Memorie van antwoord - Aanpassing en vernummering van bepalingen over de defensie in de Grondwet

Inhoudsopgave van deze pagina:

1.

Tekst

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Zitting 1982-1983 Nr. 55a

17452 (R1207)

Aanpassing en vernummering van bepalingen over de defensie in de Grondwet MEMORIE VAN ANTWOORD Ontvangen 23 december 1982

De leden van de fracties van het C.D.A. en de V.V.D. betuigden hun waardering voor het feit, dat de Minister van Defensie tijdens de mondelinge behandeling van het wetsontwerp in de Tweede Kamer heeft opgemerkt, dat er «argumenten» zijn om de krijgsmacht in de Grondwet te houden. Terecht namen zij aan dat de Minister dit namens de Regering zei. Zij kunnen erop vertrouwen dat in dit opzicht van continuïteit sprake zal zijn. Op de vraag van deze leden of de bepaling van artikel 68, eerste lid, van de Grondwet, in de volgens het wetsontwerp aangepaste vorm, aangeeft dat Koning en Ministers, gezamenlijk zijn bekleed met het oppergezag over de krijgsmacht, antwoorden wij bevestigend. Dit volgt uit de tekst van het voorgestelde artikel, gelezen in samenhang met artikel 2.2.1 van de herziene Grondwet. Dit laatste artikel bepaalt dat de regering wordt gevormd door de Koning en de Ministers. Hieruit volgt derhalve, zo beantwoorden wij een volgende vraag van de hier aan het woord zijnde leden, dat binnen de grenzen van het constitutionele recht de Koning als deel van de Regering betrokken is bij de uitoefening van dit oppergezag. Hierbij stellen wij, met de leden van het C.D.A. en van de V.V.D., vast dat er geen twijfel over bestaat, dat er inhoudelijk tussen de bestaande en de voorgestelde tekst geen verschil bestaat in de wezenlijke betekenis, nl. dat het oppergezag berust bij de Regering. Eveneens zijn wij met de genoemde leden van mening, dat de praktijk van de relatie tussen de Koning en de krijgsmacht van bijzondere waarde is en moet worden bestendigd. Dit spreekt voor ons vanzelf, zoals het voor ons evenzeer vanzelf spreekt dat in een constitutionele parlementaire monarchie een goede relatie tussen de Koning en andere elementen van het overheidsapparaat van bijzondere waarde is. Naar aanleiding van een desbetreffende vraag van de leden van de fracties van het C.D.A. en de V.V.D. wijzen wij erop dat de gewijzigde terminologie niet tot gevolg heeft dat wijziging zou moeten worden gebracht in het eedsformulier voor leden van de krijgsmacht. Het eedsformulier is vervat in bij Koninklijk besluit vastgestelde reglementen betreffende de rechtstoestand van militairen. Deze reglementen zijn gebaseerd op artikel 12 van de Militaire Ambtenarenwet 1931. De tekst van artikel 68, eerste lid, van de Grondwet staat hierbuiten. Wij hebben niet het voornemen, in aansluiting op de aanpassing van artikel 68, een wijziging van het eedsformulier te bevorderen.

Eerste Kamer, zitting 1982-1983, 17452 (R 1207), nr. 55a Voor wat betreft het voeren van het predikaat «Hr. Ms» van de schepen van de Koninklijke Marine merken wij ten slotte op dat ook hier de technische aanpassing van artikel 68, eerste lid, geen verandering brengt. Onder vigeur van het voorgestelde artikel kan deze traditie worden gehandhaafd. Wij hebben nota genomen van de waardering die de fractie van D'66 in het voorlopig verslag betoonde ten aanzien van de argumentatie van de zijde van de Regering tijdens de plenaire behandeling van dit wetsontwerp in de Tweede Kamer. Met deze fractie zijn wij van oordeel dat handhaving van de term «Koning» in de herziene Grondwet een betrekking zou creëren die in de huidige Grondwet niet bestaat, omdat de term «koning» in artikel 68, eerste lid, niets anders betekent dan «regering».

De Minister-President, Minister van Algemene Zaken, R. F. M. Lubbers De Minister van Binnenlandse Zaken, J. G. Rietkerk De Minister van Defensie, J. de Ruiter Eerste Kamer, zitting 1982-1983, 17452 (R 1207), nr. 55a

 
 
 

2.

Meer informatie