Eindverslag - Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van bepalingen inzake de verdediging

Inhoudsopgave van deze pagina:

1.

Tekst

Nr. 6

1 Samenstelling: Leden: Van Rossum (SGP), Haas-Berger (PvdA), Stoffelen (PvdA), Van der Sanden (CDA), Kosto (PvdA), Salomons (PvdA), Aarts (CDA), K. G. de Vries (PvdA), De Kwaadsteniet (CDA), voorzitter, Rienks (PvdA), Hermes (CDA), Wessel-Tuinstra (D'66), Nijpels (VVD), Blaauw (VVD), Maleman (CDA), Buikema (CDA), Van der Burg (CDA), Brouwer (CPN), Dales (PvdA), Janmaat, Korthals (VVD), Wiebenga (VVD), Franssen (VVD). Plv. leden: Leerling (RPF), Meijer (PvdA), Wallage (PvdA), Beinema (CDA), Muller-van Ast (PvdA), Stemerdink (PvdA), Frinking (CDA), Wöltgens (PvdA), Gualthérie van Weezel (CDA), De Visser (PvdA), G. C. van Dam (CDA), Tommei (D'66), Lauxtermann (VVD), Den Ouden-Dekkers (VVD), Eversdijk (CDA), Van den Toorn (CDA), Hennekam (CDA), Van Es (PSP), Van Ooijen (PvdA), Schutte (GPV), Evenhuis (VVD), Dees (VVD), Dijkstal (VVD).

EINDVERSLAG Vastgesteld 21 november 1985

Uit drie fracties werden bij de bijzondere commissie voor grondwetsherziening bijdragen ingeleverd tot dit verslag. Met de beantwoording daarvan zal naar haar mening de plenaire behandeling van dit voorstel voldoende zijn voorbereid.

Civiele verdediging en andere (sociale) plichten Naar de mening van de leden van de C.D.A.-fractie is aan de wenselijkheid verschil te maken tussen civiele en militaire verdediging voldoende tegemoet gekomen door een apart artikellid aan de civiele verdediging te wijden. De leden van de C.D.A.-fractie hadden er kennis van genomen dat de regering niet heeft willen overgaan tot opneming van de sociale dienstplicht in de Grondwet. Huns inziens zou zulks ondanks de aangevoerde bezwaren een goede zaak zijn. Genoemde leden hadden echter begrip voor het standpunt van de regering dat vanwege het open systeem van onze Grondwet, ook zonder uitdrukkelijke bepaling dergelijke verplichtingen kunnen worden opgelegd, en dat het opnemen van plichten niet in het systeem van de Grondwet zou passen. Ook hadden zij kennis genomen van de invalshoek die beoogt het opleggen van verplichtingen juist onmogelijk te maken.

Vreemde troepen

De leden van de fractie van de PvdA hadden met bijzondere aandacht kennis genomen van de opvattingen van de regering over de stationering van troepen van vreemde mogendheden in ons land. Zij herinnerden eraan dat naar hun mening tegen zodanige stationering in beginsel geen enkel bezwaar behoeft te bestaan. Tevens waren zij echter van mening dat, indien tegen de voortzetting van de stationering van hier te lande gelegerde troepen van vreemde mogendheden wel bezwaar zou ontstaan, de Nederlandse Regering volledig bevoegd moet worden geacht de overeenkomst terzake op te zeggen. Het had deze leden bevreemd dat de regering met betrekking tot die door deze leden vanzelfsprekend geoordeelde bevoegdheid geen principieel standpunt wil innemen. Omdat het om een principiële bevoegdheid gaat

van de Nederlandse Staat met betrekking tot de aanwezigheid van vertegenwoordigers van vreemde mogendheden in ons land, in casu in de vorm van troepen, zou een meer principieel betoog op zijn plaats zijn. De regering, zo meenden deze leden haar te verstaan, is van mening dat de verdragspartners in een overeenkomst moeten bepalen hoe lang vreemde troepen in ons land mogen verblijven, en of zodanige overeenkomst eenzijdig zou kunnen worden opgelegd. Dit laatste zou echter een vast onderdeel van elk verdrag terzake moeten uitmaken. Waarom is de regering het daarmee niet eens? De procedurele benadering van deze problematiek door de regering kwam de genoemde leden voor een grondwettelijke discussie niet adequaat voor. Zij hadden met verbazing kennis genomen van het argument dat de vreemde mogendheid die in ons land troepen zou willen stationeren, daarvan wel eens zou kunnen afzien als Nederland deze stationeringsovereenkomst eenzijdig zou kunnen opzeggen. Ziet de regering die in alle ernst als een nadeel? Zou het niet veeleer de voorkeur verdienen geen troepen van vreemde mogendheden in ons land toe te laten als die mogendheden te kennen geven deze troepen hier te willen houden, ook tegen de eventuele wil van een toekomstig Nederlands kabinet, gecontroleerd door het Nederlandse parlement?

De leden van de P.v.d.A.-fractie meenden dat de aard van ons democratisch parlementair systeem met zich mee zou kunnen brengen dat de opvatting over de wenselijkheid van vreemde troepen in ons land zich wijzigt. Wellicht kan zelfs de opvatting rijzen dat zodanige stationering in strijd is met het belang van onze staat. Is het mening van de regering dat het desondanks van de wens van de vreemde mogendheid zou moeten afhangen of de troepen hier zouden kunnen blijven? Is de regering ook van mening dat de vreemde mogendheid de troepen hier gedurende de looptijd van het verdrag zou moéten stationeren, of kan de vreemde mogendheid de troepen gedurende de looptijd altijd terugtrekken? De aan het woord zijnde leden meenden dat zulks te allen tijde mogelijk moest zijn. Maar als het de vreemde mogendheid is toegestaan de troepen terug te trekken, mag het stationeringsland toch zeker ook aan de stationering een einde maken? Het kwam genoemde leden voor dat de regering deze aangelegenheid beter nader zou kunnen overwegen. Uit het feit dat de onderhavige discussie noodzakelijk is, leidden zij voorlopig af dat het uiterst wenselijk is dat de Grondwet ter zake uitsluitsel geeft.

De leden van de C.P.N.-fractie hadden met voldoening kennis genomen van de antwoorden op de door hen gestelde vragen. Zij zouden echter gaarne van de regering vernemen op welke wijze de aanwezigheid van buitenlandse troepen in Nederland grondwettig gelegitimeerd wordt door verdragen. Meent de regering dat stationering van vreemde troepen alléén via een verdrag kan worden geregeld?

De voorzitter van de commissie, De Kwaadsteniet De griffier van de commissie, De Beaufort

 
 
 

2.

Meer informatie