Memorie van toelichting - Aanpassing en vernummering van bepalingen over onderwijs in de Grondwet

Inhoudsopgave van deze pagina:

1.

Tekst

Nr. 3

' Wetsvoorstellen tot wijziging van de bepalingen over het onderwijs in de Grondwet werden door de Tweede Kamer op 22 december 1976 verworpen. Dit betrof de wijziging van heteerste lid van artikel 208 in het voorgestelde artikel 1.22 van het wetsontwerp over sociale grondrechten (nr. 13873 I en een afzonderlijk wetsontwerp omtrent de overige grondwettelijke bepalingen over onderwijs (nr. 13874). Zie voor de behandeling van die wetsvoorstellen: Kamerstukken II 1975/1S76 en 1976/1977, 13873. Hand. II 1976/1977, blz. 1973-2004; 2111-2128; 2141-2146; 2312-2322; 2428-2429; 2476. Kamerstukken II 1975/1976 en 1976/1977,13874. Hand. I11976/1977, blz. 2004-2009; 2340-2352; 2360-2380; 2429-2431; 2447-2448; 2475-2477

MEMORIE VAN TOELICHTING

Algemeen In het kader van de algehele herziening van de Grondwet is geen wijziging van artikel 208 van de Grondwet over het onderwijs tot stand gekomen'. Hiermee islos van de vraag naar de mogelijkheid van behandeling van een grondwetswijzigingsvoorstel over onderwijsbepalingen in een later stadium -de noodzaak ontstaan artikel 208 van de Grondwet aan te passen aan veranderingen die overigens voor de herziene Grondwet zijn vastgesteld. Het onderhavige wetsontwerp strekt daartoe. Aanpassing van artikel 208 aan bepalingen van de herziene Grondwet is mogelijk op basis van het additionele artikel IX van de Grondwet. Dit artikel bepaalt, dat voordat de in tweede lezing aangenomen voorstellen tot verandering in de Grondwet door de Koning worden goedgekeurd, bij de wet de aangenomen voorstellen en de ongewijzigd gebleven bepalingen van de Grondwet voor zoveel nodig aan elkaar kunnen worden aangepast (punt a van het artikel). Onder punt b van het artikel wordt bepaald, dat bij de wet de indeling in hoofdstukken, afdelingen, paragrafen en artikelen, de opschriften en de nummering van de artikelen kunnen worden gewijzigd. Het ontwerp van een wet, houdende bepalingen als bedoeld onder a kan door de kamers der Staten-Generaal niet worden aangenomen dan met twee denden van de uitgebrachte stemmen. Over het onderhavige wetsontwerp dient derhalve door de Staten-Generaal met de genoemde gekwalificeerde meerderheid te worden beslist. De naar ons oordeel noodzakelijke aanpassingen in artikel 208 van de Grondwet, waarin dit wetsontwerp voorziet, betreffen het volgende: -aanpassing van de schrijfwijze van het woord «Regering» in het eerste lid; -aanpassing van het derde lid op het punt van de grondwettelijke nevenschikking van godsdienst en levensovertuiging aan de nieuwe bepalingen inzake grondrechten; -een tweetal redactionele wijzigingen in het vierde lid; -aanpassing van het achtste lid aan de in de herziene Grondwet gebruikte terminologie omtrent de Koning; -vernummering van het artikel; -het plaatsen van nummers voor de leden van het artikel.

Wij merken hierbij op, dat in het vervallen van de opschriften boven artikel 208 reeds wordt voorzien in het in tweede lezing aanvaarde wetsontwerp in-zake de sociale grondrechten (nr. 16908).

Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17450, nrs. 1-3

In het onderhavige wetsontwerp is tevens voorzien in vernummering van het artikel over onderwijs, waarbij verder voor de artikelleden nummers worden geplaatst.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel II

A. In het eerste lid wordt de schrijfwijze van het woord «Regering» in overeenstemming gebracht met de spelling van de herziene Grondwet.

B. Het derde lid van artikel 208 schrijft voor, dat bij de wettelijke regeling van het openbaar onderwijs ieders godsdienstige begrippen moeten worden geëerbiedigd. Nu in de nieuwe grondwetsartikelen 1.1 en 1.6 de nevenschikking van godsdienst en levensovertuiging is vastgelegd, vloeit daaruit voort dat deze nevenschikking ook ten aanzien van de wettelijke regeling van het openbaar onderwijs in artikel 208 wordt opgenomen. De aanpassing is immers «nodig» te achten in de zin van additioneel artikel IX der Grondwet, teneinde iedere mogelijkheid uit te sluiten dat artikel 208, derde lid, als uitzondering op de artikelen 1.1 en 1.6, eerste lid, zou kunnen worden gelezen. Door de voorgestelde aanpassing blijven zin en strekking van de bepaling ongewijzigd. Deze zin en strekking moeten immers gevonden worden in het constitutioneel waarborgen van de geestelijke vrijheid, hetgeen een der belangrijkste bestanddelen vormt van de klassieke grondrechten, zoals deze in de nieuwe Grondwet zijn neergelegd en zoals deze ook onder de huidige Grondwet in ons land reeds worden verstaan. Aan het criterium van additioneel artikel IX wordt door de voorgestelde aanpassing dan ook voldaan. Hierbij valt nog op te merken, dat deze nevenschikking al op verschillende plaatsen in de gewone wetgeving is opgenomen (artikel 44, eerste lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs; artikel 29, derde lid, van de Wet op het basisonderwijs). C. In het vierde lid wordt alleen de schrijfwijze van de woorden «Overheidswege» en «voldoend» in overeenstemming gebracht met de spelling van de herziene Grondwet.

D. Aansluitend op de in de herziene Grondwet gebruikte terminologie wordt in het achtste lid ten aanzien van jaarlijkse verslaggeving aan de Staten-Generaal de term «regering» in plaats van «koning» gebruikt. Inhoudelijk wordt daardoor niets aan de bepaling gewijzigd. Het gaat hier immers om een onder ministeriële verantwoordelijkheid uitgeoefende bevoegdheid, waarvoor volgens de in de herziene Grondwet toegepaste terminologie hier het woord «regering» aangewezen is.

Artikel III

A. In verband met het bijeenbrengen van de bepalingen over grondrechten in het eerste hoofdstuk van de herziene Grondwet wordt artikel 208 verplaatst naar dat hoofdstuk. Voor wat betreft de plaats van het artikel in hoofdstuk I zou zowel gedacht kunnen worden aan plaatsing aan het slot van het hoofdstuk als achter het laatste artikel van het wetsontwerp over de klassieke grondrechten, het artikel over het ius de non evocando (artikel 1.16 van wetsontwerp 16905). Naar ons oordeel past het onderwijsartikel beter aan het slot van het hoofdstuk omdat het verband houdt met de materie van artikel 1.21. Een tweede argument is dat het artikel in lengte nogal afwijkt van andere grondrechten en daarom ter wille van de leesbaarheid beter aan het slot kan worden geplaatst, een plaats waar het onzes inziens meer in het oog springt dan midden in het hoofdstuk. De grondwettelijke bepalingen over onderwijs worden in ons voorstel als slotartikel (artikel 1.22) in hoofdstuk 1 opgenomen.

Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17450, nrs. 1-3

B. Evenals elders in de herziene Grondwet worden de leden van het artikel van nummers voorzien.

De Minister-President, Minister van Algemene Zaken, A. A. M. van Agt De Minister van Binnenlandse Zaken, E. van Thijn

De Minister van Onderwijs van Wetenschappen, J. A. van Kemenade Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17450, nrs. 1-3

 
 
 

2.

Meer informatie