Voorlopig verslag - Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van bepalingen inzake de verdediging

Inhoudsopgave van deze pagina:

1.

Tekst

Nr. 4 HERDRUK

VOORLOPIG VERSLAG Vastgesteld 19 september 1985

De bijzondere Commissie voor de Grondwetsherziening' ontvangt gaarne antwoord van de regering op de volgende vragen en opmerkingen die haar uit verschillende fracties werden voorgelegd.

INHOUDSOPGAVE

Blz.

Vermelding van krijgsmacht en oppergezag De drie doeleinden van de krijgsmacht Civiele verdediging en andere (sociale) plichten Gewetensbezwaren Vreemde troepen Delegatie

1 4 5 6 6 8

1 Samenstelling: Leden: Van Rossum (SGP), Haas-Berger (PvdA), Stoffelen (PvdA), Van der Sanden (CDA), Kosto (PvdA), Salomons (PvdA), Aarts (CDA), K. G. de Vries (PvdA), De Kwaadsteniet (CDA), voorzitter, Rienks (PvdA), Hermes (CDA), Wessel-Tuinstra (D'66), Nijpels (VVD), Blaauw (VVD), Mateman (CDA), Buikema (CDA), Van der Burg (CDA), Brouwer (CPN), Dales (PvdA), Janmaat, Korthals (VVD), Wiebenga (VVD), Franssen (VVD). Plv. leden: Leerling (RPF), Meijer (PvdA), Wallage (PvdA), Beinema (CDA), Müller-van Ast (PvdA), Stemerdink (PvdA), Frinking (CDA), Wöltgens (PvdA), Gualthérie van Weezel (CDA), De Visser (PvdA), G. C. van Dam (CDA), Tommei (D'66), Lauxtermann (VVD), Den Ouden-Dekkers (VVD), Eversdijk (CDA), Van den Toorn (CDA), Hennekam (CDA), Van Es (PSP), Van Coijen (PvdA), Schutte (GPV), Evenhuis (VVD), Dees (VVD), Dijkstal (VVD).

Vermelding van krijgsmacht en oppergezag De leden van de fractie van de P.v.d.A. hadden begrip voor de wens van de regering om wederom te pogen de grondwettelijke bepalingen inzake de verdediging te moderniseren. De Eerste Kamer heeft zich op 14 april 1981 uitgesproken tegen de voorstellen der regering, vervat in stuk 15467 (R 1114). In de Eerste Kamer werd hierbij met name het vervallen van de vermelding van de krijgsmacht in de Grondwet als reden aangevoerd. De genoemde leden konden zich niet aan de indruk onttrekken dat de meerderheid van de Eerste Kamer zich al te zeer had laten leiden door de gevoelens van belangengroepen die ten onrechte in de regeringsvoorstellen een zekere depreciatie van de krijgsmacht hadden gelezen. Het had deze leden verrast dat, nadat de Tweede Kamer en regering deze bezwaren in alle nuchterheid hadden afgewogen, de Eerste Kamer daarvan zo zeer onder de indruk was geraakt. In de memorie van toelichting bij het onderhavige wetsvoorstel deelt de regering mee dat zij de eertijds bij grondwetsvoorstel 15467 gegeven motivering overneemt. Deze mededeling bevreemde de leden der P.v.d.A.-fractie enigszins, aangezien de regering thans voorstellen doet die zij indertijd bestreed. Had immers niet de regering het bij de behandeling van het eerdergenoemde ontwerp onjuist geoordeeld de krijgsmacht met

zoveel woorden in de Grondwet te noemen? En vergisten deze leden zich als zij meenden dat de regering eertijds met kracht van argumenten een bepaling over het oppergezag over de krijgsmacht onwenselijk had geoordeeld? Gelden deze bezwaren thans niet meer? Uiteraard hadden deze leden er in het algemeen begrip voor dat een kabinet ook met bezwaren, die het zelf niet deelt, wel eens rekening moet houden. Zij vonden het echter bedenkelijk dat de regering bij het doen van voorstellen tot wijziging der Grondwet enerzijds stelt de destijds in de memorie van toelichting gegeven motivering over te nemen, en anderzijds voorstellen die daarmee strijdig zijn aan de Kamer voorlegt. De bovengenoemde memorie van toelichting voerde naar de mening van deze leden goede redenen aan om de vermelding van de krijgsmacht, net als van de politie-en de belastingdienst enz., achterwege te laten. Ook werd het toen onjuist geoordeeld om het oppergezag over de krijgsmacht in de Grondwet op te nemen (zie stuk 15467, nr. 3, in het bijzonder de bladzijden 6-8). Waarom vraagt de regering niet opnieuw het oordeel van de Staten-Generaal over de tekst die indertijd naar de Eerste Kamer was gezonden? Het leek deze leden vreemd dat de regering tegen haar eigen overtuiging en die van de Tweede Kamer, de opvattingen van een meerderheid in de Eerste Kamer liet prevaleren. Overigens had ook in de Eerste Kamer slechts een minderheid belangstelling getoond voor een bepaling in de Grondwet over het oppergezag over de krijgsmacht.

De leden van de C.D.A.-fractie hadden met instemming kennis genomen van het voorstel om de bepalingen betreffende de verdediging te herzien. De C.D.A.-fractie stemt ermee in dat melding wordt gemaakt van de taken van de krijgsmacht en van het oppergezag over de krijgsmacht.

In het algemeen konden de leden van de V.V.D.-fractie met de hier voorgestelde modernisering van de bepalingen in de Grondwet instemmen. Evenmin als de regering hadden zij er behoefte aan uitvoerig op de merites van elk onderdeel in te gaan, nu daarover bij de behandeling destijds in de Eerste en de Tweede Kamer uitvoerig was beraadslaagd. Een wezenlijke verbetering in het wetsvoorstel vergeleken met de destijds verworpen regeringsvoorstellen is de uitdrukkelijke vermelding van de krijgsmacht en haar taken. Ook al wilden de aan het woord zijnde leden de destijds uitgewisselde argumenten niet herhalen, zij stelden toch vast dat het niet vermelden van de krijgsmacht de reden was geweest voor de Eerste Kamer om in 1981 haar goedkeuring aan de voorgestelde nieuwe bepalingen inzake de verdediging te onthouden. Juist in verband hiermee rezen bij de leden van de V.V.D.-fractie nog nadere vragen ten aanzien van het voorgestelde artikel 97, lid 2, inzake het oppergezag over de krijgsmacht. Blijkens de toenmalige discussie in de Eerste Kamer, uitmondend in de stemverklaringen op 14 april 1981, was het ontbreken van de vermelding van de krijgsmacht en niet het vervallen van de bepaling over het oppergezag voor de (overgrote meerderheid van de) Eerste Kamer het motief om de toenmalige voorstellen te verwerpen. Dat de pleidooien van derden destijds mede gericht waren op handhaving van de oude bepaling over het koninklijk oppergezag doet daaraan niets af. Ook de regering constateert in de memorie van toelichting dat het vervallen van de vermelding van de krijgsmacht voor de Eerste Kamer reden was voor verwerping (stuk 19017, nr. 3, bladzijde 4): «Alleen het niet meer vermelden van de krijgsmacht in de Grondwet bleek een beletsel te zijn voor het realiseren daarvan». Dat vervolgens bij de technische aanpassing in 1982 deze bepaling is blijven staan -waar het woord Koning werd gewijzigd in regering -was logisch, nu het daarbij slechts ging om een technische aanpassing waarbij nu geen materiële wijzigingen konden plaatsvinden. Derhalve rees bij de leden nu aan het woord de vraag wat dan de reden mag zijn, waarom de regering toch opnieuw de bepaling over het oppergezag voorstelt. Welke is in de vernieuwde Grondwet de functie van deze bepaling? Dat kan niet zijn de vermelding van de krijgsmacht; deze wordt immers al in lid 1 van artikel 97 genoemd met haar taken. Naar het deze leden voorkwam

kan deze bepaling, gelet onder andere op het specifieke begrip «oppergezag», geen andere betekenis hebben dan zij in de oude Grondwet had. Aldaar stond zij vermeld in artikel 68 (oud) in de zesde afdeling «Van de macht des Konings». Onomstreden is dat deze bepaling uitdrukte dat het verdedigings-beleid een zaak van de centrale overheid is; zij verbood lagere overheden, met name de provincies, om een leger te hebben of te huren, zoals in de tijd van de republiek wel het geval was. Zo belangrijk als het vermelden van de krijgsmacht in de Grondwet is, zo vreemd komt het voor om daarnaast ook nog de bepaling over het oppergezag te handhaven, gelet op de hier kort weergegeven betekenis ervan. Dit geldt te meer nu alle andere bepalingen over opperbevoegdheden des konings, welke eveneens ten doel hadden de centrale regeringsbevoegdheid vast te leggen en de historisch oppermachtige rol van de provincies eens en voor al te beëindigen, uit de Grondwet zijn verwijderd. De leden van de V.V.D.-fractie vroegen de regering zich nader terzake te beraden.

De leden van de fractie van D'66 konden zich vinden in het onderhavige wetsvoorstel. Het wetsvoorstel strekt er naar hun mening inderdaad toe deze artikelen beter in de systematiek van de nieuwe Grondwet te laten passen. Tegen het wederom vermelden van de krijgsmacht in de Grondwet hadden deze leden dan ook geen bezwaar.

Zoals bekend is de P.S.P.-fractie tegen het bestaan van een krijgsmacht. Deze werkt, zeker gezien de grote omvang, de technologische uitrusting en de nucleaire taken, eerder oorlogbevorderend dan oorlogvoorkomend. Bovendien heeft de krijgsmacht ook een binnenlandse onderdrukkende functie en draagt zij bij tot het instandhouden van ongelijke machtsverhoudingen tussen Noord en Zuid in de wereld. Voor de genoemde leden zou de Grondwet dan ook geen artikelen betreffende het bestaan van een krijgsmacht behoeven te bevatten. Met inachtname van dit standpunt wilden zij niettemin critische opmerkingen over de voorgestelde tekst maken. De leden van de P.S.P.-fractie vroegen zich af of het niet beter was lid 2 van artikel 97 in passieve zin te formuleren, bijvoorbeeld als: «De krijgsmacht is ondergeschikt aan het oppergezag van de regering». Op deze manier komt veel duidelijker de ondergeschiktheid van de krijgsmacht aan de politieke leiding tot uitdrukking. Overigens doet de term «oppergezag» nogal archaïsch aan. Kan deze term niet vervangen worden door die van «politieke leiding», een term die in de loop der jaren bij de debatten over de herziening van de Grondwet als verklaring van en als toelichting op de term «oppergezag» is gebruikt?

De leden van de C.P.N.-fractie hadden bij eerdere gelegenheden hun bezwaren tegen de nu voorgestelde formulering uiteengezet. Het toegevoegde tweede lid lijkt een verbetering, omdat die bepaling duidelijker het nationale karakter van de krijgsmacht vastlegt. Voorts stelden de leden van de C.P.N.-fractie vast dat de militaire dienstplicht in de Grondwet als zodanig nog slechts vermeld zal worden in het artikel betreffende gewetensbezwaren. Moet hieruit worden afgeleid dat grondwettelijke obstakels tegen een beroepsleger verdwijnen?

Met bijzondere belangstelling had het lid van de R.P.F.-fractie dit voorstel tot verandering van de grondwet bestudeerd. De cruciale en exclusieve plaats die de defensie vervult, vereist grote zorgvuldigheid van de grondwetgever. Terecht heeft de Eerste Kamer in 1981 verhinderd dat de krijgsmacht uit de Grondwet zou verdwijnen. De daartegen aangevoerde argumenten zijn nog steeds geldig en behoeven niet te worden herhaald, nu de regering voorstelt het bestaan van een krijgsmacht in de Grondwet te blijven vermelden. Bij de tweede lezing van de grondwetsherziening had de R.P.F.-fractie al laten blijken niet onverdeeld gelukkig te zijn met de voorgestelde bekorting van de grondwetsbepalingen. Zo kan men ook van de nu te schrappen bepalingen moeilijk stellen dat zij geen enkele waarde hebben. Nu evenwel

voor het overgrote deel van de Grondwet bekorting en modernisering zijn doorgevoerd, is het waar dat de oude defensiebepalingen daarin minder goed passen. Bij aanpassing dienen echter de essentiële elementen in elk geval behouden te blijven. Daartoe rekende de R.P.F.-fractie primair de erkenning dat de overheid als dienares van God exclusief de zwaardmacht bezit en uit dien hoofde gerechtigd is zo nodig geweld uit te (doen) oefenen. Zijn de bewindslieden van mening, dat deze erkenning impliciet is opgenomen in het voorgestelde eerste lid van artikel 97? Dat het oppergezag niet langer aan de koning, maar aan de regering is toegeschreven, achtte het lid van de R.P.F.-fractie nog steeds een verlies. Gezien de eerder gevoerde discussies lijkt dit echter een voldongen feit te zijn.

Het lid van de G.P.V.-fractie was van oordeel dat zijn bijdrage aan de schriftelijke discussie over dit wetsvoorstel beperkt kon zijn, omdat in een eerder stadium reeds uitvoerig van gedachten was gewisseld over de voorgestelde wijzigingen. De bezwaren van deze fractie tegen het in wetsvoorstel 15467 opgenomen grondwetsartikel waren drieërlei. Zij betroffen het niet noemen van de krijgsmacht, het ongeclausuleerd vermelden van internationale verplichtingen en het niet meer vermelden van de koning, bekleed met het oppergezag over de krijgsmacht. De Eerste Kamer deelde in meerderheid het eerste bezwaar, hetgeen leidde tot verwerping van het wetsvoorstel. Ten aanzien van het tweede en derde bezwaar werden bij verschillende gelegenheden amendementen ingediend, die na uitvoerige bespreking niet de instemming van de Kamer verkregen. Het thans gedane wetsvoorstel noemt de krijgsmacht wél met zoveel woorden. Het eerste bezwaar is daarmee vervallen. Het lid van de G.P.V.-fractie bleef hiernaast het bekleden van de regering met het oppergezag over de krijgsmacht een verschraling ten opzichte van de oude tekst achten. Op het tweede bezwaar wilde het nu aan het woord zijnde lid terugkomen in het volgende hoofdstuk van dit verslag.

De drie doeleinden van de krijgsmacht Het expliciet noemen van internationale taken en ook van hulpverlening en van civiele verdediging geeft uitdrukking -zo meenden de leden van de C.D.A.-fractie -aan de ontwikkelingen die zich hebben voorgedaan.

Het voorgestelde eerste lid van artikel 97 geeft drie doeleinden voor het bestaan van een krijgsmacht aan. Deze doeleinden zijn naar de mening van de P.S.P.-fractie rijkelijk vaag omschreven. Artikel 90 van de Grondwet stelt dat de regering de ontwikkeling van de internationale rechtsorde bevordert. Waarom geen aansluiting gezocht bij dit artikel, gezien de ondergeschiktheid van militaire politiek aan algemene politiek? In dat geval zou er volgens het eerste lid van artikel 97 «ter verdediging van de ontwikkeling van de internationale rechtsorde» een krijgsmacht bestaan. Wat moet, ten tweede, verstaan worden onder «hulpverlening door militairen»? Aan wie en in welk geval? Heeft de regering al in gedachten, hoe een nadere wettelijke regeling eruit zal zien? Zulke nadere wettelijke bepalingen kunnen immers voorkómen dat de krijgsmacht willekeurig of lichtzinnig wordt ingezet ten behoeve van binnenlandse situaties. Voor binnenlandse situaties wordt de krijgsmacht tot nu toe steeds als aanvullend gezien en gebruikt. Eerst dient het bevoegd gezag politiehulp in te roepen en in te zetten, zo is de gangbare praktijk, alvorens tot aanvullende militaire inzet over te gaan. De grondwet dient deze praktijk en deze algemeen gedeelde opvatting naar de mening van de P.S.P.-fractie veel duidelijker aan te geven. De tweede volzin van het eerste lid van artikel 97 riep bij de leden van de P.S.P.-fractie de vraag op aan wie plichten kunnen worden opgelegd: aan de krijgsmacht als zodanig (zoals grammaticaal uit de redactie van de twee volzinnen valt te lezen), aan de burgers (zoals uit de memorie van toelichting valt te halen), slechts aan ingezetenen, ook aan vrouwen? Opent deze tekst

de mogelijkheid van een reeks van onderscheiden militaire plichten buiten de dienstplicht voor mannen om? De term «terzake» in de tweede volzin wekt naar de mening van de P.S.P.-fractie ten onrechte de indruk als zouden de drie doeleinden van de krijgsmacht, vermeld in de eerste volzin, in eikaars verlengde liggen, althans onderling geen tegenstrijdige belangen kunnen dienen. De daaruit voortvloeiende en op te leggen plichten zouden bijgevolg ook onderling niet tegenstrijdig zijn. Dat is echter niet waar. Burgers zullen immers wellicht met vreugde een plicht uitvoeren ten behoeve van één van de drie doeleinden (bij voorbeeld het vervullen van een internationale taak), terwijl zij niet per se met evenveel vreugde dezelfde plicht tot een geheel ander doel (bij voorbeeld het verdedigen van het koninkrijk) op zich zouden nemen. Het verdient daarom aanbeveling het kwalitatief onderscheidenlijke karakter van de drie doeleinden van de krijgsmacht en het kwalitatief onderscheidenlijke karakter van de daaruit voortvloeiende en op te leggen plichten nadrukkelijk te vermelden.

De grootste moeite had het lid van de G.P.V.-fractie met de ongeclausuleerde vermelding van internationale taken met gebruik van militaire middelen. Het opnemen van deze zinsnede kan dienstplichtigen betrekken bij internationale taken waar zij op grond van hun politieke overtuiging niet bij betrokken willen raken of juist wel, maar dan op een andere wijze dan die waarop zij door de regering daarbij betrokken worden. Een beroep op de Wet gewetensbezwaren militaire dienst ligt dan niet voor de hand, omdat er vaak geen gewetensbezwaar is tegen de dienstplicht, maar wel een bezwaar tegen de politieke rol die de regering wenst te spelen bij een internationaal conflict. Lokt deze opzet geen oneigenlijk gebruik van de Wet gewetensbezwaren militaire dienst uit? De G.P.V.-fractie was van mening dat de regering zo terughoudend mogelijk moet zijn met het opleggen van plichten, zeker waar de inzet van het leven kan worden gevraagd. Een verplichting tot medewerking aan de verdediging van het grondgebied en de onafhankelijkheid van het koninkrijk kan zeker niet worden gemist. Maar een verplichting tot medewerking bij het beheersen of oplossen van internationale conflicten die met de verdediging en onafhankelijkheid van ons land niets uitstaande hebben, ging de G.P.V.-fractie veel te ver. Op dit onderdeel was het voorstel voor deze fractie dan ook onaanvaardbaar.

Civiele verdediging en andere (sociale) plichten De leden van de C.D.A.-fractie waardeerden het dat de regering tegemoet is gekomen aan de wens van deze leden om het verschil van aard tussen militaire en civiele verdediging te benadrukken door een apart artikellid aan de civiele verdediging te wijden. Dit gebeurd ondanks de destijds door de regering gestelde onlosmakelijke samenhang tussen militaire en civiele verdediging. De regering acht een grondwettelijke basis voor een sociale dienstplicht en andere plichten niet nodig, dit onder verwijzing naar de verschillende, voor ons land van kracht zijnde verdragsbepalingen. Opneming van een bepaling in de Grondwet zou echter naar de mening van de aan het woord zijnde leden elk mogelijk misverstand uitsluiten. Het lijkt onwaarschijnlijk dat aldus de suggestie gewekt zou worden als zouden concrete beleidsvoornemens (dienaangaande) reeds aanwezig zijn. De leden van de C.D.A.-fractie waren ook verheugd dat het amendement afkomstig van de C.D.A.-fractie inzake additioneel artikel XXX in het voorstel van de regering is opgenomen.

De leden van de P.S.P.-fractie vroegen zich af wat de functie van het voorgestelde derde lid van artikel 97 was. Civiele verdediging omvat immers zowel niet-militaire verdediging ter ondersteuning van militaire verdediging als niet-militaire rampenbestrijding en hulpverlening in binnenlands kader. (Zie Defensienota 1984 en Nota Civiele Verdediging 1984.) Het tweede aspect van civiele verdediging

(rampenbestrijding en hulpverlening) hoort in dit gedeelte van de Grondwet niet thuis, ook al is er -ongelukkigerwijs -sprake van één civiele verdedigingsorganisatie met twee verschillende doeleinden. Wat het eerste aspect van de civiele verdediging betreft, wordt het opleggen van plichten al in het voorgestelde eerste lid geregeld.

Gewetensbezwaren De leden van de C.D.A.-fractie constateerden met instemming dat in de bepalingen over gewetensbezwaren geen inhoudelijke wijzigingen zijn aangebracht. De voorgestelde redactie van artikel 98 riep bij de leden van de P.S.P.-fractie vragen op. Het gaat hier om de erkenning van het recht (ernstige) gewetensbezwaren te hebben tegen de (persoonlijke) vervulling van militaire dienst, op grond waarvan niet simpelweg vrijstelling van militaire dienst wordt verkregen, maar tevens de verplichting wordt opgelegd vervangende dienst te doen, volgens artikel 1 van de Wet gewetensbezwaren militaire dienst. In de huidige wetgeving bestaat er dus geen vrijstelling van militaire dienst wegens ernstige gewetensbezwaren -iets wat de voorgestelde grondwetstekst lijkt te suggereren -, maar alleen vrijstelling van militaire dienst door en na erkenning van ernstige gewetensbezwaren. De voorgestelde redactie van artikel 98 betekent dat de Wet gewetensbezwaren militaire dienst gewijzigd zou moeten worden in die zin, dat de betrokken burger nog slechts kenbaar behoeft te maken dat hij ernstige gewetensbezwaren tegen de vervulling van militaire dienst heeft. Op grond daarvan kan hij dan vrijstelling krijgen volgens nader bij de wet te stellen regels. Is dit de bedoeling van de regering? Waarom is overigens artikel 98 niet analoog aan de artikelen betreffende de grondrechten geformuleerd, waardoor het zou kunnen luiden: «leder heeft recht op erkenning van (ernstige) gewetensbezwaren tegen de persoonlijke vervulling van de militaire dienst. De wet stelt regels vast.»? In feite gaat het hier immers om een positivering van een grondrecht (vrijheid van godsdienst en van levensovertuiging). Dit artikel zou daarom als subjectief recht geformuleerd moeten worden. Een andere redactie zou ook kunnen zijn: «Vrijstelling van militaire dienst wegens ernstige gewetensbezwaren wordt verleend volgens de bij de wet te stellen regels.» De aan het woord zijnde leden achtten overigens het woord «ernstig» volstrekt overbodig. Bestaan er volgens de regering ook niet-ernstige gewetensbezwaren? Het fait dat de wet nadere regels moet geven, biedt toch voldoende houvast om de erkenning van gewetensbezwaren tegen vervulling van de militaire dienst adequaat te regelen? Handhaving van het woord «ernstig» geeft de indruk, dat de grondwetgever ten aanzien van de betrokken burgers achterdochtig is, een belachelijke geestesinstelling om constitutioneel vastte leggen. Mochten de bovengenoemde bezwaren tegen het voorgestelde artikel 98 de regering geen aanleiding geven tot een andere redactie van artikel 98, dan zou de P.S.P.-fractie voor handhaving van het huidige artikel 99 zijn. Die tekst is namelijk veel dwingender.

Vreemde troepen

De leden van de P.v.d.A.-fractie herinnerden eraan dat de Raad van State in zijn advies over een eventuele plaatsing van kruisvluchtwapens in ons land (stuk 17980) ruime aandacht besteedt aan artikel 98, tweede lid. De Raad schijnt van mening te zijn dat het zich op Nederlands grondgebied bevinden van krijgsmachtpersoneel dat niet onder het oppergezag van de Nederlandse regering staat, niet met deze bepaling in strijd zou zijn. Deze gedachtengang had de aan het woord zijnde leden bevreemd. Hij zou tot de conclusie kunnen leiden dat in ons land krijgsmachten van vreemde mogendheden onder vreemd gezag zouden kunnen verblijven en optreden zonder dat de Nederlandse staat de voorwaarden voor hun aanwezigheid

en optreden te allen tijde zou kunnen bepalen. Genoemde leden waren van mening dat de Nederlandse regering nooit afstand kan en mag doen van haar zeggenschap over het verblijf van vreemde troepen in ons land en over de voorwaarden waaraan hun verblijf onderhevig is. Artikel 100 van de Grondwet verbiedt het in dienst nemen van vreemde troepen anders dan krachtens een wet. Deze bepaling is een reminiscentie aan vroegere huurlegers waaraan, zo stemden de leden van de P.v.d.A.-fractie met de regering in, in het huidig tijdsgewricht geen betekenis meer toekomt. Zulks neemt niet weg dat kennelijk over de positie van vreemde troepen in ons land die niet in dienst zijn van de Staat der Nederlanden onduidelijkheid kan bestaan. Het leek deze leden dan ook het overwegen waard om ter zake in de Grondwet helderheid te verschaffen. In dit verband herinnerden deze leden met instemming aan het standpunt van de regering, zoals neergelegd in bijlage 2 van de adviesaanvrage van de regering aan de Raad van State dd. 5 oktober 1983 (stuk 17980). De regering merkt daar het volgende op: «In beide gevallen (zowel wanneer het gaat om de inzet van de F-15 van Soesterberg als bij de inzet van bij voorbeeld een F-16 met nucleaire taak en hetzelfde zal gelden voor de kruisvluchtwapens) dient men zich te realiseren dat het hier gaat om wapensystemen over de inzet waarvan slechts wordt beslist in NAVO-verband (zie ook bijlage 3). Indien zich derhalve een situatie zou voordoen dat de Nederlandse regering het onwenselijk acht dat zo'n F-16 van Nederlands grondgebied opstijgt, dan zou zij deze situatie slechts kunnen voorkomen door op dat moment de Koninklijke Luchtmacht aan de NAVO te onttrekken. In het voorbeeld van de F-15 zou -zo een dergelijke situatie zich ooit zou voordoen -beëindiging van de onderliggende (stationerings)overeenkomst het juridische middel moeten zijn om inzet vanaf Nederlands grondgebied te voorkomen. Dit laatste zou ook opgaan voor de kruisvluchtwapens.» De leden van de P.v.d.A.-fractie wilden thans niet ingaan op het feit dat, naar het voornemen van de regering, over de inzet van kruisvluchtwapens niet «slechts» in NAVO-verband zou worden beslist, maar dat de regering deze beslissing uiteindelijk in handen van een andere staat wil leggen. Deze problematiek zou, zo meenden deze leden, ter gelegenheid van een eventueel verdrag over de plaatsing van kruisraketten in ons land uitvoerig aandacht krijgen in verband met artikel 92 van de Grondwet. Het ging deze leden thans over de wijze waarop de Nederlandse regering de inzet van troepen en wapenen van een vreemde mogendheid in en vanuit ons land zou kunnen beletten. Voor wat betreft de F-15 meent de regering dat beëindiging van de onderliggende (stationerings)overeenkomst het juridische middel zou moeten zijn om inzet vanaf Nederlands grondgebied te voorkomen. «Dit laatste zou ook opgaan voor de kruisvluchtwapens», aldus de regering. Het was deze leden echter niet ontgaan dat enkele politici hadden geopperd de stationeringsovereenkomst voor kruisvluchtwapens onopzegbaar te maken. Het feit dat deze gedachte, die naar de mening van de aan het woord zijnde leden in strijd is met de grondslagen van de Nederlandse staatsinrichting, geopperd werd, had bij hen de vraag opgeroepen of het toch niet van groot belang zou zijn om hier in de Grondwet klare taal te spreken. De aan het woord zijnde leden dachten hierbij aan een bepaling waarbij het de regering wordt toegestaan overeenkomsten over de stationering van vreemde troepen in ons land te sluiten, met dien verstande dat de regering zodanige overeenkomsten te allen tijde moet kunnen opzeggen. Daarmee zou, naar deze leden meenden, zowel alle ruimte worden geboden aan bondgenootschappelijke samenwerking als duidelijk worden gemaakt dat de Nederlandse regering, en niet de regering van een vreemde mogendheid, uiteindelijk bepaalt wat in dit land gebeurt.

Ook de leden van de P.S.P.-fractie vroegen zich af waarom artikel 100 van de huidige Grondwet («Vreemde troepen worden niet dan krachtens de wet

in dienst genomen») niet gehandhaafd blijft. Vallen hier Amerikaanse troepen en andere buitenlandse militairen in Nederland niet onder, of moet dit «in dienst nemen» gelezen worden als «in huurdienst nemen»? Hoe wordt, zo dit laatste het geval is, grondwettelijk de aanwezigheid van buitenlandsetroepen in Nederland (invredes-en oorlogstijd) gelegitimeerd? De genoemde leden achtten grondwettelijke regeling wenselijk.

Een bepaling over huurlegers kan naar de mening van de R.P.F.-fractie worden gemist, mits de regering bevestigt dat deze schrapping geen enkele wijziging brengt in de positie van bevriende troepen in NAVO-verband en dergelijke op ons grondgebied.

Delegatie De leden van de C.D.A.-fractie hadden vastgesteld dat ten aanzien van artikel 97 delegatie niet uitgesloten kan zijn. De vraag rijst echter naar welke instantie en hoe ver delegatie moet kunnen gaan. Kan de regering duidelijker omschrijven wat te dezen als essentieel dient te worden beschouwd?

De voorzitter van de commissie, De Kwaadsteniet De griffier van de commissie, De Beaufort

 
 
 

2.

Meer informatie