Nota naar aanleiding van het eindverslag - Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van de bepalingen over het binnentreden in woningen

Inhoudsopgave van deze pagina:

1.

Tekst

Nr. 7

NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET EINDVERSLAG Ontvangen 22 november 1985

Algemene opmerkingen over de grondwetsherziening De bijzondere commissie wees erop dat bij de algemene herziening in een viertal artikelen ten onrechte een komma lijkt te zijn geplaatst. De komma geeft naar de mening van de commissie aan deze bepalingen een absurde betekenis, die uiteraard niet bedoeld is. Gevraagd wordt of vanwege de eerbied voor de Grondwet en vanwege de eerbied voor de taal, geen wijziging gewenst zou zijn van de vermelde artikelen. Bij een nadere bestudering van het vraagstuk van de plaats van de komma in de huidige Grondwet hebben ook ondergetekenden moeten constateren dat het gebruik van dit leesteken door de grondwetgever niet geheel systematisch heeft plaatsgevonden. Deels is de regel gevolgd dat een beperkende bijzin niet wordt voorafgegaan door een komma. Op andere plaatsen is niet van deze regel uitgegaan. Het betreft hier overigens een regel, waarvan niet kan worden gezegd dat zij steeds navolging vindt. In de wetgeving is dit laatste evenmin het geval. Wij erkennen dat het uit een oogpunt van uniformiteit de voorkeur had verdiend de komma op de aangegeven plaatsen in de Grondwet weg te laten. Nu er evenwel geen enkele onduidelijkheid bestaat over de betekenis van de desbetreffende grondwetsbepalingen -mede gelet op hun strekking en totstandkomingsgeschiedenis -achten wij het niet geraden om in buiten de aanhangige herzieningsvoorstellen liggende bepalingen ter zake wijzigingen voor te stellen. De bijzondere commissie wilde zich voorts gaarne laten gerust stellen wat betreft het tijdig -dat wil zeggen voor 17 februari 1988 -gereed komen van de uitvoeringswetgeving waarvoor in de additionele artikelen een termijn is gesteld. Zij zou echter graag nog een opsomming ontvangen van de wetsvoorstellen waarvan «de (inter)departementale voorbereiding in volle gang of bijna gereed is» en een nadere aanduiding van de enkele voorstellen die een geringe achterstand op het tijdschema vertonen. Wij beantwoorden deze vraag door in aanvuling op hetgeen in de memorie van antwoord is uiteengezet over de uitvoeringswetgeving zoals vermeld in de brief d.d. 17 december 1984 van de tweede ondergetekende (kamerstuk II, 1984-1985, 18600 VII, nr. 43), onderstaande inlichtingen over de laatste stand van zaken van deze wetgevingsprojecten te geven.

Het voorstel tot aanpassing van de Politiewet en het voorstel van de wet regeling bekrachtiging, bekendmaking en inwerktreding van andere vanwege het Rijk vastgestelde algemeen verbindende voorschriften liggen beide voor advies bij de Raad van State. De voorstellen tot aanpassing van de Faillissementwet en van de Beginselenwet kinderbescherming, welke overigens kleine wijzigingen behelzen, hebben enige vertraging ondervonden, doch zullen naar verwachting binnenkort aan de ministerraad kunnen worden aangeboden. De ambtelijke voorbereidingen voor het voorstel voor een nieuwe Paspoortwet zijn bijna afgerond. Ditzelfde geldt voor de regeling geschillen openbare lichamen. Met betrekking tot de aanpassing van wetgeving in verband met het vervallen van artikel 201, vierde lid, Grondwet 1972 zij vermeld dat het beoogde tijdstip van indiening (juni 1986), naar het zich thans laat aanzien, zal worden overschreden. Tot slot zij vermeld dat inmiddels het advies van de Raad van State over het voorstel van Wet openbare manifestaties en over het voorstel van wet Politieregisters is ontvangen. Het voorstel tot aanpassing van de Telegraaf-en Telefoonwet 1904 zal nog deze maand aan de Tweede Kamer worden toegezonden.

De grondwettigheid van de circulaires uit 1983.

De leden van de P.v.d.A.-fractie stelden de vraag of wijziging van artikel 12, tweede lid, door ondergetekenden ook nodig zou worden geacht indien het alleen zou gaan om het binnentreden in een woning zonder te voldoen aan de vormvereisten die de Grondwet stelt, in het belang van de bewoner. Ons antwoord daarop is bevestigend. Ook indien het alleen zou gaan om het door deze leden genoemde geval zou het wenselijk zijn met het oog op de duidelijkheid en rechtszekerheid deze bepalingen aan te passen. Dit zelfde doel wordt ook beoogd met betrekking tot de in de memorie van toelichting aan het slot genoemde categoriën van gevallen waarin binnentreden niet geacht kan worden in het belang van de bewoners te zijn. Voor die gevallen is het evenzeer wenselijk dat de letter van artikel 12, tweede lid, Grondwet in overeenstemming wordt gebracht met de grondwettelijke betekenis van deze bepaling. Het is immers niet aannemelijk dat bij de grondwetgever het oogmerk heeft voortgezet om met betrekking tot de bedoelde gevallen een absolute waarborg in artikel 12 Grondwet te vestigen met als gevolg dat het bereiken van de doeleinden waartoe de bevoegdheid om binnen te treden op grond van artikel 12, eerste lid, is verleend, zou worden gefrustreerd. Zowel de totstandkomingsgeschiedenis van dat artikel als het in de memorie van toelichting vermelde advies van de Raad van State over het voorstel voor een Algemene wet op het binnentreden geven aan dat het niet (ten volle) voldoen aan de vormvereisten van artikel 12, tweede lid, niet onder alle omstandigheden tegen de wil van de grondwetgever moet worden geacht. Het huidige artikel 12 Grondwet staat ons inziens derhalve niet in de weg aan de interpretatie van het huisrecht zoals gegeven in de circulaires uit 1983 en doet daarmee ook niet af aan de betekenis van de circulaires voor binnentredende overheidsfunctionarissen. In het bovenstaande is tevens een (ontkennend) antwoord gegeven op de vraag van de aan het woord zijnde leden over de gestelde onverenigbaarheid van de circulaires met artikel 12 Grondwet. Voorts wezen de leden van de P.v.d.A.-fractie er terecht op dat het voor toetsing van de circulaires aan de Grondwet niet relevant is hoe deze zijn aangeduid. Er bestaat ook geen verschil van mening tussen deze leden en ondergetekenden over het niet meewerken van regering en Staten-Generaal aan

met de Grondwet strijdige wetgeving of bestuursmaatregelen. Daarvan is gelet op het bovenstaande ook geen sprake.

De Minister-President, Minister van Algemene Zaken, R. F. M. Lubbers De Minister van Binnenlandse Zaken, J. G. Rietkerk

De Minister van Justitie, J. de Ruiter

 
 
 

2.

Meer informatie