Voorlopig verslag van de vaste commissie voor algemene zaken en huis der koningin - Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet, strekkende tot het doen vervallen van de artikelen 73 en 190-192

Inhoudsopgave van deze pagina:

1.

Tekst

VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR ALGEMENE ZAKEN EN HUIS DER KONINGIN Vastgesteld 5 september 1980

De leden van de fractie van de P.v.d.A. bleven het betreuren dat een bepaling als thans in artikel 190 eerste zin staat niet is opgenomen. Twijfel over de waarde van dergelijke intentieverklaringen is gerechtvaardigd, maar de Regering zal toch willen toegeven, dat in de artikelen 1.18 e.v. eveneens een aantal intenties zijn geformuleerd.

De leden van de fractie van het C.D.A. hadden na de schriftelijke en mondelinge behandeling van het wetsontwerp in de Tweede Kamer geen behoefte aan een uitvoerige schriftelijke voorbereiding van de behandeling in de Eerste Kamer. Zij konden zich verenigen met het doen vervallen van de artikelen 73 en 190-192 van de huidige Grondwet. Tijdens de behandeling in de Tweede Kamer is artikel 5.2.7a (amendement van de leden Wöltgens en Van Amelsvoort, stuk nr. 11) ingevoegd, bepalende dat de wet het geldstelsel regelt. Deze leden vernamen gaarne welke betekenis aan de uitdrukking «geldstelsel» moet worden gegeven. In hoeverre zal bij opneming van dit artikel in de Grondwet in de toekomst op dit terrein meer bij wet moeten worden geregeld dan thans het geval is?

De leden van de fractie van de V.V.D. vonden dat het voorstel tot het doen vervallen van artikel 72, eerste zin («De Koning heeft het opperbestuur van de algemene geldmiddelen») beter in dit wetsontwerp had kunnen worden «meegenomen» dan in wetsontwerp 15048, bevattende bepalingen omtrent ambtenaren. Deze leden konden zich verenigen met het voorstel tot het doen vervallen van artikel 190, waarin de verbintenissen van de Staat jegens zijn schuldeisers wordt gewaarborgd. Met de Regering waren zij van oordeel dat het feit dat de Staat zijn verplichtingen jegens zijn schuldeisers nakomt, een uitvloeisel is van de gedachte van de rechtstaat en derhalve, als zijnde overbodig, in de Grondwet kan worden gemist. Eveneens waren zij van mening dat in de voorgenomen opzet van een sterk vereenvoudigde Grondwet de artikelen 73, 191 en 192 kunnen worden gemist. Deze verouderde bepalingen omtrent ons muntstelsel kunnen aan de gewone wetgever worden overgelaten. In de Bankwet, Muntwet en vele '' andere wetten is ons monetaire stelsel, het functioneren van de geld-, kre-diet-en kapitaalmarkt, de geldscheppende en kredietbemiddelende functie ' Samenstelling: Vermeer (PvdA), Kolthoff (PvdA), Vacature (CDA), W. F. de Gaay Fortman (CDA), Van Someren-Downer (VVD) (wnd. voorzitter), Feij (VVD), Trip (PPR), Umkers (CPN), Meuleman (SGP), Van der Jagt (GPV), Vogt(PSP)enMaris(-).

Eerste Kamer, zitting 1979-1980, 15468, nr. 93a

van de banken, het sparen, investeren en beleggen in verschillende geldsystemen, het zo goed mogelijk beteugelen van inflatie en behouden van waardevastheid van onze munt en vele andere facetten van onze financiële en economische orde geregeld. De aan het woord zijnde leden memoreerden vervolgens dat bij meerderheidsbeslissing bij amendement (stuk nr. 11) in de Tweede Kamer alsnog in dit wetsontwerp een artikel 5.2.7a is opgenomen, luidende: «De wet regelt het geldstelsel». Zowel Regering als de leden van de Tweede-Kamerfractie van de V.V.D. hadden geen behoefte aan dit artikel. Ook de leden van de V.V.D.-fractie in deze Kamer hadden daaraan geen behoefte. Zij voerden daartoe de volgende gronden aan. De opmerking van de indieners van het amendement dat, na het vervallen van de onderhavige artikelen in feite alle bepalingen in de Grondwetten aanzien van het geldstelsel verdwenen zijn, is feitelijk onjuist. De beoogde artikelen regelen enkele zaken met betrekking tot het muntstelsel, hetwelk niet gelijkgesteld kan worden met het geldstelsel. Een allesomvattende bepaling met betrekking tot ons geldstelsel heeft de Grondwet nimmer bevat. De toelichting, door een van de indieners gegeven, dat met dit nieuwe artikel de prioriteit van de wetgever in monetaire zaken wordt vastgelegd en zijn stelling dat het de wetgever is die uiteindelijk bepaalt hoe het geldstelsel, het geldwezen, de financiële en monetaire politiek er institutioneel uitziet, konden de aan het woord zijnde leden evenmin onderschrijven. Daarvoor is huns inziens het artikel te onduidelijk, te meer nu in de gehele discussie, noch mondeling, noch schriftelijk ook maar enige aanduiding is gegeven wat onder het geldstelsel wordt verstaan. Het hier besproken terrein is, zoals uit hiervoren gegeven voorbeelden blijkt, zeer uitgebreid; de mogelijkheid tot uitleg velerlei. Derhalve achtten deze leden het artikel: «De wet regelt het geldstelsel» te vrijblijvend en oordeelden zij een nadere toelichting vereist. Omdat huns inziens de indieners van het amendement dit niet gedaan hebben, stelden deze leden het op prijs van de Regering te vernemen wat zij onder deze zin moeten verstaan. De mededeling van een van de indieners dat met deze bepaling de garantie gegeven wordt dat een democratische procedure tot stand komt alvorens men overgaat tot een ander geldstelsel, bij voorbeeld een Europees stelsel of Europese munt, kon de aan het woord zijnde leden evenmin overtuigen. Met de Regering kwam het deze leden ondenkbaar voor dat bij voorbeeld een nieuw Europees geldstelsel tot stand zou komen op basis van een EMS-verordening krachtens artikel 235 van het EEG-verdrag, dus zonder formele goedkeuring van de wetgever. De invoering van zodanig nieuw stelsel zal huns inziens geschieden op basis van artikel 236 van het EEG-verdrag, dus bij verdrag, waarvoor goedkeuring bij wet door de nationale wetgever nodig is. Tenslotte verwezen dezelfde leden naar de aanvaarde motie van het lid van de Tweede Kamer de heer Brinkhorst c.s. (stuk nr. 16), bij de behandeling van wetsontwerp 15049 (Grondwetsbepalingen inzake de buitenlandse betrekkingen). In deze motie is, kamerbreed, uitgesproken dat de bepalingen van de Grondwet in geval van twijfel zó dienen te worden uitgelegd, dat het Europees integratieproces daardoor niet wordt belemmerd. Naar het oordeel van de aan het woord zijnde leden is in de Tweede Kamer dan ook terecht, zowel door kamerleden als vanwege de Regering de vraag gesteld of het hier besproken nieuwe wetsartikel het Europese integratieproces niet meer belemmert dan bevordert. Op grond van het vorenstaande hadden de leden van de V.V.D.-fractie geen behoefte aan het nieuwe artikel 5.2.7a, al wilden zij ermét de Regering -geen halszaak van maken.

De leden van de fractie van de P.P.R. behielden zich het recht voor bij de mondelinge behandeling van het wetsontwerp nader in te gaan op met dit ontwerp verband houdende onderwerpen.

De wnd. voorzitter van de commissie, Van Someren-Downer De griffier van de commissie, Dijkstra-Liesveld Eerste Kamer, zitting 1979-1980, 15468, nr. 93a

 
 
 

2.

Meer informatie