ieders godsdienst of levensovertuiging». De Raad is van oordeel, dat in de memorie van toelichting deze aanpassing terecht wordt gemotiveerd met een verwijzing naar de terminologie van de artikelen 1.1 (verbod van discriminatie) en 1.6, eerste lid (vrijheid van belijden van godsdienst of levensovertuiging). De aanpassing is, zo verklaart de Raad, immers «nodig» te achten in de zin van additioneel artikel IX der Grondwet teneinde iedere mogelijkheid uit te sluiten dat artikel 208, derde lid, als uitzondering op de artikelen 1.1 en 1.6, eerste lid, zou kunnen worden gelezen. Het college merkt vervolgens op, dat in de memorie van toelichting bij
Aan de Koningin
's-Gravenhage, 25 mei 1982
het ontwerp van Wet, houdende de verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet, strekken-de tot opneming van een additioneel artikel inzake de verandering de Grondwet bij algehele grondwetsherziening (wetsontwerp 10738) is gesteld dat «hoezeer een dergelijke aanpassing noodzakelijk kan zijn om tot een sluitend geheel te komen, te dezer zake de nodige terughoudendheid geboden is. Zin en strekking van de aan te passen voorschriften zullen ongewijzigd moeten blijven». In de memorie van toelichting zou moeten worden aangegeven dat en waarom in dit geval zin en strekking ongewijzigd blijven. Aan de suggestie van de Raad hebben wij gevolg gegeven. Derhalve hebben wij in de memorie van toelichting een passage opgenomen, waarin er op wordt gewezen dat het constitutioneel waarborgen van de geestelijke vrijheid een der belangrijkste bestanddelen vormt van de klassieke grondrechten, zoals deze in de nieuwe Grondwet zijn neergelegd en zoals deze ook onder de huidige Grondwet in ons land reeds worden verstaan. Aan het criterium van additioneel artikel IX wordt door de voorgestelde aanpassing dan ook voldaan. Met betrekking tot de voorgestelde wijziging van artikel 208, achtste lid, verwijst de Raad naar de opmerkingen in zijn advies van 16 maart 1982, no. 1894/05/8210, naar aanleiding van het ontwerp, houdende aanpassing en vernummering van bepalingen over de defensie in de Grondwet voor wat betreft de wijziging van artikel 68, eerste lid der Grondwet. In dat advies merkt de Raad op, dat het vervangen in artikel 68, eerste lid van de Grondwet van het woord «Koning» door het woord «regering» in overeenstenv ming is met de in de nieuwe Grondwet gevolgde terminologie, zoals deze is uiteengezet en aanvaard bij de behandeling en vaststelling van het voorstel tot het in overweging nemen van verandering in de Grondwet van bepalingen betreffende de wetgeven-de macht en de algemene maatregelen van bestuur, alsmede tot opneming van bepalingen betreffende andere voorschriften (wetsontwerp 15047). Ook het college is van oordeel dat, vervanging van de term «Koning» in artikel 68, eerste lid, door «regering» noodzakelijk is. Naar aanleiding van het betoog van de Raad van State zijn wij in de memorie van toelichting bij het onderhavige wetsontwerp wat uitvoeriger ingegaan op de noodzaak van de wijziging van artikel 208, achtste lid, en op de omstandigheid dat daardoor inhoudelijk niets aan de bepaling wordt gewijzigd.
Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17450, A-C
Aan de redactionele kanttekening die de Raad van State heeft gemaakt is in het wetsontwerp gevolg gegeven. Ten slotte hebben wij in de memorie van toelichting onze keus voor plaatsing van het onderwijsartikel aan het slot van hoofdstuk 1 nader toegelicht. Wij veroorloven ons U in overweging te geven, het hierbij gevoegde overeenkomstig het vorenstaande gewijzigde ontwerp van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.
De Minister-President, Minister van Algemene Zaken, Van Agt De Minister van Binnenlandse Zaken, Van Thijn
De Minister van Onderwijs en Wetenschappen, Van Kemenade